| |
| |
| |
[Hoofdstuk 4]
Luidruchtig klopte hij aan het deurtje van een armzalig krot, dat gebouwd was van enkele los op elkander gelegde planken bedekt met saêmgebonden bossen riet, zoo laag was het hutje dat de nok er van, tusschen de met jong dengewas begroeide heuveltjes, zelfs uit de wachttorens niet gezien kon worden.
Een zware zekere stem vroeg: ‘Wie is daar?
Drogon van de burcht; laat binnen.’
De deur werd geöpend, het maanlicht bescheen het gelaat en den grijzen baard van Karo, en het leek of zijn grauwe oogen den zonderlingen violetten gloed weerkaatsten van zijn versleten wammes. Drogon zag hem sprakeloos aan.
‘Kom binnen en zeg mij wat gij wilt.’
Toen er licht was gemaakt wees Karo het eenige
| |
| |
houten bankje dat hij had, zette zich zelf op zijn stroozak en wachtte.
‘Oude man, ik weet niet of ge een toovenaar zijt zooals van u verteld wordt en ik weet ook niet of gij tot Satan in betrekking staat. Maar gij hebt veel gezien in uw jonge jaren en gij hebt veel doorstaan; ook heb ik u dikwijls bespied terwijl gij bezig waart in zeldzame boeken te lezen. En al waart gij dan een bondgenoot van den Booze, eens moet er een tijd geweest zijn dat gij een zwak en zondig mensch waart als ik en als alle andere, want ik heb veel hooren verhalen dat gij meê zijt geweest naar Jeruzalem; en bij uw vroegere menschelijkheid smeek ik u mij bij te staan met uw raad, want deze avond is de moeilijkste van heel mijn leven, en al lang heb ik het voorzien dat op een avond als deze al mijn liefde tot God zou te loor gaan - o! zie hoe in den bewegelijken maneschijn de spoken warrelen, over de akkers ligt treurigheid gespreid. Karo, zie mij niet aan met zulke verwondering of gij nog nooit een mensch hebt gezien die vreest... O geef mij raad: wat mijn geluk kan worden behoort een ander,
| |
| |
mag ik het nemen? Het is een vrouw, het is een vrouw die niet van mij is, maar die ik hebben moet... Ja! ja! ja! daar zal het wel meê eindigen!’
‘Bedwing u, jongeling. Gij zegt: er is een vrouw die u niet hoort, maar die gij begeert. Te nemen wat u niet hoort noemt gij slecht. Toch wordt gij door booze geesten gedreven die slechtheid te begaan en uw verzet wordt al zwakker. Zoo zegt gij, nietwaar?’ Hij wachtte even, vervolgde toen: ‘Gij komt mij storen gelijk een kind in een kerkhof komt spelen, maar evenals de dooden het rustig aanzien zoo zal ik u goedmoedig antwoord geven. Toen ik nog van uw leeftijd was trok ik met een hart vol liefde voor de Christenkerk en vol haat jegens de heidenen naar Palestina en ik liet in de parochie van Sinte-Cicilia, twee dagreizen westwaarts van hier, mijn zeer beminde. Voor de poorten van Acre werd ik gewond en gevangen genomen en als slaaf voerde men mij naar de verste heidenlanden. Gij kunt wel begrijpen hoe mij het verlangen naar mijn geliefde treuren deed; maar ik troostte mij met de gedachte dat ik haar eens in blijdschap zou weêrzien.
| |
| |
Mijn meester was een rijke prins die veel juweelen bezat en gij weet dat de vrouwen van alle aardsche dingen het meest van juweelen houden. In de uren dat men mij vrij liet, dacht ik er steeds aan die schatten aan de uitverkorene van mijn hart te brengen. Eens 'snachts werden de Saracenen overvallen door de Tartaren, een slecht volk, en allen gedood. Mijn nieuwe heeren verkochten mij aan kooplieden van een vergelegen Oostersch land en één van hen was een ingewijde in de wijsheid zijner vaderen, die zeer verheven is. Ik vertelde hem dat ik bekend was met de plaats waar de rijke Saraceen zijn schatten had bewaard en bood aan hem die te wijzen op voorwaarde dat ik een derde gedeelte èn mijn vrijheid zou verkrijgen. De wijze antwoordde: ‘Dat is diefstal.’ Maar den volgenden dag zocht hij mij weder op en sprak: ‘Wat gij wilt doen zou voor mij een slechte daad zijn, maar zoo het voldoen uwer begeerte u geen smarten baart moet ge het niet laten. Natuurlijk kunt ge u vrij koopen,’ Zeer verheugd spoedde ik mij de schatten te halen en betaalde mijn rantsoen. Weder kwam de wijze tot mij en sprak: ‘Het voldoen uwer begeerte hééft u
| |
| |
geen smarten gebaard, zie ik; wanneer wellicht in later jaren deze daad de oorzaak blijkt dat uwe oogen door smart beneveld worden, wees dan wijs en herdenk uw geluk; een tweeden keer zult ge het niet begeeren.’ Ik begreep niets van 't geen hij zeî en eerst nu, dat ik mij gereed maak in den dood op te stijgen begrijp ik de herinnering van het geluk volkomen..... Jongeling, zoo het voldoen uwer begeerte u geen smarten baart moogt gij het niet laten, anders hebt gij in uwen ouderdom geen geluk te herdenken.’
Drogon had aandachtig geluisterd als een kind naar avontuurlijke verhalen. Hij zag Karo in twijfelende verbazing aan. Het kwade waartegen hij zich zoolang gekeerd had werd hem aanbevolen alsof het geen kwaad ware.
‘Maar zoo het een ander leed doet, Karo?’
‘Zoo uwe daad een ander meer leed doet dan uwe begeerte u pijnt, moet gij handelen naar uwe liefde tot den naaste. Hebt gij hem niet lief, doe dan met hem of hij uw vijand is; hebt gij hem wel lief, tracht u dan te verzetten tegen den wil van wie uw lot bestuurt.
| |
| |
Maar vergeet niet dat alle wezens - óók uw God en Satan - slechts tot zekere grenzen hun eigen meester zijn; vervloek niet u zelf wanneer gij een slechte daad hebt begaan, vervloek ook uw goden niet; want zoo gij zwak geboren zijt, bezit gij niet de kracht zèlf het slechte, noch het goede te doen... Begrijpt gij mij niet? Welnu dan, indien gij eene vrouw begeert en meent dat zij u gelukkig zal maken, neem haar zoo gij kunt. Wat ik uw raad is de zonde, gij moogt mij vervloeken als gij wilt, gelijk ik eens onrechtvaardig den eersten mensch heb vervloekt.’
Dit onverwachte antwoord verkoelde hem gansch en al. Hij zag in de starre oogen van Karo een groote ruimte die hem gelukkig maakte; ondanks het afstootende, dat hij uit Karo's woorden hoorde, voelde hij er de kracht van die hem dreef naar datgene waarheen zich zijn verlangen richtte. Echter, zij brachten geen steun aan de onmacht van zijn hart; zijn begeeren ontmoette niet een tegenovergestelde macht, maar verloor zich in een grootere onwetendheid, waar hij hulpeloos was.
‘Dus het zou geen zonde zijn een slechte daad te doen?’
| |
| |
‘Gij begrijpt mij verkeerd. Als gij overtuigd zijt gelukkig te worden voor u te nemen wat gij begeert, begaat gij geen zonde, want door zonde kan men niet gelukkig werden en ook, al beweren ook de vaders in het klooster met veel omwegen het tegendeel, het kan geen zonde zijn zichzelf gelukkig te maken.’
‘Geen zonde, geen kwaad?... Dat was het wat ik zocht.’
‘Neen, indien gij de kennis vindt die gij zoekt zal het in u zelf zijn en nergens anders. Hoe kwaamt gij bij mij om bijstand in uw verzet tegen het kwaad, die zelf voortdurend strijden moet.... Kom nimmer meer om raad of om kennis bij mij, zoek die bij vrouwen of vrienden, maar niet bij mij, want ik weet niets dan alleen dat de almachtige goden ondoorgrondelijk zijn.’
En plotseling met een ellendig gevoel van onvermogen liet Drogon zich van zijn bankje vallen en vatte snikkend den grijsaard bij den arm; deze leî zijn koude hand op zijn voorhoofd.
‘O Karo, ik voel wel dat eens de tijd van smarten voorbij zal zijn, maar de tijd gaat zoo langzaam!’
| |
| |
‘In 't graf jongen gaat hij nog trager, maar hij staat niet stil, goddank.’
Het diepe geluid uit de borst dichtbij hem klonk Drogon als een machtige vertroosting. Toen het zweeg luisterde hij lang, met zijn hoofd nog steeds op Karo's arm rustende, gedachteloos naar het naritselen zijner snikken in het stille vertrek en voelde neiging zoo door den ouden man beschermd in te slapen. Maar deze verbrak de stilte, zeggende:
‘Het wordt tijd dat gij mij verlaat, Ga in vrede en overdenk wat ik u gezegd heb. Ik wensch u de rust die gij zoekt.’
Met een beweging van vermoeienis stond Drogon op en groette. De koude nachtlucht deed hem huiveren, onwillekeurig zag hij rond naar de spoken die hem te voren benauwd hadden; de maan, hooger geklommen, goot haar teeder, mistig licht over de tinnen van het slot. De voren strekten zich als lange strepen schaduw door de geploegde landen; achter de kloostervensters waren de lichten gedoofd. Hij liep dommelig voort, de harde weg klonk van zijn stappen.
| |
| |
Dáár, waar het maanlicht flikkerde in het vensterglas der kemmenade, daar wist hij dat Ermgarde sliep; en hij verbeeldde zich hoe zij daar lag in de ruime zaal: met kalme, warme ademhaling, geloken oogen en het fijne haar in losse wrong onder het kanten mutsje. Maar het prikkelde hem niet, het deed hem aan met eene zachte, streelende tevredenheid, zooals een man heeft die weet dat de vrouw welke hij bemint hem toebehoort, hem wacht; hij was te mat om zijn gevoel bewust te worden. Hoe meer hij het slot naderde, zoo loomer werd zijn hoofd van sla ap; zijn zware stap op de brug deed hem schrikken. In de donkere huisgang voelde hij twee dunne armen teeder om zijn hals glijden: hij herkende zijne zuster, die, doodsbleek, hem smeekend aanzag in angst. Het lag hem op de tong te vragen wat zij wilde, maar fel schoot hem de gedachte in het hoofd dat hij voor de deur stond der kemmenade.... En ruw rukte hij zich los, liep naar de torentrap, sprong overhaast de rondgaande treden op en wierp zoo hard de deur van zijn cel achter zich dicht, dat de verwulven van den ridderhal beneden zwaarmoedig het
| |
| |
geluid herhaalden, Ursulla, in duister staande, de oogen sloot en bad.
Hij viel op zijn leger neer, wentelde zich om met korte, diepe snikjes, verborg zijn gelaat, dat zich wrong om tranen uit te persen, onder het kussen, trok zijn knieën zoo hoog mogelijk op - als om zich te beveiligen voor de geeselen van Satan, waarvan hij de koude wreedheid innerlijk pijnen voelde als een rauwe wonde. En gelijk het zoemen van een zwarten bijenzwerm hoorde hij de sonore stem van Karo brommen...; en terwijl alle gedachte van dien avond, versnipperd en ononderscheidbaar, als dartele insecten met hun angels, hem sarden, dat de huid van zijn aangezicht tintelde en in zijn warrige haren een jeuking begon te kriewelen, was het of verdoovend de slaap het eerst zijn ooren binnendrong, dan op zijn oogleden drukte. Maar willoos, heenzwevend in de sferen van het onbewuste, gevoelloos bijna, herhaalde hij nog in den geest zoo duidelijk dat het hem zelf als een rythmische spreuk klonk: ‘Neen - ik wil niet - neen - neen.’ Zoo sliep hij in.
| |
| |
Roezig ontwaakte hij door de morgenkoelte, die het geopende raam binnenwaaide. De roomkleurige schakeeringen van den dageraad spiegelden zich in het binnenwaarts gekeerde venster. Hij richtte zich overeind en zag naar buiten; de wind voer ruischend langs de boombladeren die van zwak zonlicht glansden als geelgouden loovertjes, scheerde over het watervlak, dat er zich tallooze rimpeltjes op plooiden, en blies verder op, waar de hut van Karo lag, door het donker naaldengroen der denneplantingen. Een kudde schapen trok blaerend voorbij. Drogon stond op; met beide handen op het raamkozijn steunend overzag hij den omtrek. Hij dacht aan hetgeen hij den vorigen avond doorleefd had en kon niet begrijpen dat hij zoo zwak was geweest en zoo weinig zichzelf meester - nu bij klaarlichten dag, voelde hij zich zoo zeker dat hij geen honderd booze geesten vreesde, en al zou hem zijn begeerte ook tienmaal feller stoken, liever zou hij sterven dan zijn broeder schande aandoen! Nog niet lang geleden had hij zijn broeder gezegd nimmer zich te zullen wagen aan het bedriegelijk spel der vrouwen.
| |
| |
En hij meende te begrijpen wat Karo gezegd had, dat hij de kennis welke hij zocht slechts in zichzelven zou vinden; hij vond er de verklaring in van zijn verlangen naar den zaligmakenden Ring, dien de wijsheid verbeeldde en die de onrust zou bevredigen en de begeerte voldoen. Er waren in het klooster genoeg schoone vrouwen en vaak gedurende zijn nachtelijke wandelingen had hij een zondigen wensch met betrekking tot de gewijde nonnen in zich ontdekt. Eens had hij den afkeerlijken nasmaak leeren kennen van het vleeschelijk genot, toen een vrouw zich had overgegeven aan zijn dierlijke wildheid.
Maar de bekoring die Ermgarde over hem had, die van haar geheele wezen afvloot als een bedwelming, hield zijn hart omhuld met een zwoele, onbegrijpelijke ontroering; een enkel van haar lieve gebaren kon hem soms in verwonderlijke genietingen vervoeren, waarin onnoemelijk schoone gezichten hem betooverden, wél hem verblindend voor de bekende dingen zijner omgeving, maar tegelijkertijd zijn geheele wezen ophelderend, gelijk een schaterlach en plotseling zonnelicht in een marmeren zaal veel wellusten baart.
| |
| |
Hij had zich steeds bedwongen, niemand had zijn geheim geraden. Het scheen hem dat de verleiding, de aantrekking tot wat hij zondig wist verergerde nu Amalric weg was.
Met vernieuwde wilskracht nam hij het besluit het onheil te ontvluchten. Hij voelde zich sterk als een moedig man wiens geweten zuiver is. Evenals Karo wilde hij naar de uiterste landen van 't Oosten reizen, wellicht werd hij verkoren de illusie zijner jeugd in werkelijkheid te aanschouwen: den Ring die hemelsche wonderen deed.
De lafhartigheid Emgarde te krenken was verre van hem.
|
|