Typen en curiositeiten uit Italië
(1919)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
[pagina 189]
| |
Quintino, of de geleerde veteraanO hij is héél knap!’ zei de marchesa, terwijl zij met een fijn gebaar van haar knokige, ongewasschen handen naar het doffe rouwcollier voelde, dat zij altijd fluks omhing, wanneer er geklopt werd, om daarmee de versletenheid van haar huisjapon te verhelen: - ‘hij is heel knap; op alle torens is hij zelf geklommen, voor zijn opmetingen, en hij heeft alles onderzocht en op papier gesteld....’ Zij keek zeer ernstig; haar lange, gele gelaat met de gezwollen-omwalde, troebele oogen, den langen neus en den vaal-rooden mond, een gelaat geheel klam als ware het van was, zag bijna bedroefd van zorg over de geleerdheid van haar neef. Zij haalde een smoezelig kanten zakdoekje uit het split van haar rok en veegde zich de tranende morgen-oogen en den neus, want uit de bleek-roode neusgaten morste wat zwart van snuif. ‘Over den voorgevel alleen, van de Madonna al Monte, heeft hij tien groote vellen vol; hij merkt duchtig op, hij vorscht alles uit.... hij is uitmuntend ter pen. Als u wilt, zal ik u met hem in kennis brengen, hij zal zeker graag....’ - Of hij wel eens wat uitgegeven had? ‘O ja....! verscheidene boekjes, - maar hij | |
[pagina 190]
| |
doet het niet voor geld, volstrekt niet voor geld! Hij is rijk! Het is alles liefhebberij.... Ik zal hem zeggen, dat hij er u eenige zendt....’ - En of hij zich ook met oude kunst ophield? (De marchesa wilde haastig reeds bijvallen.) - Of hij ons zou kunnen zeggen.... want, er waren in de Madonna al Monte enkele merkwaardige muurschilderingen en paneelen van twijfelachtige herkomst.... De reisboeken vermeldden daaromtrent weinig.... En wij meenden in de eerste beslist de hand van Gaudenzio Ferrari te herkennen; bij een stuk in de zijkapel dachten wij zelfs aan Luini.... ‘O, weest u gerust, mijn neef is geschiedkundige, hij bestudeerde dat alles in bizonderheden; sinds jaren wijdt hij er zijn leven aan; verlaat u op hem....’ Wij zouden dan, zoo spraken wij af, te zamen met Signor Quintino en hare dochter Paola naar de Madonna al Monte rijden, den volgenden morgen; de marchesa zou hem waarschuwen. Even stonden wij nog, met minzame meesmuilingen; zij was nog niet zoo héél oud, een slanke gestalte, al boog zij wat voorover; haar gelaat versmolt in innemende plooien, en in haar bruine oogen hield zij een vermoeid lachje fonkelende. Een handdruk met hoofsche buiging dan; en door de lage loggia, onder het dak, verwijderde zich deze zeer gedistingeerde vrouw met haar grauwe, warrige nacht-haren; haar | |
[pagina 191]
| |
aant.
Ik daalde terug naar mijn monumentale studeerkamer, waar door de hooge zeventiendeeeuwsche vensters het uitzicht op meer-blauw en roodbruine bergen gloeide, zilverig bekringd en bekrast weerkaatst in een verweerden Venetiaanschen spiegel. Die hing als een veege luxe op het rijk-rood verkleurde ‘Fransch papier’ - en behangsel, dat heeft in Italië nog steeds een bizondere deftigheid. Maar bij een der ramen, boven een antieke muurtafel met haar kleur-glanzend blad van ingelegd marmer, keek uit een ovale gouden lijst een doodsbleeke jonge vrouw de zonnige zaal in. Heur zwarte haren lagen in gladde golven gescheiden; in de fijn-kneukelige vingers, beflonkerd van ringen, hield zij een teeder-kanten zakdoekje bij den tip; doch zelfs het décolleté scheen haar niet op te kunnen fleuren; treurig staarden de zwarte oogen, als voorzagen zij deze toekomst, waarin het palazzo harer vaderen, aan de gemeente verkocht, voor raadhuis zou dienen, en voor dorpsschool, en voor belastingkantoor, en voor vereenigings-lokalen van een werkliedenbond, - terwijl zijzelf er wonen zou onder het dak en van daaruit de met moeite gehuurde tweede-verdieping zou pogen weêr te verhuren... La poveretta! Ik herinnerde mij, hoe, bij onze komst, (waar nu die twee wondere Bellini's hingen) haar boven deze marmertafel twee photo's gezelschap hielden: ter eenre zijde een cavalerie-officier, een | |
[pagina 192]
| |
Italiaansche mooie-man: en aan de andere zijde, een oud heerschap met witte snorrebaarden, een koddig wit kuifje, dat zegevierde over het niet al te snuggere voorhoofd, en een paar heldhaftige, naïve oogen. Met zijn hevigen adamsappel boven het ongegeneerde lage-boord had hij bijna iets artistieks gehad.... Wij wisten toen nog niet, dat onze hoffelijke hospita markiezin was, noch dat zijzélve daar treurde, boven den antieken toog; doch zielig met de twee afgekeurde portretten in den arm, vertelde zij ons, bij de al geopende deur, het weemoedig verhaal van het brillante leven vroeger met haar man, in Napels, en van dezen ouden neef, die nog gediend had onder Garibaldi, later sindaco was geweest van dit dorp, nu sinds jaren levend tusschen zijn boeken. - Haar twee glorie's.... La poveretta! Dat was dus dezelfde neef van dezen morgen. Zou hij werkelijk....? Wij begeerden nog van allerlei op de hoogte te komen aangaande de geschiedenis van deze streek.... Wie weet wat er van zoo'n man uit een oud, inheemsch geslacht, een man van studie, die in de oorlogen van zijn jeugd heel wat beleefd moest hebben, te hooren en te leeren viel! Dat kon morgen een aardige dag worden.... Ik ging op het balkon en zag uit over de zoelblauwe verten van het water. Opeens, van het volgend balcon, riep iemand fluisterend mijn naam. De Signorina Paola; zij | |
[pagina 193]
| |
aant.
Het was Signor Quintino, de geleerde veteraan.
- Per carità! hij vooruitrijden naast Mevrouw? een oud-militair in de kussens? Nee, nee, geen denken aan! dat was voor de dames.... En terwijl de achttienjarige Paola de oogen neêrsloeg en zuinig zich zette - zij was, pupil van een instituut voor arme officiers-kinderen, de zedigheid zelve, en zelfs het hart niet, slechts den zédig-zwoegenden boezem droeg zij hoog -, kwam vief die wat boersche jeugdige-grijsaard met zijn witte wapper-snorren naast mij op het klapbankje der victoria. Wij reden de blinde steengeulen der dorpsstraten door, waar alleen in de hoogte, aan de lange balkonnen onder de daken, wat kleur was en vertier. Toen wij een pleintje overkwamen, waar een oude kapel voor koestal diende en aldus aan 't kindje Jezus en zijne Moeder eerst recht waardig geworden scheen, haalde Signor Quintino een langwerpig-dubbelgevouwen pak foliovellen uit zijn binnenzak en zette een knijpbrilletje op. ‘Och, laat ook maar,’ zei hij, stak de foliovel- | |
[pagina 194]
| |
aant.
Het rijtuig hotste juist zoodanig óp over de ruwe rotshompen, dat wij werk hadden, niet van ons zondaarsbankje af te geraken. Wij zaten inderdaad zeer ongeriefelijk... Kort daarop verlieten wij het dorp, en het rijtuig piepte zachtjes voort op den langzaam stijgenden bergweg. Het was een mooie voorjaarsdag; het jonge koren der akker-repen gloeide groen aan het teêr verschiet van meer-blauw en nog rosse bergen, en daartegen sprenkelde nu en dan het helle roze van een bloeienden perzik. ‘Weet u waarom deze berg “il Pellegrino” heet?’ vroeg Signor Quintino op een zegevierenden toon, omdat hij wel dacht, dat wij het niet weten zouden. Zijn roode hand tastte reeds onder zijn jasje, doch hij bezon zich en zei goedhartig: ‘ik kan het ook zóó wel zeggen: méér dan een eeuw geleden woonde daar op den top jarenlang een pelgrim; in een kerkje zoo hoog als een hondenhok; en toen is hij plotseling verdwenen; en zoo is die naam toen in den volksmond gekomen.... begrijpt u?’ Het was als zette hij zich heen over een lichte teleurstelling, maar besloot voldaan: ‘Nu komt de pestzuil’. De pestzuil? ‘Koetsier,’ riep Signor Quintino achterom, | |
[pagina 195]
| |
‘even voorbij de hoeve van Torri ophouden, na den draai’. ‘Dat is iets heel interessants, mevrouw,’ richtte hij zich nu eerbiediglijk tot zijn overbuur; ‘daar kunnen ook de dames belang in stellen.’ ‘Neef Quintino heeft al zooveel ontdekt!’ meende met een zoeten glimlach de stemmige Paola. Het rijtuig hield weldra stil bij een lap bouwland, waar de weg zich terugwond langs den berg omhoog. En werkelijk, een eindje vandaar, tusschen de nog kale wingerds, stond een groeniggrijze kolom. Signor Quintino had zijn lias te voorschijn gehaald, vouwde haar open, hield ze tusschen ons in, dat ik meê zou lezen, en wijzend met den vinger bij, reciteerde hij, en zonnig klonk zijn stem: ‘2 K.M. 340 meter: - 5 meter 30 van den provincialen straatweg, midden in het land, zuil van grijs graniet op vierkant voetstuk, zonder kapiteel. Voetstuk 90 c.M., de schacht 2 M. 76. Hier werden begraven de slachtoffers van de pest in het jaar 1768, naar blijkt (met verheffing van stem) uit het begrafenisregister ten gemeentehuize, kast C. No. XXVII folio 42 verso. De zuil draagt helaas geen opschrift.’ Over zijn knijpbrilletje keken de verruktblauwe oogen ons beurtelings aan: ‘Nu? dat haalt men dan toch maar uit die oude folianten! Een zuil zonder opschrift.... En ziedaar!’ Grif moesten wij hem de aardigheid toegeven van deze vondst. | |
[pagina 196]
| |
‘En ziet u,’ vervolgde hij blijmoedig-onderrichtend, ‘- koetsier, je kunt doorrijden - ik beschrijf zulke dingen wetenschappelijk, met methode. Hebt u wel eens opgelet, hoe, in de officieele catalogi, de schilderijen worden beschreven? Men geeft altijd nauwkeurig alle afmetingen, en alle details, die er op te merken vallen....’ Het uitzicht, al stijgend, werd schooner en schooner. Hooger en hooger rezen de bergen boven het fijner-blauwe meer, en tusschen hun zonnig-bruine zwellingen en violet-grijze rotsgevaarten, van schaduwravijnen doorblauwd, verscheen als een sublieme lafenis van goudige ijs-koelheid, een verre sneeuwberg-keten. Doch Signor Quintino werd onrustig. Hij kon onze bewondering voor zijn landschap niet anders dan goedkeuren; zij moest hem, voelde hij wel, zelfs verheugen; maar hij had nu den drang zijner ijverige gedachten elders. Wij spraken dus weldra over de Madonna al Monte, het doel van onzen tocht. Doch ook wat wij daaromtrent opmerkten, maakte hem ongedurig, wijl hem dat alles voorbarig scheen. En toen ik de fresco's aanroerde van het koor, en de vraag opwierp, van wien zij wel mochten zijn, werd hij bijna onwellevend en zei: ‘wij krijgen dat alles te zijner tijd.’ Door kreupelhout, dat zonneglinsterend het uitzicht benam, voerden geruimen tijd de grint- | |
[pagina 197]
| |
weg-windingen. Dan reden wij opeens langs de wijde, gazonnige vlakte van den top. Hoe lief was ons dat zuiver oord, met zijn gras geurig-fijn als ware 't immer versch geschoren, een hemelwei, boven de aarde uitgeheven in den verren, wazigen kring der door elkander golvende gebergten. En daar in het midden, tusschen rijzig geboomte, de kerk met zijn pastorie en knekelhuis en boerderij, een stil-kleurig gehucht van wat zon-beschenen muren, een stalpoortje en fluweelig bemoste daken, bekroond door den blanken, arcaden-omdroomden koepel, die van Bramante heet te zijn; de verweerde toren staat terzijde. Wij stegen uit, een boerenvrouw kwam toeloopen en handelde met den koetsier, die zijn paard afspande; op een ladder voor zijn woning stond de pastoor en snoeide zijn wingerd.... Wij rekten onze leden en knipperden onze oogen aan de fijne koelheid, hier in de blauwe zonne-hoogten, en ademden diep het ijle in. Maar Signor Quintino werd nu zeer bedrijvig; langbeenig schreed hij ons vóór, tot hij postvatte tegenover den gevel, als een gids. Zijn knijpbrilletje halfweg den neus, bladerde hij een oogenblik, en daar had hij den heugelijken titel: ‘La Madonna al Monte!’ Hij belikte zijn vinger en telkens naar ons ziende sloeg hij de bladen om: ‘zeven, àcht’ - zijn stem zwol hooger - ‘nègen, tien! enkel over den gevel....’ En meteen ving hij de voorlezing aan. | |
[pagina 198]
| |
De vruchten zijner studie waren zoet: tot in centimeters nauwkeurig werden ons de vele afmetingen van dezen simpelen gevel voor oogen gesteld: ‘De wonderbaarlijk-schoone portiek’, zoo las hij, met een buiging naar het aldus geprezen kunstwerk, ‘zes kolommetjes van zwart marmer, drie aan iedere zijde, metende elk drie meter zesen-twintig, de kapiteelen inbegrepen, en rustende op twee grijs-granieten voetstukken, vijf-ennegentig centimeter hoog; waarnaast twee vlakke pilaren, metende (met een knipoogje van verstandhouding: telt u zelf maar op!) vier meter één en twintig, verdeeld in caissons, metende deze....’ Aldus kregen de ‘dwarsbalk van ouderen datum’, die de zuiltjes dekte en welks beeldhouwwerk ‘in het jaar 1877 door een ijzeren hor wat beschut geworden,’ en de rondboog bóven dien balk, en het vergane fresco binnen dien rondboog, en de twee langwerpige zijvensters te weerskanten en het groote ronde vensteroog bóven de poort, en de versieringen van de daklijst, jà het ijzeren kruisje in top, een iegelijk zijn geduldige beurt. En waren alle deze bevindingen - zooals ik reeds zeide - zoet, zoeter nog waren zijn historische vondsten. Wist hij ons niet te verhalen, hoe saam met óns dorp twee naburige stadjes aan den bouw dezer basilica hadden bijgedragen, er drie eeuwen om twistten, tot eindelijk, den 20sten November 1822, wij de overwinning hadden behaald, - met deze concessies | |
[pagina 199]
| |
evenwel, dat Lavena (ik moest goed onderscheiden: nièt de città, maar de zoogenaamde villa, de parochie van San Stefano) het recht zou hebben, op den Heiligen Donderdag eene processie naar de Madonna te maken; en dat Massagno eene processie zou mogen houden op San Marco, den 25sten April. Is het niet belangwekkend? - onderbrak zich de geschiedvorscher. Dan, die toren daar terzijde, behoorde eigenlijk niet tot deze, maar tot eene twee eeuwen oudere kerk, die dwars door het emplacement der tegenwoordige basiliek had heengestaan. De kapel van de Madonna al Monte, aan den anderen zijkant, was er het koor van geweest.... Dat interesseerde ons inderdaad, want die toren was blijkbaar een Romaansch bouwwerk; de gevel echter.... was de gevel niet eerder?... of wel.... ‘Vervolgens,’ antwoordde Signor Quintino ongeduldig: ‘het terras....’ Hij fronste moeilijk, of hij den draad was kwijtgeraakt, wachtte even, zette dan matig in, als een nieuwe strophe van een gedicht: ‘terras van breede steenplaten, zes meter zes-en-dertig diep, en achttien meter tweeen-negentig lang, waarvan drie treden, breed vijf-en-tachtig centimeter elk, omlaag voeren. In het midden is een steen ingemetseld met een opschrift in het latijn.’ Dit opschrift had al eenigen tijd mijn aandacht getrokken, doch Signor Quintino gedoogde gee- | |
[pagina 200]
| |
nerlei persoonlijk onderzoek: ‘Het knekelhuis,’ overstemde hij gebiedend mijn ontcijferingspogingen. En vroom-aandachtig wederom stonden wij bij het knekelhuis geschaard.... Toen zijn onderricht nog een geruimen tijd had voortgeduurd, werd onze leerzaamheid beloond door het wakkerschuddende tooverwoord: ‘Bramante's meesterstuk, de Koepel’. En met innigheid lachend, liefkoosde zijn stem het poëem van zijn ijver -: acht-kantige koepel, omgeven door een gaanderij van overboogde granieten zuilen, voorzien van wit marmeren kapiteelen (met een blik over zijn knijpbrilletje: ‘ik heb mij daarvan persoonlijk overtuigd!’). Er zijn vier en twintig zuilen, metende 4 Meter 53 bij 62 c.M. middellijn, en acht hoek-pilaren met een halve zuil aan weerszijden. Die hoek-pilaren - let wel Mevrouw! - zijn gehouwen uit één stuk graniet! Deze galerij rust op een ommegang van twee-endertig granieten kwadraten, metende aan de buitenzijde....’ Hoe belangwekkend wij dit alles, op zijne aansporing, ook achtten, - ons kwelde nog altijd, toen onze leidsman welvoldaan zijn vellen dicht vouwde, de architectuur van den gevel. Zuiver romaansch was die niet meer; toch was het ook zeker geen renaissance; gothiek nog minder. En evenwel leken ons de verhoudingen zeer fraai en door een kunstenaarshand ontworpen. Was hier ook sprake van dien Lombardischen stijl, waarvan ons tot dusverre het rechte was ontgaan? | |
[pagina 201]
| |
‘Lombardije heet zoo naar de Longobarden,’ zei Signor Quintino vriendelijk; ‘toen werd het veroverd door Karel den Groote; daarna waren er de Visconti's, de Sforza's, de Spanjaarden, ten leste.... Oostenrijk! En toen (een bronzen klok ging luiden in zijn stem) en toen zijn wij gekomen.... Ja, Signora mia, als ik dààrvan wou gaan vertellen! Maar laat ons eerst stelselmatig ons onderwerp afhandelen (hij nam een katerntje beloftevol samen) kijk eens....! Dat moeten wij alles nog hebben!’ En waarlijk, boven-aan het nieuwe blad stond daar het onheil-zware woord: ‘Het inwendige.’ Wij gingen binnen in die kerk van ernstige vreugde, een schemerige zuilen-hal, met aan het eind de gedempte zonnigheid, de dof-blauwe en goud-gele, zacht-warrelende blijdschap der fresco's van de apsis. En terwijl ik daarin wegsoesde, ging het relaas opnieuw aan: ‘acht zuilen van rood sarizzo, staande op zestienkante voetstukken van gepolijst marmer, de zuilen metende...’ Hij wendde zich ook niet langer tot mij, doch tot iemand anders, die voor zijn werkstuk een vrouwelijk-grootmoedig onthaal overhad en vriendelijk luisterde en veel toegaf: en hij, met een trotsch knipoog je telkens: ‘goed beschreven of niet?’ Dan voer hij weer voort en gaf een nauwgezette descriptie van den vloer: ‘om beurten tegels van geel-dooraderden zwarten portoro, metende 83 c.M. in het vierkant, en wijnkleurige leisteen | |
[pagina 202]
| |
van dezelfde afmetingen; in het midden een rozet van 4 meter 68 middellijn, en in het midden daarvan....’ Waar terzijde omhoog het orgel was weggebroken, zag echter opeens de vrouwelijke speurzin iets dat mij te voren niet opgevallen was. Daar was het moderne pleister afgebrokkeld van twee kapiteelen, die nu zich vertoonden in hun oorspronkelijk beeldwerk van strakke romaansche diervormen. Toen onze gids een oogenblik in zijn handschrift zocht, liet zij te kwader uur zich de opmerking ontvallen. ‘Dat wordt hersteld!’ riep wanhopig de brave Quintino, die meende er een kritiek in te hooren op de volledigheid van zijn arbeid: ‘dat wordt weer in orde gebracht, zoodra het nieuwe orgel er is! Dan worden de twee kapiteelen weer precies als de andere!’ Ach, ik zal het niet verder verhalen, hoe Signor Quintino de ‘Madonna al Monte’ becijferde, en geen bank, geen traptrede, geen deur, geen boogvenster, geen altaarboeket, geen kandelaar, geen zilveren bisschop, geen kroonluchter, geen crucifix en geen biechtstoel oversloeg. De zilveren harten uit de ex-voto-kasten had hij geteld gelijk de Hemelsche Vader de haren van zijn kuifje, en geen hoekje, geen reepje schilderwerk was hem ontgaan. Maar zooals die Hemelsche Vader geen onderscheid maakt tusschen koningen en bedelaars, zóó had ook Signor Quintino in ééne gelijkelijke aandacht àl wat geschilderd stond be- | |
[pagina 203]
| |
aant.
Na ruim anderhalf uur kunstbeschouwing bestegen wij weer de victoria, te vermoeid om te spreken. Alleen de Signorina Paola was nog frisch als een kwispelend gansje. Zij plukte zich drie of vier berg-crocussen, roze, vlos-zijden bekertjes, die er bij honderden staken in het kruidig gras, en dat wiegend ruikertje begeleidde, op de terugreize, haar zedigen ademtocht....
En den volgenden dag bezochten wij onzen overheerlijken vriend in zijn hooge huis. Boven de donkere inrijpoort hing het steenen wapen der Trebiano's, de griffioen met het zwaard; doch op de binnenplaats vonden wij niet dan purperen kelders en den moergeur van een wijnmakerij. Er was nergens iemand. Wij zagen om naar de woning van den markies. Dan, waar een steenen buitentrap steil langs den hoogsten muur stond gebouwd, bij een bemoste bron, proefden wij Signor Quintino's kinderlijken geest: - er was een houten bordje boven aangebracht, en daarop stond in zwarte letters geschilderd: Chiare, fresche | |
[pagina 204]
| |
Wij bestegen de steilte der steenen treden, duwden een kleine, zware deur open, en, door een duister portaal, betraden wij een ruim en laag vertrek. Daar zat onze geleerde veteraan in den schemer zijner studiën. Hoe verheugd en trotsch was hij, ons hier te ontvangen in zijn heiligdom, te midden zijner rijkdommen, blozende langs de wanden in het kleurig licht, dat gloorde door het neergelaten dundoek der gordijnen, waarop bonte tafereelen uit Garibaldi's oorlogen zijn dagen overschenen. Hij bood ons geen zetel, want wij moesten aanstonds zien, en meegaan langs de wanden, en bewonderen: zijn kapellen in doozen achter glas, zijn herbarium achter glas, zijn muur met vorstenportretten, zijn muur met portretten van dichters en schrijvers, en dan: zijn lakken-verzameling van familie-wapens, zijn complete verzameling van alle Italiaansche postzegels, zijn munten-verzameling, zijn penningen en medailles, zijn oorlogsherinneringen, zijn wapenrekken. En eindelijk en ten leste kregen wij zijn kostbaarste, zijn hartstochtelijkst-geliefde collectie te zien, ‘schoon hij die geenszins een collectie noemde; zijn wetenschappelijk standaardwerk, zijn historisch wonderkind: een lijvig folioboek, waarin - alle stamboomen van alle vorstenhuizen van Europa! ‘Ja, Holland staat er óók in!’ stelde Signor Quintino ons bij voorbaat gerust: ‘Holland staat er ook in! wacht maar....’ En al noemende de | |
[pagina 205]
| |
aant.
Opnieuw bladerde hij.... ‘En hier heb ik alle Pausen, van San Pietro af!’ - Er kwam iets plechtigs over zijn oud-jong gezicht, en tusschen oudere rimpels hadden zijn hel-blauwe oogen jeugdiger vonken. ‘Alle Pausen! - Gelukkig, er is er geen één bij uit ons geslacht, geen één, óók geen kardinalen! - kijk eens wat een lijst, kijk eens, en kijk eens.... Soms om het jaar een andere, want nergens is meer gemoord en vergiftigd dan in het Pauselijke Rome! En hier (zijn stem minachtte spottend) hier zijn de laatsten: Pius VII, Leo XII, Pius VIII, Gregorius XVI.... Pius de Negende, de éérste (herhaaldelijk tikten zijn stramme, roode vingers op die plek, en als een ver trompet-geschal zong door zijn stem, toen die oude Garibaldiaan de volgende woorden zei, - vizioenen trokken voorbij zijn blik:) de eerste.... zónder wereldlijke macht! - Ah, dat is het mooiste van heel de nieuwe geschiedenis: Rome óns, en Italië één!’ Tranen sprongen hem in de oogen. ‘Ah!’ zei hij nog eens, als voor zichzelf, ‘la bella cosa....’ | |
[pagina 206]
| |
Heldere, frissche en zoete wateren, dacht ik, Quintino, gij zuivere bron! Hij sloeg het boek dicht. Hij ging het wegbergen. ‘Kom, gaat u zitten,’ zei hij.
Maart, 1914. |
|