een voldoenden vorm zocht was ik blij wanneer ik voor ieder beeld woorden vond die het aanduidden.
Hooge vlakten, ijsbergen, vulkanen, woestijnen; gedrochten die boomen verslonden, heuvelen openscheurden; zwermen langs de wolken; ravijnen vol paarlen in een dageraad; vormen en kleuren die mijn oogen openden. Geluid hoorde ik nergens en dit, de stomheid der dingen, was mij een reiniging en een lafenis.
Ik herinner mij hoe ik in het bosch verschrok toen ik den zangtoon van een vogel hoorde, de zon scheen op de nieuwe bladeren, binnen in mij gloeide de hitte die pijn deed.
Toen hoorde ik weer geluiden in de stemmen van menschen, dieren, klokken; een gamelang wekte mij vroeg, een tortel en een koekoek riepen achter den muur; in een kinderkreet herkende ik hoe ik zelf had willen grijpen, in het goedenavond van een landman over de tuinhaag klonk een violoncel.
Ik ontwaakte in den ochtendschemer. Uit het open venster kwam met het geruisch het genot van de morgenlucht. In de bloemen snoof ik iets dat dieper dan hun geur was. Ik zocht den lust door te werken in een tuin, de twijg-