| |
| |
| |
[Hoofdstuk 2]
DE donkere trap in dien nacht toen het sneeuwde. In dien tijd begon de macht der droomen; de hemel heeft voor ieder gebrek der kinderen een bescherming.
Ik was elf jaar, een kind dat weinig kreeg, voor den mond noch voor het hart. Voor mijn lot werd niet gevreesd. Het gebrek kende ik ook niet, want een stuk brood was genoeg en warmte had ik niet noodig.
Ik ging niet naar school, ik had geen makkers en speelde niet.
Het gebeurde in den winter dat een klein kind ziek werd. Ik had zelf gehoord wat er gedaan moest worden en toen mij opgedragen werd 's nachts te waken opdat de anderen konden rusten, kende ik de taak. Ik zat aan de tafel onder de lamp met koffie voor mij en een groot boek dat iemand mij gegeven had.
Dien eersten keer dat ik las ontvlamde het vuur van den hartstocht. Hoewel die hartstocht, zonder welken geen schoonheid zichtbaar is, niet uit het boek tot mij kwam, moet er zeker daarin een adem geweest zijn die in mij voer en een vonk deed uitslaan.
Het was het verhaal van den reiziger Stanley, hoe hij door Afrika trok om Livingstone te
| |
| |
zoeken. De platen, negers en wilde dieren voorstellende, keek ik niet aan, maar in de letters zag ik oogen, groote, goedhartige, en kleine, loerende; monden, lachende, zingende, vermanende; vingers wenkende of naar de verte gestrekt; handen tot aanbod geopend of tot liefkozing uitgestoken. Iedere letter had een beeld dat iets menschelijks droeg, en geen een daarvan bewoog, zoodat ieder zijn eigen aard behield. Wanneer ik in den morgen uit mocht gaan herinnerde ik mij niets van Stanley's tocht en ik dacht er ook niet meer over, maar ik wist dat duizend wezens mij hadden aangezien. Ik draafde van vroolijkheid, de straten waren niet lang genoeg, tot ik merkte dat ik in den regen alleen stond op een dijk buiten de stad.
Op een nacht terwijl ik voor het boek zat kwam plotseling iemand binnen zoodat het zieke kind van het geraas verschrok. Anderen kwamen, er moest dadelijk hulp zijn, en ik stond buiten de deur geduwd voor den zwarten afgrond van de trap. De diepte trok mij, maar den angst herinner ik mij niet. Beneden ging de duisternis langzaam open. Ik zag een witte zachtheid waar een licht op straalde schuin van boven tot beneden over
| |
| |
de vlokjes die pas begonnen te warrelen en te schitteren. In de verte zong een geluid. Ik voelde dat ik grooter was en voor eeuwig bevrijd van een band.
Later, toen ik met jongelingen omging, met volwassenen, die de gewoonte hadden met minachting in den hoek der lippen te zeggen: geloof je dat? denk je dat ik zoo dom ben? of: weten wij dan niet dat alles een oorzaak heeft? meende ik dat ik toenmaals misleid werd door een gezichtsbedrog uit overspanning voortgekomen. Maar weer later, toen ik naar zulke woorden niet meer luisterde, wenschte ik dat ik nooit anders dan zoo ontroerd mocht worden. Van dien tijd werd het loopen een behoefte, geen verbod, geen honger hield mij meer thuis. Van de voorbijgangers of van wat op straat gebeurde merkte ik weinig, ik liep slechts in verwachting. Het liefst ging ik waar geen huizen meer waren langs weiden en sloten, meestal naar den waterkant voorbij de kaden der groote schepen. Ik had twee ontmoetingen, de eene een jaar na de andere.
Van de eerste herinner ik mij niet meer dan een blik en een gebaar. Ik had voor een winkel staan kijken naar een aquarium en opge- | |
| |
zette vogels. Toen ik opzag ontwaarde ik een man die lachend heenging. Een eind verder stond hij stil en keerde zich om. Wij zagen elkander aan. Toen hief hij den arm en wees over de masten der tjalken heen. Ik zag daar niets en toen ik mij weder naar hem richtte was hij er niet meer. Ik ging kijken waarheen hij gewezen had, ik moest een omweg maken om er nader bij te komen, maar toen ik aan den anderen kant was gekomen bij de kleine stoomboten, zag ik weder niets, behalve dat gebaar dat duidelijk wees. Ik begreep dat ik ver zou moeten loopen.
Lang bleef dat gebaar wijzen en iederen morgen ging ik in die richting tot ik in het drasland stil hield voor het water. Daar zat ik dan en speelde of luisterde, ik vond er altijd rottan waarvan ik iets maken kon of waarmede ik iets kon opvisschen. Er dreven vele dingen voorbij. Soms speet het mij dat ik het water bewogen had, want het licht van boven maakte het blauw en wit en als de stok sloeg brak wat bij elkander hoorde. Vaak zat ik stil in den regen met de oogen open zonder te zien. Velen zitten zoo, die heilig worden, en als ik niet geroepen was zou ik nog zoo zitten.
| |
| |
Eens zat ik dichter bij de schepen, op een wal naast een loods, naar de zwermen vorentjes te kijken. Het was zomer, stil, alleen ging soms achter mij een locomotief. Een verbeelding groeide: ik was een reus, ik lag over de woestijn uitgestrekt met gesloten oogen en de voeten wijd uiteen, er liepen menschen over mij. Dat ik hieraan denk komt omdat het oogenblik terugkeert.
En dit was de andere ontmoeting.
Een zeeman kwam op den wal, hij zette zich tusschen mij en de loods met zijn beenen over het water. Hij was bruingeel als een zuiderling, hij had lang zwart haar, en een knevel, en een zilveren ring. Toen hij sprak daalde een zachtheid op zijn mond en in zijn oogen gloeide droefgeestigheid. Zijn woorden herinner ik mij niet, ik was nog een kind. Maar ik hoorde vele namen die blauwe bergen voorstelden, of roode vogels, of schuimende rivieren. Ik zag wat ik later weder hoorde noemen: Rarotonga, een eiland waar de dag stil is zonder een voetstap en de avond murmelt, de menschen hebben er zachte, kleine handen. Ik zag de rots van Sint Brandaan in den ondergang der zon, de visschen komen naar de klok van den toren luisteren en iedere
| |
| |
matroos die voorbij gaat neemt de muts af. Ik zag in den ochtendgloor de pelikanen nederstrijken op de golven en de zee fonkelde van levende bloemen. Hij toonde mij zijn ring en beloofde mij dien te geven als ik met hem mee wilde varen. Hij noemde de stad klein en vuil, hij balde een vuist en spuwde. Daarbuiten lag de groote schoone wereld. Verlang meer dan hier te vinden is, kom mee. Ik vroeg: is het niet hier? waarom? Omdat je oogen, zeide hij, maar hetgeen volgde moet mij verschrikt hebben. Ik liep weg.
Kort daarna stond ik te kijken naar het vertrek van een boot. Soldaten en matrozen leunden over de verschansing, lachend, gemoedelijk tegen elkaar, op de kade wachtten vrouwen met zakdoeken in de hand. Ik had ontzag voor de boot en haar geur gaf genot, maar toen de muziek het volkslied speelde en de stemmen schreeuwden ging ik een eind verder. In het midden van het water kwam een sleepboot, daarachter een zeilschip. Bij den bezaansmast stond die zeeman, hij hief zich op toen hij mij ontwaarde, hij wuifde tot zijn hand enkel wees recht naar de verte. Misschien vloot toen, terwijl ik hem nastaarde, de droefheid van zijn oogen in mij binnen.
| |
| |
Als het schip stilgehouden had was ik zeker meegegaan. Een kans verzuimd.
Ik keerde terug naar de boeken die het lot mij toen bracht. Daarin stonden vele woorden die ik niet kende en alles wat er in verteld werd was nieuw voor mij, verloving, echtscheiding, bedrog, diefstal, haat. Maar van hetgeen die zeeman gezegd had stond daar niets en zij zijn het niet geweest die mij een schoon gezicht vertoonden. Integendeel, hoewel ik lezen moest omdat een drang mij dreef, vond ik ze dor en vervelend, want geen een sprak van hetgeen mij lief was bij de menschen of in de stad, geen een gaf een belofte, en vele legden het eerste verderf, dat in den spot schuilt. Er waren er weinig waarmee ik lang kon omgaan. Zonder hen had ik niet zoo vroeg geminacht, hen zelf, de schrijvers en hun gelijken. Zonder de boeken had ik niet, in den tijd wanneer men gelooft, den twijfel geleerd, den afkeer, den lach en de onverschiligheid.
In de dagen van mijn ergste domheid geloofde ik dat ik beter geweest zou zijn als ik naar den zeeman geluisterd had, want in de oorden die hij kende was niets dat ik vergeten hoefde. Maar zou ik daarginds zooveel ver- | |
| |
langd hebben als ik hier in de stad deed? zou ik zooveel versmachting in oogen hebben gezien? versmachting die altijd voor mij week, evenals ook de mijne zich altijd afwendde wanneer oogen mij naderden, maar die mij toch de zekerheid gaf dat ik hier moest zijn, hoe dom ook of hoe dwaas. Het was niet om geluk dat ik bleef en zot deed met de anderen.
* * *
|
|