maar samengevloeid met een ander geluid, een ander rhythme, een andere stem, en het beste, het liefste, het edelste daarin, door de woorden aangeduid, was niet van mij. Die stem, herkend ook in gedichten die ik weder las, was mij zoo vertrouwd dat het mij niet verwonderde haar te hooren in poëzie eeuwen her geschreven. Soms klonk zij harder, soms lieflijker. Het kwam voor bij het lezen van een gedicht dat ik wist, dat ik het geschreven zou hebben als ik daar of daar gezeten had met die of die pen in mijn hand, en enkele dichters kwamen met die stem zoo nabij dat vrienden naast mij zaten.
Voor poëzie echter had ik weinig tijd, want het werk beval en ik gehoorzaamde met ijver. En intusschen verwachtte ik. Eens, temidden der inspanningen, had ik een boek hooren fluisteren voor mij alleen dat mij het allerliefste zou gebeuren.
Jaren gingen, tot ik in een zomer met liefde werd gezegend. Eerst in de nieuwe wereld waarin ik toen gevoerd werd vielen de nevelen weg tusschen mij die hem riep en hem die mij zocht. Ik woonde aan de zee tegenover een stoere rots recht voor mij aan de kust. In het westen lag een eiland.