| |
| |
| |
[Hoofdstuk 3]
Boven het verlaten beukenwoud rees de maan, maar nog zonder licht te schijnen. Het leek of de schaduwen, in het dichte loof der boomen genesteld, de hellingen van het gebergte afgleden, met de trage dampen van den dauw omhoog krulden tegen de donkere gedaanten der kloosters en der schamele boerewoningen aan de rivier en zoo zich verder uitspreidden over de duistere geploegde akkers. Behalve het dwalend piepen van snel voorbij scherende vledermuizen en het welluidende worken van kikkers vernam Drogon in zijn zeshoekig torenvertrekje aandachtig luisterend geen enkel gerucht. En gelijk de avond stil was, zoo was het stil in hem, eene rustigheid zonder gedachten welke een kalmen slaap vooraf gaat, het zoet gevoel voor een pooze vrij van verdriet te zijn.
| |
| |
Maar dan opende hij weer zijn oogen als in het gehuchtje de scharnieren van een schuurdeur knersten en zag naar buiten. Een ander maal hoorde hij in de gracht de visschen slokken of het gemorrel van een onrustigen vogel in de takken der boomen van 't park. Hij zuchtte, keek overal rond; van lieverlede ontwaakten zijn hersens.
...En hij dacht aan den vrede in het Evangelie gepredikt en aan de zielen die geen rust op aarde vinden, maar als door kwelgeesten voortgestriemd gestadig moeten dolen zoekend naar een toeverlaat, een woning van den vrede die door den Heiland is gebracht.
En gelijk het water der rivier, donker en blauw, langzaam in regelmatige kabbeling voorbij stroomde, zoo vlotten allengs makkelijker zijne gedachten en gingen voorbij, zwaarmoedig...
Zonderling bevreemdend rees de verbeelding voor hem op, die hij had van de oorden waar de zon opging, een begrip hetwelk hij zich gevormd had naar de weelderige voorwerpen uit het Oosten. Daar was het land waar op dit oogenblik gewis de strijders voor 't geloof
| |
| |
hevig kampten met de rijke heidenen en in een dier gewesten bevond zich de met vuur en gedrochten bewaakte grot van den Ring. O! hoe menigkeer in slaaplooze nachten was hem die lichtrobijn voor de schreiensmoede oogen verschenen, als een belofte van zaliging, terwijl hij meende een onverstaanbaar gerucht van stemmen te hooren, die een tooverspreuk lispelden, maar wegruischten zoodra hij ze begrijpen wilde. Altijd was het geweest of er iets rondom hem zweefde dat hem het geluk zou brengen eener zegening, gelijk de Duif op het hoofd der Maagd Gods zegen had gebracht, en ook steeds was het geweest of de booze geesten die hem gevangen hielden het verjoegen. Dien Ring wilde hij zoeken. Doch telkenmale wanneer hij peinsde over zijn heengaan, over de vondst van het heilig kleinood en over de toekomstige vreugde, doemde tergend de herinnering op aan de Hongaarsche vrouw, die haar kind had gegeven aan hèm, en het kind was gestorven door zijn onverschilligheid. Dan knaagde de onrust diep in zijn hart en onophoudelijk hoorde hij zijn eed herhalen op hatelijk eentonigen dreun, een schrikkelijke
| |
| |
spotternij dat hij geluk had beloofd, die geboren was met het teeken der verdoemenis.
Buiten klonk het aanslaan van een waakzamen hofhond, een droog geluid als van hamerslagen op een houten balk. Onwillekeurig wendde Drogon zijn gezicht naar den kant der huizingen. Een schuifelende zoelte, waarvan lichtkens de boombladeren ritselden, waaide het slaperig drenzen van een kindje aan. Eene traan glipte langs zijn wangen.
Vaak reeds had hij zich ontmoedigd op den kouden grond van het kerkhof naast het graf van zijn kind uitgestrekt als een teeken dat hij zijn zware beproevingen niet langer dragen kon, dat hij niet meer bidden kon om verlossing en dat hij uitgeput was van het dolend ontvluchten der onduldbare onrust. Met verbittering en zelfverachting had hij gestreden tegen de booze gedachten die als stekelige duiveltjes met hun tallooze nagels zich vastklemden in zijn hoofd. Menigwerf, in de nachtelijke verlatenheid der bosschen wanneer slechts zediglijk ruischen der bladeren gerucht maakte, had deze arme martelaar van 't Ongeluk ge- | |
| |
smeekt om den dood, en menigwerf had hij die driftige, onmenschelijke kracht gevoeld die de waanzin is en de zelfmoord pleegt. Maar Satan was hem altijd te sterk geweest, had steeds zijn arm verlamd wanneer hij zichzelf wilde kwaad doen.
De zilveren maan stond klaar in den strakken hemel, beschijnend met haar kille licht de boomen van het woud, welker bladeren als met duizende glimmertjes bestrooid wiegelden in den wind. Voor sommige vensters van het broederklooster brandden weifelende lichtjes waarbij des avonds ongestoord de monniken ijverig werkten. De blauwe leien op het nonnenkonvent, schuins door de maan bestraald, glinsterden als de schubben van een visch. De nachtvogels hadden zich verscholen in de duisternis van het woud, alleen de blijde worken kwaakten in het rusch. Behalve de klerken sliep ieder mensch.
In eene stemming van lijdzaamheid, met onduidelijke herinneringen aan oude sagen van den Booze, staarde Drogon naar de bergen en de grillige vormen der donkere boomen deden heugenis in hem rijzen aan den Zwarten
| |
| |
Ridder, die onverwinlijk was... Eens in de schoone dagen van Koning Arthur leefde een jonge paladijn, die voor zijn vorst de gewesten had veroverd waar de zwarte demonen woonden, die de meest logenachtige volkeren had verslagen, die zelfs het reuzengeslacht der Hunnen door zijn woeste kracht had doen deinzen. En wel had de koning hem heerlijk geloond, want na het slot van den Montsavat bestond er geen trotscher burcht dan de zijne. Terzelfder tijd bevond zich in het Kaukasisch bergland een ondoordringbaar wild woud, dat het gebied was van een vreeslijken ridder; de sterfling die onvoorzichtigerwijze zich waagde in dit woud, werd stellig gedood want noch de hardnekkigste strijd, noch het vurigst gebed kon hem behouden. De faam van dezen weêrgaloozen ridder prikkelde de ijverzucht van den glorieuzen paladijn in dier mate dat hij besloot hem te bestrijden. De koning, de edelen en ook het lijfeigen volk waren ten zeerste verheugd toen zij hem zagen optrekken in zijn gouden rusting, een evenzoo gepantserden voshengst berijdende. Hij doolde zeer lang door de wildernis zonder den vijand te ontmoeten. Doch
| |
| |
eindelijk in het stilst van den nacht hoorde hij de statige schreden van een zwaar bewapend man naderen, de duisternis belette hem echter te zien wie het was. Met een schok hield eensklaps zijn paard stil en hij ontwaarde op korten afstand in de duisternis een gestalte van schrikbarend zwart. Hij bedwong zijn ontroering en: ‘Wie zijt gij?’ riep hij onvervaard. Zonder antwoord trok de vreemde zijn zwaard en voor de paladijn het zijne bij machte had werd er in de sombere gewelven van 't woud een ontzettenden doodskreet gehoord waarvan de echo's weerklonken: de brave strijdhengst zeeg diep in de borst getroffen ter neder. Geweldig sprong de paladijn op en sloeg met eene kracht door woede verdubbeld zijn vijand op den helm... wonder! met zulk een houw had hij in een kamp met de kloekste helden er voorzeker drie geveld. Doch kalm zette de ander zich in postuur, weerde met geregelde, goed gedoelde slagen zijn van toorn bruisenden tegenstander, die hem hevig blutste met houw op wederhouw. Bij het schemeren van den morgen zag hij dat de zwarte rusting des ridders zonder eenig embleem of devies
| |
[pagina t.o. 44]
[p. t.o. 44] | |
| |
| |
was. Het werd dag: rond de kampvechters drentelden onbevreesd hyena's en grijnsden om het luidst. Het werd avond, geen der beide strijders voelde vermoeienis. De zwaarden werden geheven, vielen met kracht dat de vonken spatten uit het staal, de juweelen sprongen uit den gulden helm. En geen der strijders sprak een woord. De vogels gewenden zich aan het geluid der houwen, nestelden zich weder en kwetterden vroolijk. Weken gingen voorbij, doch de strijders vertsaagden niet. En de lente verbloeide: bij elk windje fladderde er een menigte bloemblaadjes op hen neêr; het werd zomer in 't woud, de bladeren geelden en vielen af, de vogels verstomden, de hyena's gaapten hongerig, van 't grijnzen moe: de paladijn, schoon hij zich verkillen voelde, hield stand. En jaren vloden heen zonder dat hij den zwarten Ridder ook maar ééne zucht hoorde uiten. Zijn gouden helm, deerlijk gehavend, werd hem tienwerf drukkender, zijn deugdzaam zwaard kon hij schier niet meer tillen met de loome armen. Reeds lang had de zwarte ridder hem kunnen vellen, doch zoo koninklijk werd hij bekampt, dat hij eerbied voor
| |
| |
hem had gekregen. Eindelijk wankelde de gouden paladijn en riep, het steenkoude zwijgen verbrekend, nog op trotschen toon: ‘O Gij gehate die onverwinlijk schijnt! houd op voor een wijle, dat wij onze vizieren kunnen opslaan en zien wie wij zijn, want schoon ik u bij God Almachtig haten zal tot mijn leste leven, ik eerbiedig uwe macht!’ De hyena's schaterden luid. Hij deed zijn vizier op: zijn oogen stonden dof en zijn haar was vergrijsd. Toen deed de zwarte Ridder evenzoo: het was de Dood...
Drogon was nog kind toen zijne moeder hem dit vertelde; smartelijk, met lust in zijn eigen pijn haalde hij het, wanneer hij wankelmoedig en neêrgeslagen was, zich steeds voor den geest, en zoo zeer voelde hij zich vereenzelvigd met den gulden paladijn dat hij, sinds lang met Satan worstelend die hem nooit ruste liet, 't verschrikkelijk einde voorzag te moeten buigen voor zijn onontkoombaren vijand gelijk de strijdhaftigste der ridders voor den dood. Hij wist, hij voorzag het duidelijk dat ten slotte wel zou blijken, dat het voorgevoel van 't volk juist was geweest; de misdadige gedachten
| |
| |
welken hij hardnekkig weerstand bood zouden ten laatste met zoo gebiedende heftigheid in zijn wezen dringen, dat hij als een dol geworden stier niets dan bloed rondom zich zou zien. O, het was of bij dit denkbeeld een zilte nevel, een scherpe bloedreuk zich om zijn gloeiend hoofd saêmtrok, naar adem snakkend leunde hij achterover tegen den muur.
De koele nachtwind zweefde met een zacht gesuis het raam in. En eerst in de verte onduidelijk, maar allengs meer verneembaar hoorde hij in het konvent der vrome zusters de litaneien om beurte gezongen door eene stem, herhaald door 't gansche koor; dan hief een zuivere sopraan een tweede aan, vierend en droevig als bleeke zonnestralen door tranen gezien, en weder herhaalde het koor van jonkvrouwelijke kelen den eentonigen aanroep die heengalmde over de verlaten akkers. Een half uur lang luisterde hij in roerlooze houding, als vreezend door een licht gekraak van zijn stoel de gebeden der gewijde maagden te verstoren, en een koele sfeer van reinheid, van heiligheid omhulde hem.
Toen de laatste toon in de stilte was heengevaren
| |
| |
voelde hij, nog wiegelend op de rythmen een vaag verlangen gelijk zeer jonge kinderen soms voelen wanneer zij alleen zijn, een verlangen waar oogen en wangen van gloeien en dat teeder, smeltend weenen doet. Door het kristalheldere kleurlicht zijner tranen staarde hij in den maneschijn, verward lichtten allerlei herinneringen in hem op, maar vluchtten schielijk voorbij; zijn schreien, als het nagalmen der kloosterzangen, werd warmer en verflauwde dan weer en tevergeefs trachtte hij de herinneringen te begrijpen die lichte aandoeningen gaven van vreemde lachjes en snikjes. En zoo in de vaagheid zijner gevoelens naderend en verzwindend, kwelde hem de gedachte die rust zou geven.
Dan plots verstarden zijn oogen en vestigden zich strak op een maanlichte plek boven het donker gebladerte kortbij in 't park... 't bloed stuwde naar zijn hoofd, dat de slaapaderen te bersten dreigden. Hij boog voorover om zich van de wezenlijkheid der verschijning te overtuigen, maar 't was al verdwenen. Terstond herkreeg hij zijn bewustzijn: een aetherisch gelaat was het geweest en, ondanks de geheele verandering der
| |
| |
trekken die een zoete aanlokking uitdrukten, had hij het herkend en hij sidderde van heerlijk, warm genot.
Maar hij verzette zich oogenblikkelijk, hij wist dat Satans kracht juist daarin lag het slechte te geven in verleidelijken schijn. Hij vervloekte zichzelf, vervloekte den duivel die dat zondig gevoel in zijn hart goot. En als had hij zijn vijand lichamelijk bij zich, wrong hij zich krampachtig zijn pols en beet zich de tanden. Doch machtiger bekoorde de lach van een vrouw, een van geluk lachende schoone vrouw, een glanzende vrouw met uitgespreide armen en halfgeöpenden mond... Het werd hem benauwd, zijn onmachtige tegenstand benevelde zijn denken, maakte hem radeloos; onweêrstaanbaar voelde hij de warmte van vrouwelippen...
Met een ruk stond hij op, wierp de zware deur van 't vertrek open en sprong de steenen wenteltrap af. De bruggewachter, die hem zag komen, deinsde fluks eenige passen achteruit en klom, toen hij voorbij was, nieuwsgierig op het bolwerk om hem na te zien. Eenmaal in beweging gekomen voelde hij zich of hij vervolgd werd; hij rende dwars door de weide, den weg
| |
| |
naar de gemeene woningen af, koos nabij het klooster een smal paadje dat naar de rivier leidde en steeds zijn gang versnellende sprong hij over greppels, sloeg de takken van jonge boomen op zijde, woedend dat hem iets in den weg stond. Snuivend als een bezeten dier spande hij zijn beenspieren immer met meer kracht; een dikke doornentak van een rozelaar zwiepte hem in 't gelaat, verschrikt stond hij stil en zag rond naar den tak - maar oogenblikkelijk weder zette hij zich in wilde vaart en het werd hem in zijn koortsen of hij gevolgd werd door een woelige schaar booze geesten; nu zag hij schuins voor zich den ezelskop van een monster met witte oogen de maan aanbiddend, en hij week uit met een zijsprong, dan schoot hem in de beweeglijke schaduw het doodsbleeke schijnsel van een weerwolf voorbij, vlak voor zijn voeten wipten donkere gedaanten van padden zoo groot als mannen, uit de rivier stegen vormlooze, lange waterspoken, die hem de wierookgeuren van betooverende kruiden toezwaaiden; in de boomen, op den grond, rechts, links, overal waar hij zag lichtten kleine venijnige vuuroogjes... Hij duizelde,
| |
| |
schreeuwde, werd blind van angst; daar hoorde hij het krassen van een uil, hij keek op, struikelde en viel met zijn hoofd op doorbuigende bremtwijgen.
Een oogenblik wist hij niet waar hij was; toen richtte hij zich half op en zocht rondom. De lucht was doodstil, vreedzaam en lijdelijk vloeide de rivier, de zilveren spiegelingen van 't maanlicht gleden stillekens op de kabbeling meê. Met diepe teugen ademde hij de koude nachtlucht in.
En bij het weenend geluid zijner ziel herrees de herinnering in zijn verbeelding, streelend ontving hij in zijn pijnlijke armhartigheid de blanke gestalte van Ermgarde. Hoe meer zijn innerlijk weenen gelijk de akkoorden van een kerkorgel aanzwol, zoo meer voelde hij de ondragelijkheid der toekomstige beproevingen en voor de zooveelste maal lichtte de illusie van een einde zijner kwellingen op.
En hij dacht aan de zonde. En hij dacht aan Caïn die Abel doodsloeg omdat hij een ongelukkige was.
Maar bij het verbijsterend beeld van broedermoord voelde hij zijn nauwgewonnen sterkte wijken, een af- | |
| |
grijzen van de steeds verergerende slechtheid overviel hem zoodanig dat hij door het verdoovende bonzen der slagaderen de bezinning dacht te verliezen... en hij kreunde als een stervende hond die den dood onvermijdelijk voelt.
De rivier vloeide kalm, het maanlicht was even zacht als toen hij het daarstraks uit den toren zag.
Daarginds in het dorp en in de kloosters en in het kasteel woonden menschen, vreedzaam en door God gezegend. O, hij wenschte zoo dat er maar eene tot hem kwam, ware het ook de geringste dorper en hem toesprak en goed voor hem was, zoo goed als een eenvoudig mensch maar zijn kan die van den Heere weldaden ontvangt.
Plots gelijk een hemelsche ingeving herinnerde hij zich dat aan den noorderweg tusschen twee heuveltjes een toovenaar woonde - en als iemand die eene pas gevonden groote gedachte vreest te verliezen liep hij met rasse schreden derwaarts.
|
|