Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Een Hollands drama | |
[pagina 159]
| |
IEen man zat in de duistere kamer onder de olielamp te rekenen, maar de pit begon te dalen en zijn ogen waren zwak. Hij merkte dat het koud was geworden en hij zag door de spleet van het gordijn dunne vlokjes op de vensterruit. Hij stond op om een kaars te zoeken. Toen hij de kast geopend had en op de bovenste plank tastte viel er een boekje af. Hij zette de kaars dicht bij de rekeningen. Het was een oud boekje zoals hij zijn vader al had zien gebruiken toen hij een jongen was, waarin hij met de ganzenpen iedere avond opschreef wat hij ontvangen had en uitgegeven, juist zoals hijzelf nu iedere avond deed. Hij opende het en hij zag wat op de binnenkant van het omslag stond geschreven: 19 Ianuarij 1835. Dat was de dag dat hij geboren werd. En daaronder stond in verbleekte inkt, maar duidelijk: Een kind als het geboren wordt is zo wit als sneeuw maar wie wel toeziet bemerkt op de sneeuw een rode vlek, dat is de zonde. Het was of hij het zijn vader zeggen hoorde. Van sneeuw en van bloed had hij hem horen spreken al in de vroegste tijd, toen hij er 's nachts niet van slapen kon en zijn hoofd onder de deken verborg om de vreselijke gezichten niet te zien. Eens, toen hij tien jaar was en de zonde van de ontvreemding had gedaan, het was maar een appel die over de schutting hing, was hij thuisgekomen met het gevoel dat er bloed aan hem kleefde en zijn vader had hem aangekeken of hij het wel zag, en in die dagen had hij zulke verschrikkelijke dingen moeten horen dat hij wel had willen huilen. Maar huilen had hij nooit gekund. Die jongen weet niet wat tranen zijn, zei zijn vader soms, dat wordt zijn ongeluk, een verstokt hart dat om de zonde niet huilen kan. Maar toen al had hij gedacht: God weet wel beter wat een pijn het doet. De hele jeugd door werden zij kinderen gemaand aan hun schuld en hun boete, de anderen gaven er niet zo om als hij, maar hij was zeker ook wel de enige geweest die begrepen had dat hun vader zelf vrese- | |
[pagina 160]
| |
aant.
En waarom moest het boekje met de geschreven woorden hem, de zoon, na zoveel jaren voor de voeten vallen? Er is, dacht hij, bestuur in ieder ding, ook hierin dat de stem van zijn vader hem nog vermaande lang nadat zij voorgoed verstomd was. Hij kende zijn plichten en hij handelde ernaar volgens geweten, maar de gedachte was vol zondigheid en wanneer hij erover peinsde begreep hij het niet. Welk verstand kon doorgronden wat er in de mens besloten ligt? Men verlangde het goede en men was vol van het kwaad. Hier was het al bij de hand. Waarom moest hij het eerst aan het erge denken? De broers waren allang volwassen mannen die zelf voor hun heil moesten zorgen en het toezicht van de oudste niet meer nodig hadden. Hij keek de klok aan die langzaam elf uur sloeg. Diderik kwam nooit zo laat thuis, maar dat was een jongen die het rechte pad wist. Van de andere vreesde hij wel dat hij verkeerde omgang zocht, er was weinig kwaad in, maar hij geloofde niet dat er veel verstand bij zat. De jongen kwam naar zijn zin te vaak in een koffiehuis en ging uit wandelen met rare gasten zonder ambacht, hij zag er zorgeloos uit als een kind of hij nooit aan iets ernstigs dacht. Al hoefde hij dan geen kwaad van hem te vrezen, hij zag wel dat hij over deze voorlopig een wakend oog moest houden. Hij was de oudste en de sterkste, hij moest de hoeder van het gezin zijn. | |
[pagina 161]
| |
aant.
Hij grendelde de deur weer, keerde terug naar de kamer en ging voort met de rekeningen. Zo zat hij iedere avond alleen nadat hij de winkel gesloten had. Zijn broer Diderik ging dan uit. Frans was al eerder gegaan, zolang men zich herinneren kon had hij nooit gewacht tot er gesloten werd en altijd als men hem vroeg waarom hij ongeduldig was antwoordde hij verlegen, met de ogen afgewend, dat hij het zo nodig had in de lucht te komen, hij had het als jongen al gedaan. Zowel Gerbrand als Diderik hadden hem vroeger dikwijls, wanneer zij hem op straat zagen, nagelopen om te bespieden wat hij deed, maar zij hadden nooit anders gezien dan dat hij alleen liep, rustig, zonder rond te kijken, en voor de torenklok negen sloeg, winter en zomer, was hij altijd ergens dichtbij de Grote Markt te vinden. Daar liep hij heen en weer, meestal achter de kerk, soms stilstaand of hij naar iets in de verte keek. Na een halfuurtje kwam hij dan thuis. Dat had hij altijd zo gedaan en hij deed het nog, en niemand in de buurt die hem niet voor een beetje sim- | |
[pagina 162]
| |
pel hield. Maar in de winkel deed hij het werk zo goed als een ander en Gerbrand had nooit iets aan te merken, op het wegen niet en op het rekenen niet. Terwijl Diderik, die toch door ieder voor vlugger van verstand werd aangezien, zich vaak vergiste en niet zo nauwkeurig was bij zijn werk. Gerbrand geloofde dat de moeder het altijd goed had gezien wanneer zij zeide dat hijzelf en Frans de stipsten waren met de plicht, Diderik wat onverschillig en Kasper het zwarte schaap, al jaren weggegaan. Van haar kon de loszinnigheid niet komen, want alleen de drie jongsten waren haar kinderen. De neiging om af te dwalen zou wel van de Werendonks afkomstig zijn. Er waren nog oude mensen in de straat die met hoofdschudden zeiden: Die Werendonk. Meer had Gerbrand nooit gehoord, maar hij had wel begrepen dat er op lichtzinnigheid werd gedoeld waar zij kinderen nooit van hadden geweten. Telkens onder het rekenen legde hij de pen neer, keek naar de klok en dacht aan iets van vroeger tijd. Hoeveel keren was het gebeurd dat hij ze in de kamer boven hoorde spreken, zijn vader en zijn stiefmoeder, en dat opeens haar stem zo luid werd dat hij het verstond: ach doe het toch niet. En dan hoorde hij dat zij huilde. Zij was altijd gauw bedroefd geweest, men zag haar dikwijls met rode ogen en de zakdoek in de hand, en zeker had het goede mens een last op het gemoed want zij zuchtte veel en haar stem was klagelijk of zij gedurig leed. Nu zij er niet meer was dacht hij meestal aan haar zoals zij hier zat wanneer hij van school kwam, aan de andere kant van de tafel met naaigoed op de schoot, het hoofd was donker tegen het venster met de fuchsia eromheen, zij hield de zakdoek aan de ogen. De kinderen sloegen geen acht op haar tranen, maar in later tijd, wanneer de anderen uit waren en hij met de ouderp zuster alleen was gebleven, hij in de winkel en zij achter, bemerkte hij soms hoe haar droefgeestigheid zwaar in het huis hing. Dan vond hij het donker in de winkel en in de achterkamer, dan voelde hij dat er iets drukte op het dak, een last van vele jaren voorheen. Dat voelde zeker ook zijn vader en erger dan hij. Hij zeide dikwijls: Het leven is benauwd, wij hebben zwaar te dragen van het voorgeslacht. En men kon wel zien dat hij nog erger in zijn ge- | |
[pagina 163]
| |
aant.
| |
[pagina 164]
| |
aant.
Hij hoorde de sleutel in het slot, dat was Diderik die kwam, om over half twaalf. De rekening was nog niet gedaan. De lamp was gedoofd, maar de kaars brandde met een grote vlam. Diderik trad met zware stappen binnen. Je mocht wel een vuur hebben, zeide hij, het begint ferm te vriezen. Turf kost geld, antwoordde de oudere, zonder op te kijken. Het is laat en Frans nog niet thuis. Goedenacht, zei de ene broer en goedenacht werd teruggezegd. Gerbrand keek weer een boekje na, maar hij werd onrustig. Het ergerde hem dat Diderik zo onverschillig was voor wat de jongste deed. Hij was een brave jongen en men kon op hem bouwen, maar het scheen wel of hij koud bleef over het lot van zijn naaste bloedverwanten; zo recht als een boom, maar ongevoelig voor de moeilijkheden waar anderen in verkeerden, of hij zich niets aantrok vin hun dwalingen en misgrepen. Hij bleef onder alles kalm. In uiterlijk had hij het meest van hun vader, stoer en breed van lichaam, met dezelfde harde trek om de vastgesloten mond. Het zwijgen had hij eveneens van hem. Maar van aard verschilde hij veel, onveranderlijk goed geluimd en altijd bereid te doen wat van hem gevraagd werd. En zonder die onverschilligheid was hij ongetwijfeld de beste van hen allen. Waarom had hij nu geen woord gezegd waarom het zo laat geworden was? Bij de Toekens ging men vroeg te bed, dus moest er iets geweest zijn waarom hij zolang bij zijn meisje was gebleven. De torenklok begon te slaan, langzaam en dof, niet zo zwaar als gewoonlijk, misschien omdat de wind naar oost was gekeerd. De koude was te wachten zo kort voor december. De laatste sla- | |
[pagina 165]
| |
aant.
Frans stond in een glinstering van sneeuwvlokjes op pet en schouders en achter hem onder de lantaarn de nachtwacht met de muts al wit. Veel geluk met je neef, Werendonk, zeide die op gedempte toon om de buren niet te storen. En Frans zeide zacht, maar opgetogen: Het kind is geboren, een jongen en hij moet Floris heten. Nadat Gerbrand de nachtwacht bedankt had en hem goedenacht gewenst, sloot hij de deur. In het midden van de kamer keerde hij zich om en vroeg: Ben je daarom zo laat? Ja broer, ik was er al net om half tien en ik moest dadelijk weg om de meester te halen, en toen ik terugkwam wou ik maar blijven tot het kind er was. Gelukkig dat het er is, ik heb angst gehad, waarom weet ik niet. Ja broer, zeker alles goed, en morgen muisjes op de boterham. Ik moet er maar vroeg naartoe om het te zien. Dat is een zegen die de Heer zendt, zeide Gerbrand, niet alleen voor Agnete en haar man, maar voor ons allemaal. Daar moeten wij aan denken. Maar ga nu naar bed, het is al veel te laat voor je. Frans keek naar de tafel. Heb je dat boekje gevonden? vroeg hij. Het lag op zolder en ik heb het daar op de plank gelegd. Er staat in wanneer je geboren bent, net als in de Bijbel, maar zonder je naam erbij. De oudere broeder wees hem naar boven, dus ging hij. Gerbrand keek nog naar de deur, luisterend naar het gekraak op de treden van de trap. De jongen was al vierentwintig jaar, maar nog steeds onderdanig en gehoorzaam, en dat was maar goed want hij was toch nog een kind gebleven. Twee kwartjes kreeg hij maar voor zakgeld ofschoon hij rechthad op zijn volle deel, en wanneer Gerbrand het hem op de zaterdag gaf, haalde hij eerst uit de beurs het geld dat hij nog overhad en deed dat in zijn spaarpot. Sedert het jaar hield hij altijd over, want daarvoor gaf hij nog wel eens wat uit om snoepgoed voor de zuster te kopen, maar nu zij getrouwd was kon hij voor niemand meer iets | |
[pagina 166]
| |
aant.
Hij strooide zand op de inkt, blies het weg en zamelde de rekeningen bij elkaar. Voor hij naar boven ging hield hij het gordijn terzijde en stond even voor de donkere vensterruit te kijken. Toen hij bij het aanbreken van de dag beneden kwam lag de werkster op de knieën voor de kachel. Zij keerde alleen het hoofd om en zeide: Goedemorgen, Werendonk, het kind is er, God zij dank. Ik had alleen maar gewild dat Stien niet juist op gisteravond dat geluid op de binnenplaats had gehoord. Een mens hoeft niets te vrezen als hij zijn betrouwen op de Heer stelt, maar gekakel van oude wijven op de binnenplaats als er geen oude wijven kunnen zijn, dat is toch niet goed. Je kan nooit weten wat er in de toekomst verborgen ligt. En hoe je het ook draait of keert, het is niet prettig aan narigheid te denken als een kind zijn leven begint. Hij antwoordde dat het praatjes waren en nam jas en pet van de haak. In de winkel hoorde hij nog dat zij Frans, die beneden was gekomen, begon te vertellen van de rare geluiden die de meid | |
[pagina 167]
| |
aant.
De zuster woonde in een van de herenhuizen van de Kruisstraat. De broers schenen er trots op te hebben dat zij in hogere stand getrouwd was, maar Gerbrand achtte het nietig verschil of men zijn brood verdiende in een winkel of op een kantoor, en eigenlijk vond hij het niet goed dat Agnete, een dochter uit de bescheiden stand, nu mevrouw genoemd werd. Maar dat moest zo tegenwoordig. De één in de Grote Houtstraat liet zich mijnheer noemen, de ander in de Gierstraat maakte geen aanspraak op meer dan zijn achternaam, beiden tabaksverkopers, het verschil alleen in het geld in de winkellade, meer of minder. En deze tak van de Berkenrodes had altijd een hoge borst gezet, vooral toen er veel geld naar de kassier liep. De brede deur, met krullen en glimmend in de verf, stond open, de meid had het brood van de bakker aangenomen. Ja, zeide zij, alles wel, Werendonk, de baker zegt dat mevrouw goed gerust heeft. En mijnheer is nog niet op, ik moest de sleutel maar aan de boekhouder geven. Best, zei hij, geef dan de boodschap maar dat mijn zwager de jongen stuurt om te zeggen hoe laat ik er moet zijn voor het getuigen op het stadhuis. Hij keerde terug, hij at zijn brood en begon zijn bezigheid. Nog eer de stemmen van schoolkinderen in de straat te horen waren daalde de sneeuw dichter in kleine vlokjes die langzaam dwarrelden en binnen het uur waren de dakpannen al dun met wit bedekt. Toen de meid de morgenkoffie had klaargezet zeide Gerbrand dat hij nu zou gaan, anders mocht het te laat worden | |
[pagina 168]
| |
aant.
En moet die aangifte dan niet dadelijk geschieden? Dat is al gedaan, zeide hij luchtig, twee van mijn vrienden hebben even getuigd. Maar dat komt niet te pas. Getuige moest ik zijn als oudste van de familie, en Diderik. Dat had je niet behoren te doen met voorbijgaan van ons. Die vrienden zijn maar vreemden en als het erop aankomt vindt je kind bij ons zijn vriendschap. De zwager verontschuldigde zich dat hij Gerbrand niet lastig had willen vallen in zijn werk en dat het op deze wijs gemakkelijker was geweest. Het was afgesproken, antwoordde de ander, zonder zijn wrevel te verbergen. Het was niet de eerste keer dat hij achteloos behandeld werd. Berkenrode, zeide hij hem de hand reikend, wij zullen er geen harde woorden over zeggen, dat past niet bij de heugelijke gebeurtenis en dat mag ook niet om het kind. Zodra het bezoek is kom ik weer en ik hoop dat je mij niet vergeet bij de doop. In de gang hoorde hij de stem van het kind, hij stond stil en keek naar de trap. Toen groette hij zijn zwager en op de drempel keerde hij zich om, zeggend: De Heer zegene je kind. De straat lag nu wit. Op de Grote Markt klonk het gejoel van kinderen die uit school kwamen, uitbundig maar gedempt, zij stoeiden er door elkaar met de tassen op de rug en de sneeuwballen schoten in alle richtingen zodat de vrouwen zich het hoofd beschermden en het paard van de sleper schichtig werd. En in de hoogte begonnen de klokken van de toren te spelen. Hij stond even stil om het gedartel van de kinderen aan te zien in de sneeuw. En hij moest denken aan de woorden die zijn vader in dat boekje had geschreven. |
|