| |
| |
| |
[Hoofdstuk 3]
TOEN de hitte mij verblindde veranderde de wijsheid der jeugd in veel zotheid.
Ik las als een bezetene; geen boek of ik vond er bekoring van nieuwe gedachten. Het is vermoeiend alles te gelooven dat men leest, en dit is misschien de reden dat men gewoonlijk gemakshalve wat gedrukt staat voor verzinsel houdt. Weinigen gelooven dat Hamlet en Don Quichotte bestaan, zooals ik geloofde. Verbazende werelden gingen open, waarin ik zwierf van Sakuntala en van Siegfried tot Werther en tot Pickwick; vele dagen vervlogen ook met boeken die niet meer te vinden zijn. En daar ik mij inspande zocht het bloed leniging voor de vermoeienis en vond die in de gewoonte, door menig boek geleerd, van spel, lach en geestigheid. Spel en lach zijn gaven voor kinderen, het is eender hoe het spel bedreven wordt, de lach verwekt; geestigheid echter behoort jongelingen met dons op de wangen, zij is een verdediging voor wie nog niet kan. Ik had haar noodig en werd er vaardig in, hoewel ik er mij altijd over schaamde. Wanneer ik vermoeid was van het zien naar beelden, mijn eigen of die van de boeken, wanneer ik vreesde dat onbescheiden oogen mijn geheim bespiedden sloeg ik met
| |
| |
scherts en spot. Er was veel dat verborgen moest blijven, helaas niet door mijn schuld alleen. Ik zag mijn belachelijkheid en de hardvochtigheid van anderen, ik leerde de eene eigenschap met de anderen te wisselen. Zonder gespeeld te hebben, rijk van verlangen, vol van geschiedenissen, van vertrouwen licht als een veder, maar al dom van het leeren, ontmoette ik de oogen van een meisje. Niet haar oogen het eerst, want zij sloot ze, maar haar open hand. Ik nam niet en ik had niet te geven, ik verschrok, ik wist terstond dat ik haar niet kon binnenlaten en dat ik met die hand slechts spelen kon. Gespeeld hebben wij met het speelgoed dat breekt en rood blijft in de herinnering. Ik kon het niet helpen dat het vuur in haar ontstak toen zij een vrouw werd, want ik was een kind dat van Venus niet anders wist dan dat zij een verre godin was. Maar wie kan zeggen of er niet in een kus of een handdruk iets gloeide dat ik zelf nog niet kende? de liefde kiest soms een dommen jongen om een meisje blind te maken. Ik werd zoo dartel dat ik dacht dit spel te kunnen doen met een ieder die kwam, en inderdaad bleef er wel een staan en opende den mond in een
| |
| |
lach, bereid voor een dans. Wij hadden den luister van knoppen die openbreken en geen die toezag ergerde zich. Ik was zoo vroolijk dat ik zeide: zoo moet het leven van alle menschen zijn. Een vriend, die verliefd was en eerst mijn woorden voor wijsheid had gehouden, zond mij een brief. Het meisje wilde niet van hem weten, met mij zong zij des avonds haar liederen. Hij schreef dat hij mij bewonderde en haatte, maar ik verdiende het een noch het ander.
Dat ik haar verliezen moest wier hand een zuster was van de mijne. Wij zagen elkander helder aan en begeerden niet; wij kenden, hoewel zeer jong, den eerbied die iedere ziel de andere verschuldigd is; zij kwam niet waar iets gebroken kan worden, ik evenmin; wij verontrustten elkander niet, er was geen kwaad of droefheid tusschen ons. Zij hield mijn hand opdat ik niet dwalen zou, ik de hare opdat zij vertrouwen kon. Hoe lang stonden wij aan de deur wanneer ik haar naar huis bracht, niet omdat wij moeilijk afscheid namen, maar omdat wij wisten dat wij iederen avond iets van den kindergeur verloren. Misschien wist zij ook meer. Het is lang geleden dat zij ging, toch zien wij elkan- | |
| |
der nog in de oogen, vriendin. Eens vond ik haar terug toen de liefde haar had aangeroerd; arm, verbijsterd stond zij voor mij en daar ik haar tranen niet durfde aan te zien, bleef ik niet. Toen iemand mij vertellen wilde dat zij ziek geweest was of niet meer leefde, wat weet ik niet, heb ik mij snel omgekeerd. Daarom kon ik soms nog gelooven dat zij leefde, maar ik durfde de zekerheid niet te zoeken.
Van haar liederen, die ik nog hoor, weet ik dat zij de eenige waarheid was in dien tijd, onbesmet van hitte of nevel.
Ik schreef gedichten en wanneer ik zat te luisteren naar het rhythme zagen twee oogen mij aan waarin het vonkje van de hare blonk. Dit vonkje is altijd gebleven, maar lang heb ik niet geweten uit wien het komt; ik vroeg er ook niet naar, want men hoeft naar de bron van licht niet te zoeken.
Nadat zij ging verdwaalde ik. Deze domheid ontsloot het eerst een diepte van tranen. Hoe zij mij ook heeft doen schreien moet ik toch haar noemen: verlokster. Zij had alles dat verblinden kan, want alles scheen wat het niet was. Toen ik jubelen en dansen wilde met den engel der jeugd, beschouwde zij de
| |
| |
plooien van haar rok in de houding van een madonna die de boodschap hoort. Hiervan moet ik niet spreken. De tranen van zeventien branden lang. Van haar is niets gebleven, maar de vervoering en de wanhoop verlieten mij niet meer. O nimf, indien gij een mensch geweest waart, indien gij de muze geweest waart, zooals ik geloofde.
Ik zag haar niet en haar stem klonk in een nevel achter mij toen ik in het geluk van de lente trad. De heele stad was geel van narcissen, de frissche zuidenwind woei overal, de straten en pleinen waren hoog. Die nimf volgde nog achter mij, maar zij keerde weldra terug terwijl ik zinneloos voortging met de armen open voor poëzie. Aan de grachten fluisterde het uit de boomen of uit het water en wanneer ik een hoek omging stond ik stil omdat iemand mij had toegelachen die te snel verdwenen was. Toen heb ik voor het eerst begrepen dat er geesten zijn die voor andere oogen verborgen blijven.
Ik had mijn kamer aan een gracht. Het liefste uur was in den vroegen avond wanneer de lantaarns opgingen en ik in mijn hoek de lamp kon aansteken. Dan verscheen zij voor wie geen deur geopend behoefde te worden,
| |
| |
en ik moest mijn pen nederleggen bij haar geluid. Lang bleef zij niet. Ik haa geen naam voor haar, omdat ik niet over haar sprak; ik zou kunnen zeggen dat zij een engel was of een fee, of liever de jeugd, de lente. Zij was het die den adem licht maakte en de wolken opende voor de glorie van de sterren, zij was het die de violen, de fluiten, de harpen, al het speeltuig van den avond deed zingen zoo dat de maten te zamen vloeiden in een melodie. Ik verlangde iemand, haar alleen.
Toen op een avond de verlokster naast mij zat bij de lamp ontwaarde ik het verschil. Indien in haar stem één enkele toon van den hemel geweest was, zooals iedere mond in liefde voort kan brengen, zou ik op de knieën gevallen zijn. Na mijn wachten, na mijn smeeken om mij te zeggen of zij een kind van de menschen was, trok zij schamper de wenkbrauwen op. Dit heb ik lang niet vergeten. Ik stond in het donker, bereid om op te stijgen. Het heeft lang geduurd voor ik weer menschelijkheid verwachtte.
Ik ging uit en bij mijn terugkeer zag ik in de kamer dat er iemand geweest was, iemand uit een ver land. Dien zomer lachte ik luid. Ik werd zot van geestigheid.
| |
| |
Dien herfst snikte ik. Mijn stem werd zwaar en de verzen in den nacht geboren hadden het geluid van een eenzaam man.
Het is een geluk de smart op het oogenblik dat zij komt niet te beseffen, maar wie daarmede gezegend wordt ontwaakt later bij een besef dat langzaam bouwt en het wordt melancolie en eenzaamheid. Tusschen het vallen van de bladeren en Kerstmis gebeurde er zooveel, heftig, dom, slecht, wanhopig, misschien wel nabij waanzinnig, tusschen mij en anderen, dat ik van een vroolijken jongeling groeide tot een droefgeestigen man.
Ik bewonderde Fransche gedichten en aan een Fransche zangeres bracht ik bloemen omdat ik haar taal liefhad. Zij woonde in een arme kamer. Daar trad, toen het gas was opgestoken, een man binnen met zijn kind, het droeg grauwe schoenen, witte kousen en een jurk van goudbrocaat. Hij zette zich op de tafel en klepperde de castagnetten terwijl zij danste. In een blik uit het geschitter en de golving van het brocaat herkende ik een bedroefd verlangen dat ook mij hoe langer zoo meer wegtrok. De kamer moet vol geweest zijn van onuitsprekelijkheden. Wat er gebeurde herinner ik mij niet, ik denk dat er
| |
| |
harten gereed waren en niet konden, dat er wenschen in een zucht vergingen. In den gloed der schoonheid wil de liefde bloeien. Ik ging omdat ik de eenzaamheid verkoos en zij, die ik bewonderde, wist dat ik niet terug zou komen. Mijn hond en ik wij draafden in het donker. Op den man die het kind had laten dansen had ik geen acht geslagen. Toen op een avond mijn deur voor hem geopend werd herkende ik hem niet. Hij zeide dat hij uit Zuid-Amerika kwam en dat ik hem met geld moest helpen. Toen ik antwoordde dat ik zoo weinig had dat ik mijn kamer moest verlaten, lachte hij en zette zich op den stoel voor het papier onder de lamp. Zijn onbescheidenheid ergerde mij, maar ik was weerloos. Ik voelde een afkeer, ik geloofde ook niet dat het kind met de weemoedige oogen zijn dochter kon zijn, maar ik had geen kracht om hem weg te jagen. Hij sprak, en beschenen door de ironie vielen valsche druppelen in mij binnen. De wereld fonkelt van goud en je ziet het niet? Toen wij je riepen om bij ons te komen wonen in de liefkozing van onze vrouwen en kinderen, op de bergen van Inca of waar je ook wenschen mocht, deed je of je den roep in den droom gehoord had en makkelijk kon
| |
| |
vergeten. Er is om je geschreid. Maar je wilde blijven waar je geminacht wordt en bedelen moet. Je zult wel moeten werken in magazijn of op kantoor, dan krijg je stuivers voor je goeden wil. Je weet dat je zonder geld hier niet blijven kunt, en wat moet je zoeken als je toch wilt blijven? Goud, mijn jongen. Maglore had voor jou haar gouden jurk aangedaan. Kom mee naar het meer van Inca, wij zullen goud voor je visschen zooveel je dragen kunt, en keer dan terug als je wilt.
Indien hij niet den naam Maglore had genoemd zou ik kunnen denken dat ik toen droomde. Ik stond voor de tafel en hij, een kermisgast die mij slechts een keer had gezien, bespotte mij op mijn stoel. Hij zeide nog dit met een blik op mijn papier: Blijf als je wilt. Brandt voor het onrecht, bidt om genade voor wie je je vrienden noemt. Roep en smeek tot er zijn die je alles opendoen behalve hun ziel. Je zult den smaad niet eens zien onder de droeve muziek die je maken zult. Leer veel als je blijven wilt, ook boekhouden. Wij zien elkander weer.
Het was in het laatst van December. Toen ik mijn valies pakte kwam de verlokster en zij zeide dat zij mij wilde toebehooren. Ik kon
| |
| |
niet achter mij zien, ik had den weg gekozen waar ik niets zou hebben dat niet het mijne was. En toen ik de deur sloot meende ik ook den lach en de geestigheid achter te laten.
* * *
|
|