Typen en curiositeiten uit Italië
(1919)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
[pagina 169]
| |
De oom van SiliIEDEREN morgen tegen tienen, met een trouwhartige regelmaat, - wij waren er op gaan letten - kwam hij het park binnengewandeld, Sili aan zijn zij. Sili was misschien zeven jaar; zij had tot in den nek geknipt, zwart wapperhaar onder een klokhoedje met roode kersen, en zij droeg een zwart-en-wit geruit jurkje, waaruit heel lang en bruin en mager de kort-gekouste beenen zich bewogen. ‘Zio,’ (oom) zei ze tegen het meneertje. Zij praatte veel en rad, zoo maar om te praten, niet om een antwoord te krijgen, als zeer levendige en goedgezinde kinderen vaak doen; de groote, clownige mond in het bewegelijke gezichtje maakte honderd grimassen en haar potsierlijke lenigheid gaf altijd weer wat anders te zien. ‘Zio’ wandelde welgemoed naast haar en zweeg met welwillendheid. Hij had het gemoedelijk-deftige van een klein ambtenaar aan het stads-octrooi of aan het kadaster, maar hij kon noch het een zijn noch het ander. Op welk uur van den morgen wij, tot verpoozing tusschen onze werktijden, het park doorwandelden, altijd zat hij er. | |
[pagina 170]
| |
Het moest wel een renteniertje zijn, een burgerlijk-deftig renteniertje.... Toch leek hij pas vóór in de veertig. Hij droeg een wit-strooien matelot, juist zoover op zijn niet te hooge voorhoofd naar achter gezet als met zijn waardigheid strookte, en een grijs kamgaren pakje, dat keurig van snit was. Hij droeg ook altijd, mèt een toegevouwen courant, een rood- of blauwgeband boekdeeltje onder den arm. Het was in waarheid zoo maar een bedaard meneertje en een koddig kind, die op een bepaald uur des morgens naar hun parktuin gingen.... Waarom zouden zij niet? en wat was daar voor bizonders aan? Het meneertje scheen veel goede kennissen te hebben onder de geregelde bezoeksters van den tuin, onder de bonne-achtige bezoeksters vooral, met wie alle hij op een gelijkelijk gemeenzamen voet leek te staan. Op een morgen zagen wij hem zitten naast een jonge Duitsche, die twee miniatuur-matroosjes begeleidde. Zij zaten vertrouwelijk bijeen geschoven en keken tezamen in het rood-gebande boekje, dat dien morgen was meegenomen. Wij zaten op de bank naast-aan. Het meneertje probeerde Duitsch te leeren, en voor een Italiaansch meneertje bracht hij het er al heel aardig af. ‘Ach, wie schön Sie das alles schon herausbringen,’ zei het bonne'tje met een groote geest- | |
[pagina 171]
| |
drift, en haar vierkant, hoog-blozend gezichtje was vol welmeenenden ijver. Sili speelde met de twee matroosjes. Wij hoorden hem ook vragen, hoe dit zich wel op zijn vriendelijkst liet uitdrukken, en hoe de zeer beleefde vorm luidde voor dàt. 't Meeste belang scheen hij te stellen in zinsneden en wendingen, die op reis van nut zouden kunnen zijn. - Juist!.... dachten wij, een Toscaansch renteniertje, dat naar het Noorden ook eens zijn toertje wil maken en dan een goed figuur slaan met zijn taalkennis.... Sili's kluchtige gebaren en nog kluchtiger gezichtsmimiek bedilden de twee matroosjes, waar ze overigens groote maten mee scheen. ‘Zio!’ riep ze telkens achterom, en ze boog door of ze geen ruggegraat had, ‘de trein derailleert!’.... of: ‘de wissel wil niet werken!’ Ze speelde spoortje met de jongens. - Natuurlijk, dachten wij, die hoort nu thuis van reizen en niets anders.... Enkele dagen later belandden wij in zijn buurt, terwijl hij arm-aan-arm zat met een spichtig Engelsch meisje uit het pension boven het onze, en dat wij, na enkele woordelooze ontmoetingen op de trap, het Uiltje hadden bijgenaamd. Zij keken tezamen in het blauw-gebande boekje, en na de inspanning van een aantal haperend uitgebrachte klank-vormen, vroeg hij weifelend: ‘is it right?’ | |
[pagina 172]
| |
Het spichtige Engelsche meisje knikte vaaggoedkeurend van dat het: ‘all right’ was, en het meneertje, moeizaam weer, las verder. Maar onze veronderstelling der Duitsche reisplannen was plots onhoudbaar geworden; welk Toscaansch renteniertje zou zijne snoepreizen of zelfs zijn omzwervingen uitstrekken tot het verre overzeesche? Was het dan soms een talen-maniak? Sili, met een troepje kinders van een bank verderop, speelde ‘aankomst’ en ‘vertrek’, en ‘deraillement’ dat het een lust was. Zij stak er zoo'n vuur in, dat tot tweemaal toe de oom moest roepen: ‘Stil toch, jongens, stil toch!’ voor hij kon doorlezen.
Daar het meneertje alle vaste bezoekers van den tuin zoo ongeveer scheen te kennen, was het een zeer natuurlijke zaak, dat hij, op een goeden morgen, een ledige plaats op onze bank bemerkend, die kwam innemen en een gesprekje aanknoopte....; hij deed dat op een aangenaam bescheiden en toch vlotten trant. Wij, bij wijze van kleinen valstrik, bëantwoordden zijn hupschheid in het Fransch. Doch het meneertje leek daar volstrekt niet door uit het veld geslagen, en stapte aanstonds in ons schuitje. Hij kènde zijn Fransch!.... Hij kende er niet zoo héél veel van, maar hij redde er zich toch mee. Hij leek zelfs een beetje teleurgesteld, toen wij, wat later, blijk gaven zijn schoone taal | |
[pagina 173]
| |
misschien nog een ziertje gemakkelijker te kunnen radbraken dan hij die, waarin wij hem zoo bedriegelijk hadden binnengelokt. Doch hij veranderde er zijn gespreksvorm niet om en bleef bij zijn verhaspelde zinnetjes. ‘Pour m'exercer,’ zei hij met een allervriendelijkste gemoedskalmte. Sili, die zich met ieder scheen thuis te voelen, knikte ons uit de verte een koddig goedendag toe en speelde door. - Jammer maar dat Hollandsch zoo weinig van nut was, bekende het meneertje wat later, toen hij onze ware nationaliteit vernomen had. - Hoe, van nut was -? vraagden wij verwonderd. - Ja, zoo in een werkkring.... zei hij losjes, met een nonchalanten hoofdknik, die eigenlijk geen verdere navraag meer toeliet. En als wij onze plotselinge nieuwsgierigheid toch nog in een aarzelende vraag verstaken, zei hij vaag en uit de hoogte, ‘administratie’, en praatte over iets anders. Hij was overigens van een beminnelijke wellevendheid en volstrekt niet karig met zijn verhalen, integendeel; doch zij betroffen alle het kind, waar hij dol op scheen. - O, nee.... geen nichtje zoo maar.... een aangenomen kind.... een zusterskind van zijn vrouw.... de ouders woonden boven Turijn, in de bergen.... zeven spruiten.... en zijzelf geen een. Toen hadden zij het tweede meisje aange- | |
[pagina 174]
| |
nomen; Tersilia heette zij eigenlijk. 't Was een heele gezelligheid voor zijn vrouw.... En een malligheden, dat die snoeshaan altijd uithaalde! Hij wist er een heel risje van achter elkaar te vertellen. - Kwam zijn vrouw zoo nooit eens mee naar het park....? informeerde ik. - Nee, zei het meneertje eenvoudig, zijn vrouw hield er meer van, thuis alles op orde te houden. ‘Tante gaat alleen 's avonds uit,’ riep plots, uit haar spel zich omwendend, het kind. De handen op den rug, de buik vooruit boven de wijduitstaande plooistrook van haar geruite jurkje, keek ze ons, van onder haar klokhoedje met de roode kersen, frank en spottend aan. ‘En ik 's avonds en 's morgens allebei.... 's avonds vooral! nou! en wat laat!’ lachte ze, maakte een zot buiginkje en wou weer gaan spelen. ‘Waar ga je dan naar toe?’ vroegen wij, plots hevig geïntrigeerd. ‘Naar 't station,’ zei het kind, met een nog zotter tierelantijn van 'r rappe vingers, die ons in een volkomen onzekerheid liet, of ze ons voor den gek wilde houden, dan wel haar inwendige pret vertolken. De oom zat goedig vermaakt te lachen om het malle buiginkje en het malle handgebaar; - maar had hij daareven niet, bijna onmerkbaar, een waarschuwenden wenk gegeven aan de kleine praatster? | |
[pagina 175]
| |
Wij waren verbluft, en verontrust tegelijk. Wat ter wereld deden iederen avond dat deftig-bedaarde meneertje, zijn vrouw en dat kind aan een station? Wij hadden wel eens gehoord, hoe het in Holland in sommige burger-huishoudens een genoegen schijnt te wezen, naar de aankomst van een grooten sneltrein te gaan kijken....; wij hadden tot dusver een Toscaansch gezin voor een dergelijke uitspanning te zachtzinnig van smaak en zeden gehouden. En terwijl de oom nog maar goedig te lachen zat, en, zijn Italiaansch door zijn Fransch gooiend, ‘Qué enfant!.... qué enfant!’ zei, vroegen wij, op het vaderlandschonbescheidene af: ‘En 's middags, ga je dan ook uit?’ ‘'s Middags slapen wij allemaal, van twee tot vijven,’ zei Sili bondig. Dan - had het meneertje daar niet wéér zijn waarschuwend teeken gemaakt? - knikte ze en wendde zich resoluut af naar haar spel. ‘Een lange siësta....!’ Het meneertje gebaarde instemmend, met een wereldwijze berusting, en begon, heel vriendelijk, over iets anders te praten. Na een poosje zei hij: kom, ze gingen nu eens kijken wie er verder in den tuin waren.... Hij had het rood-gebande boekje en zijn courant bij zich, en met huppelende Sili aan zijn zij, wandelde hij verder.
Zoo wij nu al een oogenblik mochten gemeend | |
[pagina 176]
| |
hebben, dat onze belangstelling, of onbescheidenheid, het deftige renteniertje hadden verbolgen of afgeschrikt, dit bleek in het vervolg geenszins het geval te zijn. Iedere maal dat wij sindsdien het park tot onze morgenwandeling kozen, kwam hij trouw zoo een kwartiertje met het kind bij ons aanleggen en zijn hupsche zinnetjes ten beste geven. Hij bleef zich bij ons ‘oefenen’. Voor een korte wijl, als een wellevende tegenattentie, ging hij wel in op den van onzen kant insgelijks bestaanden lust, ons óók nog zoo gebrekkig Italiaansch aan zijn Toscaansche zuiverheid op te halen; - maar een volgend oogenblik bracht een spreuk of een stadhuiswoord hem al weer op zijn Franschen dreef, en daar bleef hij dan bij. Doch, zoo wij hem al graag zouden gevraagd hebben, wat hij toch voor ‘administratieve’ betrekking bekleedde, die hem altijd scheen vrij te laten; wat hij iederen avond met zijn vrouw en het kind aan het station van noode had, en waarom hij meende zulk een omvangrijken middagslaap niet te kunnen ontberen, - onder zijn gemoedelijke vriendelijkheid was, bij alles wat maar even dien kant op zweemde te gaan, een zóó koele afwering voelbaar, dat wij, zonder de meest on-Toscaansche bruuskheid, hem die vragen niet stellen konden. Eens - vernederende bekentenis - was onze nieuwsgierigheid zoover gegaan, dat wij op een | |
[pagina 177]
| |
aant.
't Werd Juli; de morgens, tegen tienen, half elf, waren al zeer heet. Wij hadden het uur onzer wandeling vervroegd, en wij bemerkten tot onze verbazing, dat Sili en haar oom later kwamen, al naar de zomer vorderde. ‘Ja,’ zei hij op een keer, ‘het is jammer, maar het gaat nu eenmaal niet anders in dezen tijd.’ En met dezelfde wereldwijze berusting, waarmede hij eens de te lange siësta had aanvaard, aanvaardde hij nu zijn verlate komst. Eens hield hij een aller-innemendst vertoogje over het oom- en geen vader-zeggen van zijn aangenomen kind; een andermaal vermaakte hij ons met zijn politieke grapjes, die niet zonder een origineel inzicht waren; soms kon hij ook wel een beetje saai zijn, en wel een beetje eigenwijs bovendien, zooals dat trouwens bij een ambtenaartje aan het kadaster of het stedelijkoctrooi, of bij een bezadigd renteniertje volkomen zou hebben gepast. | |
[pagina 178]
| |
Maar het kind maakte alles goed. Sili, iederen dag dat wij haar weer zagen, leek ons grappiger en goedhartiger tegelijk. Onder haar klokhoedje keken de klare oogen als van een ondeugenden vogel, die wel guitenstreken doch nooit kwaad zou kunnen uithalen. Tot het nimmer eindigend beweeg van haar ongeloofelijk rappe handen en voeten had iets uitbundigs en welgezinds, dat aardig was om naar te kijken.
De Augustushitte had ons uit de stad gedreven, de late Septembermaand bracht ons er weer. En in het park vonden wij het meneertje en het kind terug, of wij ze gisteren pas verlaten hadden. Alleen het klokhoedje was wat geler geworden en de kersen wat valer van kleur; ook de rood-en-blauw-gebande boekjes zagen er uit, of ze trouw hadden dienst gedaan. Maar de vriendschappelijke gezindheid over en weer was dezelfde gebleven, - de nieuwsgierigheid onzerzijds nog altijd ongeiescht. 't Was op een dier avonden in het begin van October, dat wij een zeer welkomen gast, die met den trein van negenen uit Rome zich aangekondigd had, zouden gaan afhalen. De gast was zeer welkom, doch de gang ter ontmoeting leek ons dit minder, want het geviel, dat in die weken over half Italië de treinen zich niet, als gewoonlijk, een kwartier of daaromtrent, maar twee uur en drie uur en Langer wachten lieten. Wij wisten zeer wel, dat wij in goeden moede | |
[pagina 179]
| |
zelfs ná den opgegeven tijd-van-aankomst van huis konden gaan, om nog zeker te zijn van veel te vroeg ter plaatse te komen; doch wie zou de kans willen loopen van éénmaal door een gelukkige uitzondering bedrogen te worden, als hij een verreisden vriend aan een hem vreemd station gaat welkom heeten? Het loon voor onze nauwgezetheid lag dan ook al aanstonds in het bijna sarcastisch medelijden, waarmede de portier, zonder een woord, met een enkel gebaar slechts, de algeheele onmogelijkheid uitte, om ook maar met eenige zekerheid te kunnen zeggen, wanneer de expres-trein uit Rome dien avond arriveeren zou.... En zoo zetten we ons te wachten. Onder de hooge perron-kap en over de wijde vlakte der schaars bezette rails lag een ongewone en drukkende rust. Het was toen kwart over negen; hier en daar wachtte er een enkele met ons. Tegen kwart voor tienen was er wat doffe drukte aan een der zij-perrons: een buurt-trein kwam aan. Haastig, in dien hoek, gleden een paar neerslachtige reizigers langs, lichten doofden, en de stilte viel te zonderlinger weer over de verlaten ruimten. Na een nieuw half uur was er plots, als een bevrijding uit een droom, belangrijker drukte: portiers aan de wachtkamerdeuren kondigden met grooten ophef voor over tien minuten de expres uit Milaan aan. | |
[pagina 180]
| |
‘En de Expres uit Rome?’ polsten wij nog eens. ‘Aa.... h....!’ zei de man, met een vaagwijd gebaar en een fatale stem-rekking, die den verwachten trein in al neveliger verschieten voor ons wegdeinzen deed. Beambten, die als beschaamd zich tot dusver hadden schuil gehouden, vertoonden zich buiten; wij hielden er een staande. Wie zal zeggen, hoe vaak dienzelfden avond een zelfde vraag tot dezen man was gericht, en wie zou het hem dan ook in gemoede euvel duiden, dat hij van zich afbeet: ‘Weet u het niet? - ik evenmin’. Een ander zei moedeloos: ‘chi lo sa!’ (wie zal het zeggen?) Toen, in arren moede, klampten wij den chef aan die, uit zijn bureau geschoten, het telegraafkantoor wou binnenglippen. Met een weloverwogen list hadden wij thands onze vraag opgesteld: waar of de expres uit Milaan en die uit Rome elkaar kruisen moesten....? De chef keek even overrompeld, dan zéér donker; hij doorgrondde de kunstgreep en zei kortaf: ‘Waar het kan’. Toen verdween hij in de kantoor-ruimte, tusschen het koortsig-druk gerikketik, dat daar aan alle toestellen heerschte. Na nog een tweede tien minuten kwam met groot geraas de sneltrein uit Milaan binnengestoomd. Menschen, die van 't lange wachten nog bijna te laat zouden komen, renden uit alle hoeken naderbij; beambten schreeuwden hun longen droog: ‘il diretto da Milano.... il diretto da | |
[pagina 181]
| |
aant.
Na een kwartier spande de stationskap weder haar hooge stilte boven de verlaten reepen der vale perrons en der schemer-glinsterende railvlakten. 't Was kwart voor elven; wij wachtten weder, wachtens-verdoft, in de nu volle restauratiezaal. Plots stond een bruin-gelivreid mannetje voor ons, gedienstig de hand aan zijn petklep van ‘wagon-lits’. ‘'t Laatste bericht,’ fluisterde hij, aan ons oor bijna, of hij een strikt geheim aan óns alleen verraden wilde, ‘'t laatste bericht is, dat ze de expres uit Rome om 11.45 verwachten.’ Wij schrokken. Nog een uur voor den boeg! Wij dankten ook voor het zoo vriendelijk uit eigen beweging gebracht bericht... Het bruin-gelivreide mannetje bleef voor ons staan, sloeg nogmaals aan; vaag ging er iets onbehaaglijks door ons | |
[pagina 182]
| |
hoofd, van dat het toch om een fooitje te doen was geweest.... ‘Herkent u mij niet?’ vroeg hij. We keken toe. ‘De oom van Silil’ Het was de oom van Sili. Wij moeten wel niet alleen verrast, maar ook verheugd hebben gekeken, want over de eerst aarzelende trekken van het mannetje kwam plots een groote hartelijkheid getogen. ‘Ik heb u daar straks zien voorbijkomen.... een portier vertelde, dat u al van negen uur af wachtte,’ zei hij goedig, en knikte ons meewarig en opbeurend toe. ‘Even kijken, of mijn vrouw en 't kind er nog zijn!’ kwam hij dan vol ijver. Hij liep het perron op, gaf een jongmaatje dat daar omhing, een order, kwam terug. ‘Ze zullen weg zijn,’ betreurde hij, ‘wat jammer!’ Hij wou niet gaan zitten, zooals wij hem uitnoodigden te doen, stond voor ons in een bijna onderdanige houding; zijn ‘wagon-lits’-pet stond hem heel kwiek. ‘Er is geen aardigheid meer aan, tegenwoordig,’ klaagde hij; ‘geen trein komt er op tijd. Vroeger gingen we samen om negen uur van huis, ze hielden mij een uurtje gezelschap, om half twee kwam ik zelf.... gister was 't bij vijven voor ik in bed lag.... Dat gaat nu al verscheidene weken zoo.... Alle reizigers | |
[pagina 183]
| |
zijn uit hun humeur; geen een is er voor een praatje te vinden.... Alleen de compagnie - en hij wees naar zijn pet - maakt goede zaken.’ En met dat hij daar nog zoo stond te mopperen, kwam er een wat boersche, gezellig-bolronde vrouw de wachtkamer binnen en sprong Sili, als een uitgelaten hondje, haar oom en ons om de voeten. De heele zaal had pret in de ontmoeting. De vrouw kende ons, of zij iederen morgen zelf met ons in het park had gezeten. - O, 'r man en Sili vertelden altijd over iedereen, die ze er spraken.... En hoe wij 't in de bergen hadden gehad, met de warme weken?.... Mooi weer daarboven?.... Zij zelf kwam ook uit de bergen, maar van ver weg, bij Turijn.... 't Was een rondborstige hartelijkheid, als wij maar zelden in Italië bijwoonden. Sili riep uitgelaten: ‘Wij blijven nog een kwartiertje.... nog een lekker kwartiertje....!’ ‘Heb jij geen slaap, zoo laat al?’ vroegen wij. ‘Welnee’, zei het kind met 'r koddige grimassen: ‘wij dutten immers een gat in den middag, om 's avonds uit te kunnen?’ ‘'t Is zoo'n gezelligheid voor hem,’ lei de vrouw uit, met een goedmeenenden hoofdknik naar de ‘wagon-lits’-pet....; en 't mag ook alleen maar in de vacantie; als eind October de school weer begint, is 't uit.... dan moet de springer vroeger in de veeren....’ | |
[pagina 184]
| |
‘En wij doen schoone sloopen om de kussens, en naaien de knoopjes eraan!’ riep Sili, als uitermate verheugd, dat ze eindelijk zoo vrij-uit mocht praten; ‘zóóveel knoopjes, als er altijd van die sloopen zijn!.... 'k geloof, dat de menschen ze 's nachts in den trein opeten! En zoo'n pak vuile als wij iederen avond mee naar huis nemen!’ De vrouw gebaarde vermanend van: wat een drukte voor zoo'n klein ding! De oom, geringer van postuur nog lijkend dan gewoonlijk, naast de struische vrouw, en met Sili's handje in de zijne, stond er maar goedmoedig bij te monkelen. - Kom, zei de tante, 't werd nu haar tijd. Sili huppelde nog een oogenblik rond als een vogeltje, dat zich niet wou laten pakken, maar ze druilde noch dwong. ‘Buona notte!’ - ‘Buona notte!’ Daar gingen ze. Een half uur later kwam de ‘wagon-lits’-pet nog even om den hoek van de wachtkamerdeur gepiept: ‘Hij komt niet op de gewone plaats aan.... op het vierde perron.... past u op!’ En na nóg een half uur zagen wij zijn kleine, bruine figuur weer jachtig draven, voor zijn karretje witheid uit, langs den juist binnengestoomden trein.
Den volgenden morgen was het wel bij elven, voor de oom en Sili eindelijk het park kwamen binnengewandeld. Hij zag er een beetje pipscher | |
[pagina 185]
| |
uit dan gewoonlijk; het kind was zoo frisch als een uitgeslapen vinkje. Daar wij een vreemde bij ons hadden, groette hij, wellevend als hij altijd was, in het voorbijgaan. Bedaard-deftig, als een deftig burger-renteniertje, stapte hij de groote platanen-laan in, zijn matelot wat achter op het voorhoofd, zijn keurig gesneden, grijs kamgaren pak zonder één kreukje of verkeerde vouw; Sili met honderd sprongetjes en grappen, bleef hem op zij. En den eersten morgen, dat hij ons weer alleen zag, kwam hij, als naar gewoonte, tot een kort morgenpraatje neerstrijken op onze bank. ‘Wat was dat een late geschiedenis, verleden Maandag!’ zoo knoopten wij onwillekeurig deze ontmoeting aan de laatste vast. Hij lachte witjes, maakte een bijna afwerend gebaar. ‘Ja.... laat, nietwaar?’ vroeg hij terug, wat koel en in het Fransch. En als wij nog een beklag-woordje zeiden over zulk een inbreuk-makenden nachtdienst, hij, vaag, en met de wereldwijze berusting, die wij van hem kenden: ‘Ja, dat gaat soms zoo, in den zomer....’ Hij tuurde even dwalend voor zich heen, en sprak over iets anders. En daar bleef het bij. Daar bleef het heel de October-maand bij, dat wij ons verblijf in Toscane nog rekten. Hij kwam met zijn rood- en blauw-gebande | |
[pagina 186]
| |
boekjes het park ingewandeld; wij zagen hem zitten, arm-aan-arm met zijn talrijke kennissen onder de buitenlandsche bonne's, die hem geduldig of voorkomend zijn lesje lieten lezen; hij kwam zich ‘oefenen’ bij ons; hij was de bedaardvriendelijke oom van het potsierlijke kind, en het gemoedelijk-deftig renteniertje, dat zeker wel een dikken duit op zijn spaarboek moest hebben.... Niets was er in zijn doening, dat ook maar eenigszins geleek op het zenuwachtig langs den trein dravend en roepend mannetje met zijn pakken kussens onder den arm, noch op het gedienstig monkelaartje naast zijn boersch-gezellige vrouw. Nooit sprak hij meer over onze ontmoeting aan het nacht-station, noch over zijn werk daar, en het kind evenmin. Die had alleen maar een dankbaren blik van verstandhouding als wij, losjes, eens zinspeelden op haar pretjes van den avond, of de groeten meegaven voor de tante.... Het meneertje nam die plechtstatig in ontvangst, als was hij er ook lichtelijk verlegen mee en bracht nooit een groet terug. Zoo is het altijd gebleven. --------------- Ik denk, dat hij overdag nòg als een deftig renteniertje in het park zit, en 's avonds met zijn kussens langs den trein sjort; maar Sili, onderwijl, is al een paar jaartjes ouder geworden. |
|