| |
| |
| |
[Hoofdstuk 1]
HET zal in Augustus geweest zijn, wanneer het loof der iepeboomen donker wordt.
Ik was jong en boordevol van nieuwe beelden die ik eerst in al hun klaren glans kon zien als ik alleen was en liep, want wanneer zij ontwaakten stoorde het geluid der menschen en het bloed werd zoo onrustig, dat de beenen bewegen moesten. Waar ik ook te wonen kwam kende ik spoedig alle wegen die naar buiten leidden.
Er was daar een bosch aan den kant van een der echtste steden van Holland, zoo groot, dat men er ook op een feestdag zelden een wandelaar tegenkwam en op een werkdag kon men alles van de boomen hooren. Des morgens, des middags en des avonds heb ik daar geloopen, maar als het donker werd moest ik naar de wegen gaan waar lantaarns werden opgestoken en nog even de klank van het klokkespel te hooren was. Daar toefde ik dan op een bank om niet te spoedig terug te keeren naar de straten waar uit de monden der meisjes geluid kwam en de mannen lachten.
Ik was een vreemde in die stad, ik had er geen verwant of vriend; slechts een toeval hield mij daar, en hoewel de oude huizen mij
| |
| |
bekoorden en ik er vele goede aangezichten kende had ik evengoed aan de andere zijde der aarde kunnen zijn. Met de inwoners heb ik nooit meer gesproken dan noodig was, in een winkel of des morgens wanneer op de deur werd getikt voor het brood. Toch kende ik die stad zeer goed; zij was de eerste die ik in Holland kende, ik had haar geest begrepen zooals een kind, dat in een nieuw land komt, er scherper ziet dan wie er getogen is. Toenmaals woonde ik er in een tuin, waar ik konijnen had, kikvorschen en kleine eendjes; het nummer van het huis heb ik altijd onthouden, omdat ik er aan de bel moest trekken, en het is zonderling dat ik in den tijd, waarvan ik nu spreek, elf jaren later, iederen dag langs dien weg ging en nooit dat huis terug vond; wel stond er een huis dat dit nummer had, maar het was zoo oud en saai dat het niet hetzelfde geweest kon zijn. Ik had nooit een band gevoeld met huis noch stad.
Ik was er gelukkig. Verliefd, zooals een jongeling dat is in de dartelheid der jeugd, ben ik er niet geweest, maar het is meer dan eens gebeurd dat ik er een mensch ontmoette wien ik alles had kunnen geven, een die kwam en de schoonheid toonde voor mijn gloeiende
| |
| |
oogen en verder ging. Dan liep ik voorbij het bosch naar de omliggende dorpen, een dag lang, en keerde zeer vermoeid terug, niet van het loopen, maar van den tocht in nieuw ontdekte oorden waarvan niemand wist, waarvan ik niet spreken kon of durfde. En ik sliep terstond, maar in den droom werden die oorden opnieuw verlicht en ik zag vele dingen die ik nooit heb durven noemen, uit schroom omdat ik wist dat ik het niet zou kunnen. Zooals vele jongens die ontroerd worden en bewonderen had ook ik gedichten geschreven, ik had er echter zoovele verscheurd dat ik moedeloos was geworden. Wel schreef ik soms een gedachte op om haar te onthouden, of een zonderlingen inval, maar van hetgeen ik op die wandelingen of in die droomen zag, sprak ik niet en ik heb dit ook later, toen de woorden ongevraagd wilden komen, zelden gedaan. Die beelden bleven mijn eigendom. Behalve een paar ouderwetsche boeken bezat ik niets anders. Toch zullen weinigen in de stad zoo gelukkig geweest zijn als ik die enkel in de oogen van een voorbijganger een heilig licht had gezien. Daar het mij vaak gebeurde dat ik zoo ontroerd werd meende ik dat al zulke menschen
| |
| |
tot hetzelfde geslacht behoorden en allen hetzelfde bezaten dat anderen misten, een vonkje van den hemelschen glans in den lach en een warmte in de handen, soms ook een aureool, duidelijk te zien. De eene moeder heeft dit vonkje niet, de andere wel; de eene vriend behoudt die warmte tot het einde, de andere wordt een naam die men vergeet.
En zoo meende ik ook een van hen te ontmoeten in een zwerver, een zigeuner. Hij moet uit Spanje geweest zijn, maar ik vernam ook woorden van een andere taal. Met mij sprak hij Fransch.
Op een laten middag, ik denk van Augustus, keerde ik uit dat bosch terug naar de stad en ik liep in een laan van hooge iepenboomen. In het Westen was de hemel blauw met haastig aankomende grijze en witte wolken, zooals de zee soms onverwacht over de duinen drijft wanneer daarbuiten de golven schuimen. Ik bleef staan omdat ik midden op den weg een piano-orgel zag. Een lange magere man, met een knevel die nederhing, nam lachend zijn hoed af, een vrouw met een donkerrooden doek om het hoofd keek naar boven, en een kind, een meisje van een jaar of acht, stond voor mij, vragend met de hand.
| |
| |
De man begon te draaien en er kwamen kleine geluiden, maar plotseling schudde een wervelwind zoo woest aan de boomen dat het scheen of de zee zelf hier bruiste, en van het orgel was niets te hooren. De man en ik wij lachten tegelijk elkander toe en wij wezen beiden met een gebaar van vreugde naar de warrelende bladeren. Het kind, dat mij bleef aanzien, sprak, maar ik verstond niets, en ik riep, maar zij begreep mij evenmin. Ik gaf haar een geldstuk en ik riep mijn vraag hoe zij heette. Zij wendde het hoofd, de man aan het orgel lachte en draaide zoo forsch dat een hoog getinkel boven het gedruisch der bladeren steeg; dan zag zij mij weder aan en hief haar mond en ik hoorde een zang:
Serafina!
De hand bleef vragen, ik had meer willen geven dan ik had, want ik was het die vroeg, en zij herhaalde, en nog eens. En plotseling werden wind en boomen stil, de man liet het orgel los. Ik kende de vreugde die mij beving, ik wist dat ik weder betooverd was door de schoonheid die zich thans geopenbaard had door den geest der muziek, ik beefde voor dit kind. Dat de elementen beroerd worden door een hemelsche aanwezigheid, zooals
| |
| |
vroeger geloofd werd, had ik zelf gezien in dien grooten wind die razend voorbij vloog en de stilte achterliet.
Hoe toen dat kind uit mijn oogen verdween herinner ik mij niet. Haar zang had mij vervuld. Eenmaal stond zij weder voor mij, ik zag dat zij klein was en zeer zwak, en haar stem hoorde ik niet.
Toen ik den ochtend daarna met den man door de voornaamste straat van de stad liep, bemerkte ik dat er meer oogen dan ooit voor mij geopend werden. Hij droeg een klarinet en hield mij bij den arm, wij gingen naar het station, gevolgd door de vrouw en het kind. Ik was arm en dit moet hem, die de wereld kende niet verborgen gebleven zijn. Dit zeg ik omdat men anders zou kunnen meenen dat hij een landlooper was die voordeel zocht van een dwaas.
Op een namiddag voor den schemer bezocht hij mij. Hoewel ik hem niet gezegd had waar ik woonde verwachtte ik hem. Het was een laag huis met een enkel venster, waarboven het jaartal 1669 stond, en dit was het venster van mijn kamertje. Een werkman woonde met zijn gezin in de keuken daarachter, die grooter was. Een bed, een stoel,
| |
| |
een koffer waren de meubelen en op de vensterbank stond een fuchsia-plant die het geheele raam van boven tot beneden versierde. Daar stond ook de lamp naast den bijbel, waarin ik dagelijks las.
Er gingen weinig menschen door het straatje, zoodat ik de voetstappen die stil hielden voor de deur dadelijk hoorde. Toen ik opende werden er tegenover hier en daar ramen opengeschoven en hoofden verschenen of er iets zeldzaams gebeurde.
Mijn gast zette zich op den koffer en het aangezicht met de beide handen steunend zag hij mij in gedachten aan. Ik wist niets te zeggen. Het carillon van den toren, een honderd schreden verwijderd, speelde voor het halve uur, de kerk sloeg een keer.
Toen sprak hij, in het Fransch, maar hij gebruikte vele woorden van een taal die ik niet kende en hij noemde vele namen die ik eerst later begreep. Door de volheid en het rhythme van zijn stem ontwaakte een ander ik uit vergeten vreugden. Luister en bedenk goed wat ik u zeg. Ik zie wel dat gij tevreden moet zijn in deze schoone stad, ik wil u ook uw vrede niet ontnemen. Maar wat doet gij hier? Als gij leeft zooals de andere menschen die
| |
| |
ijverig werken, deze voor zijn brood alleen, gene voor een gezin dat hij liefheeft; als gij des morgens frisch uitgaat en 's avonds bij uw terugkeer weet dat gij een taak volbracht hebt; als gij er naar streeft een waardigheid te bereiken, een man van gezag te worden, een burgemeester, een rechter, een rijkaard; of wel, als gij de eerzucht hebt om grooten roem te winnen als dichter, kunstenaar, - dan zijt gij hier op de rechte plaats, maar dan moet gij ook doen al wat hiervoor noodig is. Dit doet gij niet, ik ken u, en hoe ik u ken zal ik u later zeggen. Gij doet niets van dit alles, want anders zoudt gij, die geen klein kind zijt, niet naar een orgel kijken en met den orgelman lachen als met een broeder. Gisteravond zijt gij aan mijn herberg komen vragen of ik er was, ik zag u, ik verschool mij, omdat ik niet wilde dat de politie naar u zou kijken zooals naar mij. En heb ik niet gezien dat gij dronken waart alleen door het hooren van een naam? Gij maakt u belachelijk voor allen in de stad; toen gij mij binnen liet schudde uw buurvrouw daar het hoofd, en let op of gij morgen niet in ieder oog de gedachte ziet: dat is een arme dwaas, hij loopt en loopt maar als een zoekend dier, hij doet
| |
| |
geen kwaad, maar wie zal hem genezen? Mijn vriend, ik moet u zeggen dat ook ik u een dwaas vind. Gij verlangt zus en gij doet zoo. Of eigenlijk doet gij niets, gij wacht tot de hemel u een engel zendt. Zelfs in een klooster kan men u niet gebruiken, en zeker is het dat deze stad uw plaats niet is, dat gij hier onmogelijk geluk kunt vinden. Geluk, o geluk! Ik heb veel vrienden liefgehad, sommigen hebben naar mij geluisterd, niet velen, maar dat gij het geluk mist zal mij lang doen schreien. Uw plant verdort, de bladeren vallen, en voor het boek daar gloeien uw oogen te schel. Gij beseft niet hoe groot en schoon de wereld is voor menschen zooals gij en ik.
Aan uw oog heb ik u herkend.
Herinnert gij u niet dat een druppel van het bloed van (dien naam vind ik niet terug) in u viel? Ach, wat zijt gij dom en bang geworden. Herinnert gij u het gouden veld, hoe gij opstondt toen ik van den waterkant kwam en mij volgdet, denkende dat ik u niet zag? Gij wist niet waar gij gekomen zoudt zijn als ik mij niet verscholen had.
Herinnert gij u het meisje niet dat u de roode bes gaf en vroeg of gij zoudt durven eten? Toen gij het gedaan hadt verborg zij haar
| |
| |
gezicht in den boezelaar, want zij vreesde en ik geloof dat zij u bemind kon hebben als ik haar niet had weggevoerd. Gij hebt Maglore niet vergeten, de smaak van die vrucht is altijd in uw mond, het sap is op uw lippen. Herinnert gij u de donkere trap niet in dien nacht toen de wanhoop van het huis u naar buiten dreef? het licht door de sneeuw toen de deur openging? Vanwaar kwam het gezang dat alle vrees verjoeg? Uw beenen dansten. O hoe moedig waart gij, hoe zeker wist gij dat de wereld u en mij behoort. Maar dezen keer hebt gij mij bedroefd, het schijnt of het verstand u verlaten heeft, gij loopt volgens de klok, uw brood verwachtend om acht, om twaalf, om vijf uur, gij durft geen dag uw boek te vergeten, en ik vrees dat gij uw stuivers kent voor zij gaan. Dit alles zou goed zijn als gij mij nooit hadt nageloopen en nooit een melodie geneuried hadt die geen mensch u geleerd kon hebben, als gij een kantoor zocht bij uw stadgenooten en met hen praten wildet. Maar gij verstaat hen zoomin als zij u. Zie binnen in, zie uw geboorte aan, uw tijd, het licht dat altijd op uw hoofd geweest is. Gij zijt van ons die geen huis of goederen bezitten, die ons land niet kennen, het is
| |
| |
Egypte niet, Peru niet, want lang voor Babel nederstortte zijn wij gaan zoeken waar de zon geen schaduw duldt.
Wij hebben dezelfde vaders, dezelfde moeders, gij weet zeer goed dat zij vele namen hebben en dat het eender is of ik Chia zeg, Toïtu of Maglore, oog is oog waar de eene straalt.
Bloed van mij, wat begeert gij dan? Ik zal u alles geven. Honderden en honderden in alle landen gehoorzamen Chaïvitsou. Wilt gij roem, wij zullen kleederen laten maken met witte kragen om den hals, en als gij niet zingen kunt, hoor dan hoe mijn harp davert, mijn fluit slaat den hemel stuk, en een kind droomt bij mijn bel. De eer zal niet voor mij zijn, want ik zal overal zeggen dat zoo de muziek is van mijn broeder.
Dit wilt gij niet.
Wilt gij de vrijheid en de vreugde? Wilt gij de schoonheid van alle harten? Wilt gij het lied uit alle monden hooren? Wilt gij dansen in den morgenstond, in den avond wanneer de bladeren ruischen? Wilt gij de aarde om het vuur van uw voeten te dooven? Kom mede met de romni, ik zal u voeren van de steppen waar geen vogelzwerm ons leidt, tot
| |
| |
Andaluse, daar zult gij dansen bij de guitaren van onze voorouders van den nacht tot den morgen, bolera na seguidilla tot de castagnetten breken. Daar zult gij van iederen man de hand op uw hoofd voelen, van iedere vrouw de lippen op uw wang, uw beker zal in het midden staan. En is er niet genoeg om u te stillen, wij hebben vrouwen die den hemel openen, zeg wie gij wilt, Maglore of mijn dochter? De eene zal zoo snel als de andere loopen zooals Guadiana en Genil van de bergen stroomen tot Guadalquivir, tot u, mijn zee.
En wilt gij niet? Zullen wij uw stem niet hooren? Mijn weg kan niet lang meer zijn, hoe zal ik spreken als ik zeggen moet dat ik u ontbeerd heb, mijn zoon, mijn staf? Wilt gij waarheid, wilt gij spel? Wilt gij mijn zegen, mijn tranen? Herinner u dat gij geboren zijt op den dag van Isis' schip, gij zult moeten varen op de heimelijkheden of zij ook stormen of stralen uit hun diepten.
Vaarwel, ik zal u wederzien.
Hij omarmde en kuste mij, en hij ging, waggelend als een dronkene.
Kort daarna ging ook ik, omdat de torenklok mijn tranen wilde, en ik zat tot laat op een
| |
| |
bank binnen de sluiers van een melodie.
Weldra verliet ik het huis. De buren mompelden wanneer ik uit de deur kwam en keken mij na. Vooral van een meisje, recht tegenover mij, naar wie ik soms verscholen achter de fuchsia gespied had, verdroeg ik niet dat haar mond veranderd was van een kinderlach tot een grijns. Verliefd ben ik in die stad niet geweest, maar ik heb er veel verwacht en veel menschen aangezien. Toen de orgelman vertrokken was ging ook ik, niets bond mij, zelfs het bosch werd ledig. Toch geloof ik nu nog dat er een stem moet wonen, daar zoowel als in de kamer onder de torenklok, een stem die niet durfde, een stem die riep. Of zij de mijne is of die van hem, kan ik niet zeggen, er zijn geheimen waarvan niemand weet. Het was een groote zomer.
* * *
|
|