| |
| |
| |
Orde en veiligheid
Nederland kent in hoofdzaak twee soorten politie: rijkspolitie (op het platteland) en gemeentepolitie (in stedelijke gemeenten). Zij hebben dezelfde taak, mogen echter in principe niet op elkaars grondgebied optreden. De burgemeester is hoofd van de plaatselijke politie. In een gemeente met gemeentepolitie werkt dat goed. De burgemeester in een gemeente met rijkspolitie is een veldheer zonder leger. Politieke verantwoordelijkheid voor het optreden van de rijkspolitie heeft de minister van Justitie ten overstaan van de Staten-Generaal.
De afstand tussen het Binnenhof en de plaats van optreden van de rijkspolitie is vaak groot. Geen goede zaak voor een dienst met zo vergaande bevoegdheden ten aanzien van de burger.
En wat de gemeentepolitie betreft: een aantal gemeentelijke korpsen is in onze tijd van schaalvergroting en verhoogde mobiliteit van de misdaad te klein.
Deze bezwaren worden vrij algemeen ingezien. Het waren de arp en de pvda, die in verrichte studies en daarop gebaseerde politieke programma's met betrekking tot de oplossing het meest uitgesproken waren. Breken met het dualisme, één soort politie in Nederland en deze dan bestuurlijk onderbrengen bij de in het kader van de bestuurlijke reorganisatie te vormen gewesten. Maar dat was sneller gezegd dan gedaan. Gemeentepolitie valt onder Binnenlandse Zaken, de rijkspolitie onder Justitie en die twee hielden elkaar wat die reorganisatie aangaat in de houdgreep. In hecht bondgenootschap met Van Thijn ben ik jaar in jaar uit in de weer geweest om die dubbele reorganisatie op gang te brengen. De elkander opvolgende duo's op Binnenlandse Zaken en Justitie waren lange tijd niet tot fundamentele wijzigingen te bewegen. Een afhoudende nota van Polak en Beernink werd door de Kamer gekraakt (28 oktober 1969). Ik dreigde zelfs met een initiatief-ontwerp. Dat zou overigens wel een merkwaardig dieptepunt van nationale wetgeving hebben betekend, want de organisatie van de politie behoort door de centrale overheid geëntameerd te worden. Ik had terzake voorbereidende gesprekken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de voorzitter van haar politiecommis- | |
| |
sie, Jan Berger, toen nog burgemeester van Groningen. Het was ten langen leste het duo Van Agt-De Gaay Fortman dat met een nota op hoofdpunten voor de reorganisatie van de politie kwam, die geheel in de lijn van onze opvattingen lag en die - wat meer zegt - brede instemming in de Kamer vond. Op 16 en 17 juni 1976 behandelde de Kamer de nota herziening politiebestel, mijn aandeel daarin bedroeg drie kwartier. Een jarenlange, niet aflatende inzet leek met een gunstig gevolg bekroond te worden. Ik wist dat ik de behandeling van het wetsontwerp zelf parlementair niet meer beleven zou, maar dat zou mijns inziens het karakter van een boeiende invuloefening hebben. De
hoofdslag was geslagen. Twee ministers van de Kroon hadden de departementale weerstand gebroken. Inmiddels moeten wij aannemen dat er weinig van in het Staatsblad zal komen. De gewestvorming verwaterde tot een tweedeling van Zuid-Holland en naar mijn persoonlijke taxatie nog een enkele reorganisatie elders. Daarmede verdween het bestuurlijke oriëntatiepunt voor de reorganisatie van de politie achter de hoge stapel der geproduceerde rapporten voor de bestuurlijke reorganisatie. Vervolgens wist een met voldoende kennis van congrespraktijken begiftigde pressiegroep van burgemeesters te bereiken, dat er in het cda-verkiezingsprogramma een politieparagraaf kwam - en bleef! - die haaks staat op de koers die door de kamerfracties van arp en later cda tot dat moment gevaren was.
Tja, Vrouwe Politica blijft een grillige, wat onberekenbare schone. Met meer dan professionele belangstelling blijf ik oud-wapenbroeder Van Thijn in zijn rol van verantwoordelijk bewindsman (uitgerekend op Binnenlandse Zaken) volgen.
Uit persoonlijke parlementaire ervaringen rondom de vragen van orde en veiligheid enkele notities over de behandeling in 's lands vergaderzaal van ordeverstoringen in Amsterdam en enkele gijzelingen door Ambonezen.
Het jaar 1966 bezorgde Amsterdam een ‘lange, hete zomer’. Agitatie en demonstratie waren aan de orde van de dag. Frequentie en omvang liepen zo hoog op, dat het Amsterdamse politiekorps zijn taak niet meer alleen af kon. Er kwam bijstand van rijkspolitie en later zelfs van marechaussee tot een beloop van ruim veertienhonderd man. Op maandag 13 en dinsdag 14 juni kregen de gebeurtenissen grimmige, zelfs tragische trekken. Maandagavond organi- | |
| |
seerde het Amsterdamse Bouwvakcomité een demonstratie. Rondom deze demonstratie ontstonden schermutselingen, tijdens welke de demonstrant Weggelaar overleed. Het gerucht dat zijn dood aan het optreden van de politie te wijten zou zijn, was onjuist. Later onderzoek bewees dit onweerlegbaar, maar deed die avond en de volgende dag de hartstochten hoog oplaaien. Op zestig punten kwam het tot ordeverstoring, geweldpleging, plundering en vernieling. Het gebouw van De Telegraaf werd belegerd, anderhalf uur lang kon daar vandalisme vrijelijk plaatsvinden, toen eerst verscheen de politie. 81 burgers, in hoofdzaak onschuldige, eenvoudige mensen, raakten gewond. Aan politiezijde was dat getal 28.
Op donderdag 16 juni 1966 - de dag ervoor liepen de temperatuur op tot 31oC - gaven de ministers Smallenbroek en Samkalden een regeringsverklaring, verband houdende met de toestand in Amsterdam. De Kamer nam het hoog op, het waren de fractieleiders die nog die zelfde middag aan de beraadslagingen deelnamen. In de wandelgangen was het een publiek geheim dat de slechte onderlinge verstandhouding tussen burgemeester Van Hall en hoofdcommissaris Van der Molen nu niet bepaald bijdroeg aan de effectiviteit van het politieoptreden. In het veel later verschenen rapport van de Commissie van Onderzoek Amsterdam (de commissie-Enschedé) worden deze twee Amsterdammers als volgt geschetst. Van Hall: emotioneel, zeer gebonden aan Amsterdam, stroef en moeilijk in de omgang, niet gemakkelijk adviseerbaar. Van der Molen: loyaal, trouwhartig, moedig, uiterst correct, vrij gesloten en stug, te weinig inspirerend, geen improvisatievermogen, geen gesprekspartner, meer een klankbord. In het debat van 16 juni werd van die kortsluiting wel gerept, maar toch meer in de marge. Mijn fractievoorzitter Roolvink had terzake wel een verzoek aan beide bewindslieden. ‘Zou het niet juist zijn, zou het geen aanbeveling verdienen dat zodra rust en orde weergekeerd zijn een diepgaand onderzoek wordt ingesteld naar de dieper liggende oorzaken van de moeilijkheden. Als men - naar ik hoop op betrekkelijk korte termijn met betrekking tot deze zaak een rapport het licht zou kunnen doen zien, dan zou ik gaarne zien dat het ook aan de leden van het parlement wordt aangeboden. Als een dergelijk rapport tot de conclusie zou komen, en het kabinet zou het daarmee eens zijn, dat geëigende maatregelen moeten worden genomen, dan zou ik nu gaarne de wens uitspreken dat men dat op zo kort
| |
| |
mogelijke termijn zal verwezenlijken.’ Het getuigde van een vooruitziende blik, maar daarover straks. Voor Roolvink stond het vrijwel vast dat hetzij Van der Molen, hetzij Van der Molen en Van Hall samen van het hoofdstedelijke toneel zouden verdwijnen.
Op woensdag 29 juni, de verjaardag van de prins der Nederlanden organiseerde mijn dorp Hoornaar een groots oranjefeest. Anna en ik, zij in het lang, ik in jacquet met alle ‘lekkers’ op de linkerborst, reden in een open calèche aan het hoofd van een imposante allegorische optocht. Het dorp was fraai versierd, tussen de honderd en tweehonderd tuinen waren 's avonds geïllumineerd, zoon Dingeman won het zaklopen, de dochters plaatsten zich hoog bij het touwtrekken. 's Avonds dineerden wij met het bestuur van de oranjevereniging in onze gerenommeerde dorpsherberg De Gouden Leeuw.
Halverwege de rijke maaltijd belde Roolvink. Smallenbroek had tijdens de beantwoording van vragen van de psp'er Bruggeman zeer onverwacht de regeringsbeslissing strekkende tot ontslag van hoofdcommissaris Van der Molen in de Kamer medegedeeld. Volgens Roolvink wilde de oppositie - in 1966 moest men dan primair aan vvd en chu denken - van dat beoogde ontslag ‘een nummer maken’. Smallenbroek en, omdat het kabinetsbeleid betrof, in diens kielzog de hele ploeg-Cals zou men pootje trachten te lichten. De fractievoorzitters van de regeringspartijen - pvda, kvp, arp - waren niet van zins daaraan hun medewerking te verlenen. Een eerste bijdrage tot het demonteren van het crisisprojectiel was, dat het debat van de volgende dag niet door hem, maar door de politiedeskundigen gevoerd zou worden. Nog voor het hoofdmenu in de ‘Gouden Leeuw’ ter tafel was, wist ik dat ik morgen in een niet zo simpele zaak zou moeten optreden. ‘Haal mij maar van de trein van 12.30,’ zei Roolvink. ‘Dan bepalen wij onderweg naar de Kamer de strategie wel.’ Aldus geschiedde. Veel tijd restte ons niet. Voorzitter Van Thiel had de Kamer tegen één uur bijeengeroepen en Smallenbroek hechtte eraan mij voor het debat in de ministerkamer nog wat informatie uit de eerste hand te verstrekken. In hoog tempo door de Lange Poten benend, adviseerde Roolvink mij:
a. Terug te grijpen op zijn suggestie voor een commissie van onderzoek.
b. Smallenbroek naar vermogen buiten schot te laten onder gebruikmaking van een afleidingsmanoeuvre. Voor dat laatste had
| |
| |
ik zelf een suggestie. De wijze waarop extreem-links (psp) en extreemrechts (Boerenpartij) zich in de Amsterdamse affaires exponeerden, stuitte mij tegen de borst. Met name het verhaal van psp-zijde, dat de voltrekking van het huwelijk van Beatrix met de Duitser Claus van Amsberg in Amsterdam de grootste provocatie van 1966 geweest zou zijn, irriteerde mij mateloos. Als er één vrouw in ons land een aan oorlog en bezetting ontleend moreel recht op had om in de hoofdstad des lands de bruid te zijn, dan was het de kleindochter van Wilhelmina en de dochter van Bernhard. Amsterdam zou te goed zijn voor een huwelijk van een Oranjetelg met een Duitser? Welk een verwaten pretentie! Welk een poging tot geschiedvervalsing!
Ik vond het mijn plicht daar de vinger bij te leggen, ‘op Amsterdamse tenen te gaan staan’, schreef de Gelderlander (30 mei 1967). Het commentaar volgt hieronder:
Het ar-kamerlid M. Schakel, burgemeester van Noordeloos, is een man, die niet alleen gewend is in de Kamer voor de vuist weg te spreken, maar ook om dáár en daarbuiten geen blad voor de mond te nemen. Men zal zich hem herinneren van het door de tv uitgezonden kamerdebat over Amsterdam. Door het weekblad Vrij Nederland over zijn standpunt in die kwestie nader geïnterviewd, heeft oud-lkp'er Schakel een juist woord gesproken.
Op de vraag van interviewer J. van Tijn waarom hij het argument, dat Amsterdam de in de oorlog zwaarst getroffen stad was geen argument vond om het huwelijk van Beatrix en Claus niet in Amsterdam te sluiten, antwoordde de heer Schakel o.m., dat hij niet kan inzien ‘waarom Amsterdam meer gewond zou zijn dan andere steden’.
De heer Schakel heeft het hiermee aangedurfd op een hele reeks Amsterdamse zere tenen te gaan staan. Maar terecht, Amsterdammers zijn er - vooral via de publiciteitsmedia - in geslaagd de mythe op te bouwen, alsof hun stad het zwaarst onder de oorlogsellende zou hebben geleden en alsof Amsterdam een stad van louter verzetslieden is geweest. Ongetwijfeld heeft Amsterdam een zware, zeer zware tol betaald, niet in het minst door de massamoord op zijn joodse inwoners. Maar... ten slotte hebben de zich zo graag ‘lastig’ noemende Amsterdammers hun joodse medeburgers toch maar laten wegvoeren, een februaristaking ten spijt. Een opstand als in Warschau heeft Amsterdam tenslotte niet opgebracht. Wij willen hiermee geenszins beweren, dat Amsterdam een dergelijke opstand met al zijn gruwelijke consequenties had moeten ontketenen. We willen er slechts mee zeggen, dat het de hoofdstad wel zou passen om enige bescheidenheid aan
| |
| |
de dag te leggen en zich wat minder op de borst te kloppen. Er zijn namelijk steden in Nederland, die, in verhouding tot Amsterdam, meer onder het oorlogsgeweld hebben geleden.
Maar ja, alles wat buiten Amsterdam is gelegen, is in Mokumse ogen ten slotte slechts ‘provincie’, of het nu om Rotterdam, Den Haag of Tietjerksteradeel gaat.
We zouden ons daarnaast kunnen voorstellen, dat het de 11.133.000 niet-Mokumse Nederlandsers onderhand danig begint te vervelen steeds maar weer met het ‘lastige Amsterdam’ te worden opgescheept. Alsof Nederland alleen maar uit ‘Amsterdam’ bestaat.
In 's lands vergaderzaal volgde ik de mijns inziens correcte traditie, dat ons Koningshuis - als het effe kan - buiten de disputen blijft. Veel tijd om de gedachten te ordenen was er niet. Toch voldoende om een redelijk lopend, life-uitgezonden bijdrage te componeren. Ik stelde er ditmaal onder weinig favorabele omstandigheden een eer in de traditie van uit het blote hoofd spreken overeind te houden. Op dun ijs is snelheid het veiligst, het werd derhalve geen lang verhaal.
Het debat kreeg nog een pikant tintje toen Smallenbroek meedeelde, dat hij de slotconclusie uit het laatste en beslissende gesprek met Van der Molen op de achterkant van een sigarendoos had gekrabbeld. De oppositie zag daarin een bewijs van de onzorgvuldigheid waaraan Smallenbroek zich in deze zaak schuldig zou hebben gemaakt. Die beschuldiging verdween bij het latere onderzoek van de commissie-Enschedé als sneeuw voor de zon. Ik kenschetste deze pikante mededeling bij de replieken als een staaltje van ontwapenende eerlijkheid.
Uit de Handelingen valt te concluderen dat mijn afleidingstactiek redelijk lukte, zij het dat de door de wol geverfde Marcus Bakker niet in mijn valletje trapte.
Noch een motie-Geertsema noch die van Beernink zond Smallenbroek de woestijn der gevallen ministers in. De Kamer ging op zomerreces. Tijdig genoeg om met Anna in Hoornaar de verlichte tuinen te bewonderen en van een genoeglijk afzakkertje te genieten.
Na Van der Molen was de beurt aan Van Hall. Het onderzoek naar de situatie in de Amsterdamse politietop door de commissie-Enschedé viel ook voor burgemeester Van Hall niet gunstig uit. Het was duidelijk dat hij moest heengaan. De sfeer die rond hem was gegroeid, dwong hiertoe. Van Hall zelf was ook al op dat idee gekomen.
| |
| |
Op maandag 22 mei 1967 legde het kabinet-De Jong (achter de regeringstafel zaten inmiddels De Jong, Beernink en Polak) te één uur een verklaring terzake af. De Kamer ging terstond tot debat over. ‘Dit eerste belangrijke optreden van het kabinet belooft weinig goeds,’ beweerde de inmiddels tot de oppositiebanken veroordeelde Den Uyl. Anneke Goudsmit leverde haar maidenspeech. Zij wapperde direct al met een motie. Ik nam de honneurs voor de arp waar. Ondanks mijn in de ochtenduren in de fractie gestelde vraag, of het wel zo tactisch was dat een dorpsburgemeester het ontslag van de hoofdstedelijke collega behandelde.
Amsterdams publiek was er genoeg. De chauffeur van de burgemeester, Roel Jongen, de wethouders Elsenburg en Verheij (de laatste zei er vijftig gulden voor overgehad te hebben als hij vijf minuten op het spreekgestoelte had mogen staan), de in smetteloos witte tennisbroek gestoken Roel van Duijn en Rinus Ferdinandusse die was gekomen ‘om eens lekker te lachen’ maar zich gewoon verveelde.
Het mensonterende verschijnsel van de gijzeling werd ook ons land niet bespaard. Op prinsjesdag 1974 (17 september) was ik voor de eerste en laatste maal niet in jacquet doch in wandelkostuum, en dat ondanks het feit dat ik tot de commissie van leden uit Eerste en Tweede Kamer behoorde die de koninklijke familie de Ridderzaal in- en uitgeleidde. Op het Binnenhof geen garderegimenten. De familie kwam in een zwarte limousine. Oorzaak: de al dagen durende gijzeling in de nabije Franse ambassade. Die avond onmoette ik in ‘de Witte’ tijdens een buffet-eten een aantal lieden die door de geallieerden tijdens de oorlog als geheim agent in bezet gebied geparachuteerd waren. Ik had met die dienst in verbinding gestaan. De ontmoeting was hartelijk en emotioneel. Niet in de laatste plaats door de gebeurtenissen op enkele honderden meters afstand. Om 20.50 uur stapte ik ‘de Witte’ uit en de gegijzelden de bus naar Schiphol in. Mijn handen jeukten. Over mijn boordradio volgde ik de tocht naar onze nationale luchthaven en thuis de verdere afwikkeling aldaar. Om 22.22 uur steeg het gezelschap op. 22.22 uur! Carnaval in duplo, als het niet zo ernstig geweest ware.
Op 2 december 1975 leverde ik namens de ar-fractie onze bijdrage voor het eindverslag bij het wetsontwerp wijziging begraafwet in. De plenaire afhandeling moet nog plaatsvinden! Maar er vielen die
| |
| |
dag wel twee doden bij een gijzelingsoperatie van Zuidmolukkers in de trein tussen Beilen en Hoogeveen. Donderdag 12 februari 1976 nam ik voor de ar-fractie deel aan het debat over beide gijzelingen.
Op 16 mei 1977 sprak ik in het kader van de kamerverkiezingen van 25 mei in het Hervormde Gebouw naast de Koepelkerk in Smilde. Het was een uitverkocht huis, het terrein rondom de kerk stond bomvol auto's. Bij de bespreking van mijn rede dook telkens weer het verwijt op dat ‘Den Haag’ de spanningen tussen de Zuidmolukkers en de Nederlandse bevolking schromelijk onderschatte en dat ons de rekening gepresenteerd zou worden. Precies één week later (23 mei) was dat het geval.
Maandag 23 mei werd een zonnige, warme dag. Precies het weertje om een fikse trainingstocht te maken langs de Linge door de Betuwe in haar nabloei. In het dorpje Gellicum stopte een aow'er te fiets naast mij. ‘U kent mij niet, maar ik ken u wel. Die Ambonezen hebben nu een school met kinderen overvallen. Jullie moeten al die lui op een boot naar Indië zetten. Tabé!’
In een visserscafeetje, waar ik van kwart over één tot twee uur ‘schafte’, kreeg ik via de radio de eerste informatie over het drama, dat later in een wit regeringsstuk zou heten: ‘De gijzelingen in Bovensmilde en Vries’.
Twee dagen later ging de natie naar de stembus. Den Uyl haalde alle nestjes ter linkerzijde (van hem) vrijwel leeg. De pvda won 10 zetels. Binnen één maand - om precies te zijn op 23 juni - debatteerde de Kamer met het demissionaire kabinet-Den Uyl over de dramatische ontknoping van die gijzeling.
Het cda stond nog niet met een eigen, niet te veronachtzamen kraam op de vaderlandse partijenmarkt, maar kvp-arp-chu hadden wel met één lijst aan de verkiezingen deelgenomen. De partijenfusie moest nog volgen, de fusie van de fracties was inmiddels een vooruitgrijpend feit. Een van de consequenties: één woordvoerder namens de drie (49 kamerleden). Voor de behandeling van de gijzelingszaak viel de keuze op mij. Temidden van de lopende formatie- en fractieperikelen leverde ik het schema voor mijn interventie.
Wij vergaderden in die periode tijdelijk in de Handelingenkamer. De ‘old-timers’ zaten aan de u-vormige tafel, de ‘nieuwe aanwinsten’ in de banken voor pers en publiek. Goed voor hun bescheidenheid! Alhoewel enkelen - ik zal hun namen met de mantel der
| |
| |
liefde bedekken - zich gedroegen alsof ze nagenoeg rijp waren voor het ridderschap van de Nederlandse leeuw, terwijl zij naar mijn gevoelen politiek de baard nog in de keel hadden. De antirevolutionaire kornuiten kenden mijn ‘draaiboek’ voor dit soort optredens, de vrienden en vriendinnen uit de andere bloedgroepen - een van de naarste woorden in dit verband! - maakten er voor het eerst kennis mee. Hun reactie was gemengd: enkelen wilden details bijvijlen, de hoofdmacht gaf zich con amore gewonnen. Ik heb dat bijzonder gewaardeerd.
Het onderwerp raakte mij tot in de laatste vezel van mijn ziel. De zwaardmacht van de aardse overheid, leven en dood waren in het geding. Dat deze drie tot nu toe separaat optredende geestesstromingen zich op dit betoog wilden vinden, was voor mij het bewijs dat het cda, verre van een toevalstreffer, een schot in de roos betekende.
Als men mij zou vragen aan welke van mijn kamerredevoeringen ik persoonlijk het meeste gewicht zou willen toekennen, dan kies ik voor die van 23 juni 1977 (uitgesproken tussen kwart vóór en kwart over vijf).
Achter de regeringstafel zaten Den Uyl (zijn kabinet was op 22 maart gevallen), Van Agt, de Gaay Fortman, Van der Stoel, Van Doorn en Zeevalking. Gajus deed mij via een bode een briefje overhandigen: ‘Machtig, Maarten’.
Verscheidene gegijzelden zaten op de gereserveerde tribune, onder hen Jan Cuppen, docent aan de tekenacademie van Tilburg. Zijn commentaar in de nrc van 2 juli 1977 luidde: ‘We zijn ook naar het kamerdebat geweest. Waarschijnlijk had ik het niet moeten doen. Ik heb alleen de rede van Schakel ervaren als iets dat evenredig was aan de mate van emotionaliteit van het gebeurde. Ik begrijp het spel wel. Veel meer dan een vette punt achter het parlementaire jaar was het niet.’
Half één in de nacht ging de Kamer op zomerreces. Anna was net thuis van een flamboyant feest op kasteel Loevestein. Daar had het bedrijf Smits te Vuren (eertijds te Utrecht) - omzetters van diergebeente in waardevolle zaken - het 150-jarig bestaan gevierd. Anna was daar omdat zij de vrouw van de president-commissaris is.
|
|