| |
| |
| |
[Hoofdstuk 5]
Opgewekt als iemand die van zijn vrijheid zich bewust is nam hij, na het ontbijt, het kind van zijn broeder op den arm, ging er mede in het park, met even open en naïeven lach als het knaapje; en keuvelend, oplettend ziende naar een dikke honigbij; die op de glanzende bloemblaadjes van een jasmijn gezeten zich in het zonlicht koesterde, of naar een goudvliegje, dat zich zijn pootjes veegde, lagen zij, het kind zijn armpjes om Drogons hals houdende, op het mollige gras, kalm en innig als twee die zeer aan elkander gehecht zijn, zich vermeiend in de zachte stoving der zonnestralen op hunne ruggen, beiden zonder besef van het verleden. Rondom hen stonden bloeiende kerseboomen, grijze, knoestige stammen pralende met ruikers van welige, roze bloesems, duizende vlindertjes van licht gelijk die in den teederen zonneschijn der lente hun
| |
| |
vleugeltjes trillen deden; en zij stonden zoo in een kring, de oude boomen met wintermos begroeid, dat het wel leek of zij als levende wezens tot Drogon en het knaapje zich neigden, als gasten die ten bruidsfeest komen in vroolijken dos. De zoelte, die nu en dan traag voorbij vloog, zweefde de vlottende geuren van jasmijnen, waarvan de lucht doortrokken was, met zich, deed de trossen der gouden regens bengelen, zoodat voor wie op den grond lag het was of de lieve muziek, die ver in de tintelende lucht de klingelende noenklokjes der kloosterzusters maakten, van de blinkende belletjens aan de boomen kwam. Ginds in het weiland bulkten koeien en het was zoo rustig dat Drogon somwijlen verwijderd de stemmen der dienstbare vrouwen meende te hooren die met hun waschgoed plasten in de rivier en elkander iets toeriepen.
Een onderdrukt gilletje van blijdschap, dat het kind, tegelijkertijd opspringende, uitte, wekte hem; hij bemerkte niet ver af Ermgarde en Ursulla, dienaderden. Onmiddelijk rees hij op, ging hen lachend te gemoet en kuste hen de hand. Het kind liet zich door Ursulla optillen.
| |
| |
Ermgarde was gekleed in een langen surcot van gele zijde, waaronder door de wijde mouwopening een lila gewaad met nauwe mouwen zichtbaar was; paarsche snavelschoenen met gouden gespen kwamen vinnig onder den zoom van haar rok uit, smal en elegant. Haar kleine figuur en lenige bewegingen, die de lichtglanzingen op de plooien der zijde vloeiender maakten, brachten Drogon eerst van streek, maar dra hervatte hij zich, plukte eenige jasmijnen en reikte die haar met hoofsche buiging; zij bedankte met een behaagziek lachje. Hij herinnerde zich zijn besluit van dien morgen dat hij een waarborg meende tegen de verleiding.
Ermgarde, ofschoon zij zich nooit op haar gemak voelde in zijn tegenwoordigheid, was nieuwsgierig naar dien man met hoekig, zeldzaam gelaat, voor wiens raadselachtige oogen, waarin zij een barbaarsche wildheid zag, zij de hare moest neêrslaan; op dezen lentemorgen voelde zij onwederstaanbaar zijne aantrekking. Zijne opgeruimdheid was haar zeer welkom.
‘Gij zijt van nacht laat thuis gekomen, nietwaar Drogon!’
| |
| |
Hij ging naast haar loopen.
‘Ja, ik heb door de bergen gedoold, omdat ik al sinds eenige dagen de sporen van een wolf heb ontdekt - van een vos kunnen zij niet zijn; bovendien zijn de meeste hertekudden uit de bergen verdwenen. Hoort gij nooit 's nachts het schreeuwen van een stervend hert?’
‘Of het een stervend hert is, weet ik niet, maar ik hoor dikwijls vreemde geruchten -.’
Het kind trok haar eensklaps sterk aan den rok, wijl het verheugd was twee ooievaars in de lucht te zien vliegen.
‘- en dan denk ik aan u, omdat ik weet dat gij het liefst in den nacht gaat jagen. Maar vreest gij dan de feëen niet?’
‘O! de feëen, uit de verte ziet men ze duidelijker, maar dichterbij is 't of ze onzichtbaar zijn en hooren doet men ze ook niet, men voelt slechts hun nabijheid. Ze hebben me nog nooit iets gedaan; en waarom zou ik ze meer dan een ander vreezen? In de kemmenade waar ge u veilig waant kunnen ze evengoed binnensluipen en kwaad doen.’
| |
| |
‘Zeker kunnen zij dat; maar moedwillig de plaatsen op te zoeken waar men overtuigd is dat ze vertoeven, is een uittarting die u slecht kan bekomen, Drogon.’
Den toon waarop zij dit zeide niet begrijpend keek hij haar even bewonderend aan, maar wendde zich dadelijk weêr af.
‘Maar gij weet toch wel dat, evenals er bloemen zijn die meer bijen tot zich trekken dan andere, er ook menschen zijn die door kwade geesten worden bezocht of zij zich ook sluiten in den zekersten toren of zorgeloos dwalen door 't open veld. En zulke menschen kunnen niet beschermd worden, ook door de heiligste kluizenaars niet.’
Hij zweeg en zag haar zijdelings aan; zij liep met gebogen hoofd of zij nog luisterde naar zijn harde stem. Eenige zijdeächtige blonde lokjes, gesponnen goud, waren uit haar mutsje geglipt en beschaduwden lichtjens de blankheid van heur hals, die donzig als een perzik was. Hij neigde zich onmerkbaar en een zwoelte van prikkelende zomerwarmte, als doorweekt van den geur van lavendelwater, waarmede zij zich ge- | |
| |
wasschen had, drong zijn neus in, steeg op naar zijn hoofd - gelijk de geest van een fijne likeur.
Het kind was lastig, wilde zijn moeder meê hebben naar de rivier om vischjes te vangen; maar zij vertelde dat de mater van 't klooster iets moois voor hem had, hij moest er maar heengaan met Ursulla; deze had liever willen blijven.
En toen zij alleen waren zei Ermgarde met plotschen lach:
‘Neen, Drogon, ook een vrome kluizenaar kan voor den Booze u niet behoeden. Maar gij moet trouwen. Heeft Amalric u niet herhaalde malen een burcht aangeboden?
Verbaasd stond zij s til; zij glimlachte nog, maar zijn blik was zoo doordringend, dat zij een beweging maakte, zijn arm vatte en zachtjes medetrok.
‘Gij moet niet boos worden, Drogon.’
Telkens en telkens hoorde hij zijn naam uitspreken met vleiende stembuiging.
‘Ik wist niet dat het u leed zou doen!
Maar volstrekt niet. Zeg, hoe komt gij op het
| |
| |
denkbeeld dat ik trouwen moet? Waarlijk, gij hebt mij volstrekt geen leed gedaan, ik was alleen verrast door het onverwachte....’
Het onaangenaam onbestemd gevoel dat zijn verbaasde oogen gewekt hadden, verdween weder. Zij wist genoeg en vervolgde zekerder, gemakkelijker, zonder hem aan te zien:
‘Is niet elk mensch voor het huwelijk geboren? Gij weet niet wat het is en kunt niet begrijpen hoe het voor de meeste menschen een eindeloos geluk is en 't hoogste geluk op aarde te bereiken. Geloof mij, voor u die een jonkheid van gedurig verdriet hebt gehad, zou het stellig een uitkomst zijn een woning te hebben die u toebehoort en een vrouw, die de donkere gedachten waardoor de meeste mannen gekweld worden, u met dartele kussen verdrijft en u opvroolykt, maar toch den ernst die den mannen eigen is, begrijpt.... Heusch, gij moet trouwen met een vroolijke vrouw!’
Zij zette zich op een bank; het was of zij nooit eenige vrees voor hem gekend had. Drogon zocht iets te zeggen, het zwijgen was hem pijnlijk.
| |
| |
‘Ja, gij hebt gelijk, begrijpen kan ik het niet, maar gij weet niet, Ermgarde....’
‘Wat?’ vroeg zij opzettelijk zacht.
‘Ja, ach, ik kan het u niet zeggen.... Hoe zou ik moeten trouwen?’
Luid lachend om zijn naïeveteit - maar in waarheid blij hem in verwarring te zien - neep zij haar oogen half toe, even slechts zag hij den lichtglans in de smalle spleet der blonde wimpers, een lichtje dat in het duisterst zijner ziel een ras verzwindende gewaarwording spiegelde van sidderend genot. Hij steunde zijn kin in beide handen en staarde naar den grond.
‘Waarom gij niet? Gij zult toch wel eens een vrouw ontmoet hebben die gij 't liefste hadt? Waarom gaat gij niet naar de feesten? er zijn zoovele kasteelen in 't land.’
Hij antwoordde niet, zij deed of ze er op wachtte - zeide toen:
‘Of kwelt u iets?’
En hij met een diepe zucht: ‘Ach?’ om haar aandringen af te weren. Zij besefte op eens dat zij een
| |
| |
macht over hem kreeg die haar onverklaarbaar verheugde en de lust hem die te doen voelen werd haar te sterk.
‘Drogon....’
Zonder zijn gebogen houding te veranderen keek hij op: een doordringende koude gleed langs zijn rug, in zijn ooren suisden de geluiden der lente, het was of alle bloesems der kerseboomen rondom haar hoofd dwarrelden met een ruischen van zijde, toen verduisterden; hij zag niets dan twee felle, flitsende lichtjes in haar oogen. - Dadelijk daarna steeg hem het bloed naar de wangen; hij stond op, sloeg stof dat er niet was van zijn mouw, herinnerde zich zijn paard vandaag nog niet gezien te hebben, mompelde iets van verontschuldiging en liep snel heen. Zonder antwoord, half lachend, in de zekerheid van haar triumf, bleef zij hem nazien; toen hij verdwenen was stond zij op en in gedachten, verheugd en meer nog verbaasd over deze onverwachte gebeurtenis, een nieuwigheid welke zij noch niet gansch begreep, ging zij langzaam door de bloeiende lanen, zich herinnerend dat nog niet lang geleden die man haar had bevreesd.
| |
| |
Drogon was werkelijk naar de stallen gegaan: het paard keerde toen hij de deur opende zijn kop om en liet een zacht gehinnik hooren. Hij klopte het dier op den hals, bond het los en na het fluks gezadeld te hebben beklom hij het, gaf het de sporen en reed in draf den weg dwars door het bouwland af. Voor een wijd boograam van 't achterportaal staande zag Ermgarde hem na en glimlachte.
Hij doolde den ganschen dag, onverschillig het paard den teugel vrij latende, zoodat hij in den namiddag verrast was zich in de nabijheid van een tamelijk ver gelegen kasteel te bevinden. De huismeester, wien de vrees reeds om het hart sloeg, liep hem onderdanig tegen en vroeg of hij te gast kwam. Zijn sufheid veranderde eensklaps in een vroolijken bui, kameraadschappelijk sloeg hij den man op den schouder en zei.
‘Ja, brave, geef mij maar wat eten, ik ben moe.’
De huismeester wist niet hoe hij het had. Drogon werd door de edelvrouw vormelijk ontvangen in de eetzaal; en al vroolijker wordend voelde hij zich een zenuwachtig pleizier al prikkelender in de borst krieu- | |
| |
wen; hij begon vloeiend te praten over verschillende dingen, over liefde en het nieuwe jaargetijde, zei schalksche beleefdheden, at veel en dronk veel wijn. Toen hij weg was gereden vond de edelvrouw, voor 't eerst sedert zij hem kende, dat hij een aardige man was.
Maar thuis komende, bij ondergaande zon wanneer het is of de schuinsche stralen nog inniger warmte geven, bedaarde zijn vroolijkheid weêr, werd hij stil. Nadat het paard gestald was, ging hij wandelen, eerst in 't park, dan een voetpad langs door 't lage akkermaalshout aan den anderen rivieroever; het zonlicht dat dien ganschen dag helder had geschenen en de wijn hadden hem een koortsachtige zwaarheid in het hoofd, boven de oogen, veroorzaakt, een zelfde gevoel als men wel heeft na een drukkend heeten dag wanneer er een onweder in de lucht is; zijn lippen en keel waren droog. En hij liep zich te vervelen, telkens stilstaande om een bladknopje af te plukken, gedachteloos; bestendig drukte die doffe zwaarheid in de hersens gelijk een doezelige dronkenschap waarin men nog een vaag begrip heeft van wat gebeurd is. De schemering
| |
| |
was stemmig als altijd, geen takje of dood blaadje ritselde. Waar het pad een bocht maakte zag hij voor zich een boerejongen en een boeremeid hand in hand loopen, de hoofden tot elkander gebogen. Hij keerde terug. Langzamerhand ontwaakte er in zijn roezig denken herinnering aan twee lichtpuntjes in twee oogen. Een lauwe wind bewoei zijn gezicht, hij sloot de oogen en zijn hoofd boog voorover door de neêrdrukkende loomheid; ongemerkt versnelde zich zijn pas. Het was duister geworden, boven de slotpoort flikkerde de vlam van een lantaarn. Hij liep de gang van den linkervleugel door, draaide met vaste hand den knop van een deur om en trad in de kemmenade.
Voor de ramen hingen zware donkerbruine gordijnen en bij elk er van stond een zilveren kooi met een azuren papegaai er in; de slanke gestalte in geel gewaad van Ermgarde die met een rijkverguld borduurwerk van haren schoot neêrplooiend in een deftigen, rechtlijnigen rugstoel zat, werd verlicht door een lamp achter haar; aan haar voeten zaten op lage bankjes haar voedster Hadewij en twee kamervrouwen, die alle drie hun
| |
| |
meesteres verwonderd aanzagen toen hij binnenkwam.
‘Ermgarde, ik verzoek u een oogenblik alleen te spreken; gij zult wel zoo goed zijn het mij te vergunnen.’ En hij verbaasde zichzelf.
‘Gaarne, Drogon.’ Ze wees hem een stoel en gat den vrouwen een wenk, die zoo stil mogelijk opstonden en het vertrek verlieten.
Hij bleef staan, opende den mond om iets te zeggen, sloot dien weêr, keek bedremmeld voor zich en bedacht zich dat hij zijn baret nog op had.
‘Pardon, Ermgarde, ik...’
Het hoofd een beetje op zijde houdende, haar borduurwerk in den schoot, zag zij hem aan met een innemend glimlachje. Het bonsde hem in de keel, hij begreep dat hij iets had gedaan zonder voordacht en liep achteruit; een der papegaaien maakte een geluid door nijdig tegen de tralies te snavelen, hetgeen het valsche van 't oogenblik nog verergerde.
‘Pardon, vergeef me...’ Hij hield den deurknop al in de hand.
‘Drogon, gij komt om mij te spreken en gaat weêr
| |
| |
heen zonder iets gezegd te hebben? Dat is niet aardig van u. Kom hier zitten.‘ Zij legde heur hand op een stoel nevens haar en noodigde hem nogmaals uit met een hoofdbeweging. Een oogenblik was het hem of de gewaarwording van dien ochtend hem weder beving: de meubelen en wanden verduisterden, alleen heur hoofd en borst schemerden in een vreemd, trillend licht vóór hem, met een glans om den mond... Hij ging tot haar en zette zich in den ruimen leunstoel van zijn broeder. Steeds glimlachend hield zij haar blikken op hem gevestigd: hij ontweek die, nam het handwerk op en vroeg wat het was.
‘Dàt wordt de rand voor een nieuw altaarkleed dat ik den kapelaan beloofd heb, en dit is het kleed zelf. Vindt gij het mooi?
Ja, zeer mooi.’
Weder een valsche stilte gedurende welke hij stijf op de gouden passementen tuurde. Op eens nam zij 't hem af met een sterken ademstoot zeggende:
‘Komaan, Drogon, vertel mij wat u op 't hart ligt. Schuif nader.’ En zij maakte een gebaar of zij zijn
| |
| |
stoel tot zich trekken wilde. Toen keek zij hem recht in 't gelaat met oogen waarvan de glinstering deed denken aan het pleizier dat op een feest de gasten vervult. Hij sloot de zijne, voelde de warmte van tranen tusschen zijn trillende wimpers, maar klemde om zich te bedwingen, zijn kaken op elkander. Dadelijk hernam zij zachtjes:
‘Waarlijk, gij komt mij zonderling voor; ik kan niet begrijpen dat een jonge man van uwe kracht door zoo groot verdriet wordt beproefd dat hij het niet kan verwinnen. Maar het is zeer eenvoudig, niet waar? Zooals Gonfrides zegt: de vrouwen begrijpen alleen het verdriet dat zij door hun liefde kunnen verlichten. Toch, Drogon, zoolang ik u ken heb ik altijd een gevoel voor u gehad van.... hoe zal ik het noemen? een gevoel om u op te beuren als het kon - o zeker zou ik het kunnen! - een zekere vriendschap, als gij wilt, ja vriendschap waarmeê ik u raad zou kunnen geven, u helpen het geluk te vinden dat gij zoekt. Ik hoef u dus niet te zeggen hoe het mij altijd verdroten heeft dat gij mij ontweekt. Zeg, Drogon, hebt gij iets tegen
| |
| |
mij? Want heusch ik begrijp niet waarom gij vroeger toen ik nog niet hier was zoo heel anders waart dan tegenwoordig....’
‘Hoe zou ik iets tegen u kunnen hebben, u -’ Maar hij hervatte zich.
‘Ik wil niet in uw geheimen dringen, maar medunkt dat ik u genoeg vriendschap toedraag, dat gij mij vertrouwen kunt als gij een verdriet hebt dat u drukt. Ik heb een broeder die ter wille van onzen vader de liefde uit zijn hart moest bannen om een rijkere jonkvrouw te huwen. Geloof mij, zeldzaam zijn de menschen wier hartsverlangen voldaan wordt, maar erger zijn de kwellingen wanneer de innigste liefde geen wederliefde vindt.’
Hij keek snel vragend op, even slechts.
‘Wel heb ik geen vader die mij dwingt, maar wat ik vurig verlang is onverkrijgbaar, nog nooit heeft een mensch het gevonden.’
Haar oogen wendde zij niet af. Op beide armen van haar stoel leunende hield zij haar bovenlijf voorover, zoodat haar aangezicht hem zoo nabij was, dat hij haar
| |
| |
adem voelde en den geur van lavendel rook. Toen zei ze zeer zacht, haast fluisterend, met nadruk:
‘Maar zeg het mij dan....’
Hij zag kort bij zich eene rij parelende tanden; gelijk een dikke, heete walm steeg hem de begeerte naar 't hoofd, bevend hief hij de armen als om iets af te weren, boog zich, lei zijn voorhoofd op haar schouder. Twee roode, glimlachende lippen, in een waas van warmte trokken hem aan, hij kuste ze, zonder genot eerst, onbewust van 't geen hij deed. - Zij wilde zich losmaken, maar zijn hartstocht sloeg uit, stuipachtig klemde, kneep hij haar vast, haar wild kussend op armen, borst, hals en aangezicht, haar vermeesterend. En hoewel door zijn gelaat bevreemd gelijk toen zij hem de eerste maal zag, weerde zij zich niet, week de glimlach niet van haar lippen, gaf zij zich over, zelfvoldaan. -
|
|