| |
| |
| |
IX
Een halve eeuw nadat Cook er geweest was had Tahiti een andere beschaving gekregen. In het dorp aan de baai Matavai stonden huizen, waar handelaars en zendelingen woonden, en eenige drankwinkels. Er was herhaaldelijk oorlog geweest, waarna het opperhoofd Pomaree, zoon van Ooti, gesteund door de blanken, die daarvoor beloond werden met landerijen, zich tot koning over heel het eiland had uitgeroepen; hij droeg een uniform met gouden passementen. Alle menschen liepen in kleeren van katoen, bezaten spiegeltjes, zakmessen, kralen, en hadden geleerd
| |
| |
psalmen te zingen. Zij plantten suiker, koffie, tabak, die zij verkochten voor zilver en koper geld, voor geweren, vooral voor rhum, het meest gevraagde betaalmiddel. Voor de kinderen was er een school. De vrouwen dansten iederen dag, niet voor hun eigen volk, maar voor de vreemdelingen, en hoe liederlijker de dans dien zij vertoonden, zoo luider het gejuich, zoo meer katoen en rhum. Door den onderlingen strijd en door de ingevoerde kwalen was het volk met driekwart verminderd.
Toen de kapiteins van de Briton en de Tagus in Engeland kwamen met het bericht van het klein paradijs op Pitcairn meenden sommigen dat de menschen daar gebrek leden aan geestelijke leiding. Het eiland was echter niet groot genoeg dat er een zendeling kon wonen. Een der zendelingen op Tahiti, die in Londen vertoefde,
| |
| |
vroeg de hulp der regering om de Pitcairners naar dat eiland te vervoeren.
Hij kwam in 1831 en bevond dat de verklaringen die Adams, Buffet en Nobbs van de Heilige Schrift hadden gegeven niet overeenkwamen met de zuivere leer; hij gaf andere verklaringen. De menschen kibbelden over vraagstukken van godsdienst. Daar de meerderheid hem, immers een echte godsdienstleeraar, liever dan Buffet of Nobbs, geloofde, was zij ook bereid hem naar Tahiti te volgen. Nadat koning Pomaree vergunning voor hun vestiging had gegeven werden zij ingescheept, de geheele bevolking van zestig personen.
Zij voelden zich niet thuis in Papeete. De voordeelen der nieuwe woning, handel, kleederen, godsdienstoefening, wogen niet op tegen de nadeelen, kwalen, dronken- | |
| |
schap, ergerlijke zeden en woedende twisten. Binnen enkele maanden vroegen zij hun leider Hunn Nobbs hen naar Pitcairn terug te brengen. Een avonturier, zendeling en handelaar, vergezelde hen en met hem werden winstbejag en oneenigheid op het eiland ingevoerd. Langs slinksche wegen en door berekeningen die zij niet begrepen wist hij een groot deel van den grond der eilanders in bezit te krijgen en hij liet hen daarop aanplantingen maken voor loon. Door hen verdeeld te houden gelukte het hem hen vijf jaar lang te onderdrukken, tot de kapitein van een Amerikaansch oorlogschip de klachten van beide partijen hoorde, de Christians, de Youngs, de Quintals, de Adams en hen tot rede en verzoening bracht, daarna den zendeling aan boord liet opsluiten en meenam.
| |
| |
Het was weer vrede op Pitcairn. De gezinnen namen toe, de kinderen van de muiters kregen kleinkinderen, er moesten steeds nieuwe woningen gebouwd worden. Er was dikwijls geen water genoeg, daar het, hoewel er in sommige maanden overvloedig regen viel, niet in groote hoeveelheid bewaard kon worden. De ouderen begonnen te vreezen dat de hemel de zonden der vaders met droogte wilde straffen. Hunn Nobbs zelf sprak ervan dat zij op den duur niet op Pitcairn konden blijven. Na veel beraad eindelijk kwamen zij overeen dat hij een brief zou schrijven aan de regeering in Londen om haar te verzoeken hen naar een ander eiland te laten brengen, groot genoeg voor een groeiende kolonie.
Na een jaar kwam het antwoord. De kapitein van een groot schip had bevel ge- | |
| |
kregen de bewoners van Pitcairn, nu honderd-vijf-en-dertig in aantal, over te brengen naar het eiland Norfolk dat, zooals hun verteld werd, op Pitcairn geleek, maar grooter en vruchtbaarder was. Slechts enkele mannen verkozen achter te blijven.
Norfolk, ongeveer zes dagen zeilen van Nieuw Zeeland had inderdaad een mild en vruchtbaar klimaat. De Pitcairners vonden er echter een blanke bevolking die zij er niet verwacht hadden.
Australië, waar gelukzoekers uit alle deelen der wereld destijds naar de goudvelden kwamen, was geen strafkolonie meer. Engeland zond thans alleen de ergste misdadigers het land uit naar sommige eilanden, waarvan Norfolk er een was. Zij werkten onder toezicht van bewakers, maar zij hadden vrijheid genoeg om de nieuwe kolonisten, die trouwens door de
| |
| |
bewakers niet veel anders dan als misdadigers behandeld werden, in hun woningen lastig te vallen. De Pitcairners vroegen verlof naar hun eiland terug te keeren en de regeering zond een schip dat eerst een gedeelte vervoerde, maar de anderen moesten nog lang wachten voor er weer een schip beschikbaar was. Gedurende vele jaren hoorde men niet van Pitcairn. Soms kreeg een kapitein, die de afgelegen streken passeeren moest, opdracht het eiland aan te doen en er allerlei benoodigdheden te brengen; soms vergat men dit. In het verslag dat de kapitein dan in Londen gaf stond gewoonlijk dat er niets bijzonders te melden was, dat de eilanders, trouwe onderdanen, tevreden waren en aan niets gebrek hadden. In één verslag echter werd op onrustbarende wijze over het verval der kolonie gesproken; de bevolking be- | |
| |
stond uit domme, achterlijke, ontaarde menschen met onuitsprekelijke zeden, huwelijken werden ontbonden of zij niet gesloten waren geweest, misdaden, die veel voorkwamen, werden niet gestraft.
In 1898 kwam er een commissaris om de toestanden te onderzoeken en orde te stellen. Hoewel hij de zeden inderdaad losser bevond dan zij in een goed geregelde maatschappij behoorden te zijn, noemde hij hetgeen in het verslag van tien jaar te voren gezegd was overdreven. In overleg met de bewoners regelde hij een bestuur, uitgeoefend door een uit het volk gekozen raad, die alleen voor zaken de bevoegdheid der kroon betreffend afhankelijk was van den commissaris der Western Pacific. Later werd het opperbestuur onder het beheer van Nieuw Zeeland gesteld.
Men hoort zeer weinig van de kolonie,
| |
| |
niet meer dan dat de bevolking ongeveer honderd-zeventig zielen, tevreden en vroom is en alles heeft wat zij behoeft. De Christians en de Youngs, de Quintals en de Adams spreken een zonderlingen tongval van het Engelsch en wonen in huizen met gevlochten wanden. Zij komen des Zondags in de kerk met bloemen op den hoed of in het haar; maar zij dansen niet meer onder de palmen.
|
|