Typen en curiositeiten uit Italië
(1919)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
[pagina 87]
| |
Santa Caterina del Sasso
| |
[pagina 88]
| |
tot hun besneeuwde koppen. Naderbij, waren zij aan den voet ros-bruin, en blinkend-wit aan de verbleekend-blauwe lucht; doch rook-grijzig doomden zij in de diepe verschieten, en hieven hun ijle toppen van goudachtige ijzigheid als teêr-gekartelde, kristallen droomburchten in den even rozigen aether. Een paar zeer stille dorpen, met wat klein vertier van netten-boeters op een zonnig oever-plein; een gesloten dorpskerkje; een landgoed, nog onbewoond en blind van ramen. Toen, in Reno, namen wij een roeiboot; de roeier was een zeer zwijgzame en gedienstig zich haastende jonge man. Wij gleden door de gladde watervlakte. Onder de roode duigen stond, en boog ijverig dóór, en verhief zich weer, de stoere, gebruinde visscher, die kinderlijk-zachtaardig leek; de wind bespeelde zijn blauw boezeroen, open op de bekroesde borst. Nu en dan keek hij tersluiks ons aan, met een blik fluweelig van schroom, en bloosde. Het was lente-zoel over het zonnige water. Wij voeren benedenlangs rauwe rotsen, waaruit de winternaakte struiken omhoog wrongen in den zomerschen dag. Weldra, om den hoek van den Sasso Ballaro, kwam, aangedrukt tegen de steile steenwanden, steil boven het meer en steil onder den hemel, het oud en kleurig gebouwenrijtje der Santa Caterina te zien; er boven, als een dreiging, fronste het woeste berg-voorhoofd. Maar vroolijk gloeide daartegen het stralende | |
[pagina 89]
| |
lucht-blauw, en naast ons gloeide aan de gevaarlijke klippen het doorzichtige, diep-groene water, een vloed van klaren edelsteen. Aan de andere zijde, in het Westen, ver over het lichtblauwglanzende meer, smolten, in den licht-damp der latere uren, de toppen der Alpen. Wij dachten hoe vreemd het was, dat zeven eeuwen geleden, onder deze zelfde rotsen, in een stormnacht, een vertwijfelde man de gelofte deed, voor zijn leven van de wereld der menschen af te sterven, zoo hij en zijn genooten behouden mochten worden, - en dat nu wij, menschen uit verre oorden, hier na zeven eeuwen dreven in dezen voorjaarsdag. Hier, tusschen de ravijnen, in een spelonk, leefde die edeling bij bidden en vasten, zich enkel voedend met de visch uit het meer. Zelden had hem iemand gezien, die daar voorbij zeilde; er was geen weg langs den afgrond, waarin hij zich genesteld had. Toen de zonde in de wereld zeer hoog gestegen was, de pest over Lombardije doemde en naderde aan deze hemelsche streken, ging men in bootjes tot den heremiet en zocht hem in de struiken en in de diepte der holen; men vond hem, een verwilderd wezen in lompen; uit de witte dierruigten van haar en baard, lichtten, boven twee bleeke plekjes wang weerszijden den fijnen neus, de blauwe oogen met een zachtheid, die alreeds van de engelen scheen. Hij bad zes dagen en zes nachten; en God | |
[pagina 90]
| |
aant.
Maar de gelukzalige Alberto kende dien berg niet en ook niet dat heiligdom. Toen is er een wonder geschied, want een Engel heeft de maten op den grond geschreven, en ieder kan het op den berg Sinaï aanschouwen, hoe het sanctuarium der Heilige Caterina, dat daar bukt onder de schroeiende lucht van het Oosten, geheel gelijk is aan de eerste kapel van den gelukzaligen Alberto. Het volk deed, gelijk hij hun gezegd had, en de pest liet af van het groote meer. Van nog twee wonderen verhaalt het gele, roomsche boekje met de geschiedenis van deze kerk en met gebeden en novenen aan de gemartelde Maagd met het Rad, en aan San Nicola van Bari, tegen de gevaren van het water, en aan de beate Caterina van Pallanza, en andere smeekbeden om bewaard te blijven voor de schipbreuk van lichaam en ziel; ook godvreezende toespraken tot den gelukzaligen Alberto voor de nooddruften van den dag. Het is een goed boekje dat gij gelooven moogt; het kost maar enkele stuivers, doch het is gedrukt in de pauselijke en aartsbisschoppelijke drukkerij van Milaan; een vesper-geur van wierook en boere-vrouwtjes hangt tusschen de schamele bladen. Het tweede wonder is geschied, driehonderd | |
[pagina 91]
| |
jaren na des kluizenaars dood. Verscheidene malen bouwde men de kerk uit, aan de eerste kapel van Beato Alberto telkens nieuwe gewelven voegend, gewijd aan Maria, de Moeder Gods, en aan dien grooten wonderdoener, den heiligen Nicolaas van Bari. Toen men nu het gebeente van den gelukzaligen heremiet, begraven voor het oude hoogaltaar van zijn heiligdom, wilde overbrengen naar het nieuwe, in de hooger-gelegen hoofdkerk, - vond men zijn lichaam nog geheel gaaf en beeld-schoon, als ware het voor enkele dagen gestorven, en uitwasemend een zoo heerlijken geur, of de rotskuil vol rozen en zoete reukwerken was. San Carlo Borromeo zelf kwam van Arona om het wonder te zien. Men legde het lichaam, bekleed door een kostbaar gewaad, in een vergulde glazen kist, en plaatste die onder het altaar, waar men het opgegraven had. Het derde wonder.... wij zouden het straks met eigen oogen aanschouwen. Onze bark liep zachtkens op de rotsplaten onder aan een steile trap. De grillige bodem-steenen wiegelden groenig-geel en goudachtig-rimpelend onder de dunnere water-spoeling; en een blauwzilveren visch schoot tusschen de spleten in de diepte weg. Wij stapten uit de kantelende boot met gelach en bereddering, bestegen dan langzaam den hoogen, heeten rotstrap. Bij een omhoeking lag daar, met uitgestrekte hand, een bedelaar hangend op | |
[pagina 92]
| |
zijn krukken, de omwonden dij-stompen onder hem weg. Zijn oogen waren dichtgevallen en zijn gezicht was gezwollen, alsof het reeds in ontbinding verkeerde. Nochthands mocht de hand nog leven, en een onverstaanbaar gerochel reutelde uit de holte van den mond. Het scheen dit schepsel nog te baten, zoo men een geldstuk vallen liet in deze hand. Boven wachtte een goedmoedige man met een geslepen uitzicht; onder zijn zonnige loggia had hij een soort taveern ingericht en hij verkocht er rozekransen en bidprentjes en 't gele boekje, waarvan ik u vertelde. Hij leidde ons langs de gaanderij, waar men door een tralievenster het slaapvertrek van een priester inzag; aan den kalen kalkmuur hing een kruisbeeld boven de lage brits. En, den hoek om, op een pleintje, onder de zwarte kroonluchter van een nog bladloozen vijgeboom, zat daar een kind op een steenen bank, schuchter met een bosje viooltjes in de hand. De bedoeling was, dat men die viooltjes daaruit nemen zou en haar een geldstuk geven. Het leek alles vast te staan, als van hemelswege alzoo ingesteld. Wij schreden door de tweede bogengang, die wijd was en oud. Diep beneden, door een glinsterenden wirwar van takjes, zag men het turkschblauwe, warm-helle meer. Een teedere lichtspeling was er aan de verweerde gewelven en over de schilferende schilderingen aan den muur: schrille dansen van den dood, die de minnaars | |
[pagina 93]
| |
verrast in hun kus, en kaartspelenden en gastreerenden.... Op een tweede pleintje was daar, onder de woeste rots, het sanctuarium met zijn torenstomp en zijn open portiek. En binnentredende waren wij zeer verwonderd: een hooge kerk, die verscheidene malen met trappen lager gaat tot àl lagere en diepere kerkers; een schemerige ruimte, met één fellen lichtvloed, door een poortje, in de verste kelderdiepte. En toen zagen wij het Mirakel der Steenen. Daar, aan den achterwand, tusschen de vierkante pilaren, hingen een paar geweldige rotsblokken door het lage gewelf geschoten, zoo ver dóór, dat het onbegrijpelijk was, hoe zij niet vielen. Sinds twee en een halve eeuw hingen zij daar, op een herfstnacht in het jaar 1654 van den bergkop gestort in verpletterende vaart, het onnoozel pannendak en het één-steens-gewelfje daaronder doorplóffend en.... gestuit, wonderbaarlijk, boven het altaar en den vergulden sarkophaag met Alberto's gebeente. Wij traden naderbij: door het gapende gat staken onwaarschijnlijk de twee vervaarlijke blokken, op één punt aan elkander steunend en elk maar éven rakend het brokkelend metselwerk, doch, men zou zeggen, te hóóg, hun zwaartepunt verre voorbij, - en door de openingen er naast zag men, hoe nog drie even ontzaglijke keien daarboven overheen lagen gestapeld. | |
[pagina 94]
| |
Wij zeiden ons, dat men hier katholiek diende te worden. Want wilde men al gereedelijk aannemen, dat die graniet-kolossen in de uiterste evenwichts-mogelijkheid verkeerden, door de natuurwetten toegestaan, het scheen bovennatuurlijk, dat zij niet waren dóórgestort, dien stormnacht, in hun val. Aan een breede en diepe moet in den muur zag men, hoe daar een altaar was weggebroken. Onze geleider ging ons voor, vijf treden af, naar een laag gebouwtje onder in de laatste kapel. Vreemd bevangen betuurden wij er de vergulde kist van den heremiet, waar achter de glazen beschotjes zijn geraamte in roode zijde lag; een roodzijden bisschopsbaret kroonde den bruingelen schedel, en om de witte lederen handschoenen, door welks goudomzoomde splitten men de vingerkootjes ontwaarde, waren kostbare ringen gestoken. Maar waarom had men hem niet gelaten ónder zijn wonder? Waarom hem in een afzonderlijken kelder gedragen, en het altaar uitgebroken beneden de mirakuleuze steenen? Waren niet wij reeds méér katholiek dan de kleingeloovigen, die hun beaten Alberto en het Heilig Sacrament onder Gods eigen rotsblokken toch niet zoo heel veilig hadden gemeend....?
Wij traden naar buiten in den avondlijken dag. Het meer lag te schitteren in de nedergaande zon; er was een windje opgestoken; de sneeuw- | |
[pagina 95]
| |
aant.
Onze geleider, in de rust van den avond, praatte gemoedelijk en gelaten, en speelde zelfvoldaan den beato. - Hij had hier niemand, hij woonde hier geheel alleen, zomer en winter, met den priester; hij woonde hier al veertig jaar - en hij was tevreden, volmaakt tevreden. - Of hij nooit getrouwd was geweest? Hij scheen het onaangenaam te vinden, dat wij hem daar betrapten, en hij wilde zijn ‘gelukzaligheid’ maar zoo niet glippen laten: - Ja, hij was getrouwd geweest, en voor een jaar was zijn vrouw gestorven.... o! hij was tevreden, volmaakt tevreden.... Dat leek ons niet vriendelijk van hem.... - Of dat meisje van straks zijn dochter was? - Nee, zei hij boos, dat was het nichtje van den pastoor. Wij waren weer in zijn loggia beland. Daar, aan den muur, zat het kind-in-haar-blauwenboezel, haar leêren orgeltje uit te halen; en buiten in de late zon, lustig een pijpje rookend en gekkend met onzen roeier, hurkte op zijn stompen een stevige, bruin-verbrande kerel en hakte het hout dat de spaanders rondom vlogen! | |
[pagina 96]
| |
De noodzakelijkheid der dingen scheen ons minder onverbiddelijk dan toen wij kwamen, en het mirakel der steenen leek ons reeds minder belangrijk.
De avond was koel over het mat-gouden water; de riemen ruischten, het eenig gerucht. En onze roeier bloosde, en lachte; zijn oogen werden fluweelig van schroom. De avondster begon te flonken in de teedergroene lucht. Er onder stonden de stille sneeuwbergen; zij glansden zilverig en geheim, alsof zij licht uitgaven. In 't blauwe Oosten rees de maan.
Is niet een wonder elk moment? Een jonge, onbekende man staat over ons en roeit deze bark ver over de vreemde wateren; zijn lichaam leeft zoel in zijn dunne kleêren; hij leeft werkelijk en hij voelt zeer vertrouwd zich met ons; wij spraken nog geen woord.... Wij zien in zijn oogen de ruwe en warme wereld van zijn leven, en over ons hoofd wemelt de hemel. Het heelal is donker, maar op de aller-vérste sterren wenken weer verdere en altijd verdere in de eeuwen der eeuwen. En in ons wenken, nieuwe eindloosheden, de onpeilbare diepten van het Kleine. Want van de atoom tot het ruimteloos punt, staat het Heelal van het millioen maal millioen malen deelb're, tot in eeuwigheid. | |
[pagina 97]
| |
Wie zegt mij, dat geen zonnestelsels wentelen door één atoom mijner lichtende oogen? Wonder der Wonderen, waarin wij bestaan van oogenblik tot oogenblik, ik laat àl aardsche mirakelen los, als een kinder-luchtballon in Uw grondloos Licht.
Eenigen tijd nadat ik dit geschreven had, vond ik in een stations-wachtkamer een gëillustreerd stuiversblad, dat al drie weken oud was. Op de laatste bladzijde, bij een plaatje van Santa Caterina del Sasso, stond daar: ‘La Fine di un Miracolo’, - het Einde van een Mirakel. Den veertienden Mei van dit jaar heeft 's morgens de priester, die de mis ging lezen, de rotsblokken neer-gebrijzeld gevonden tusschen de zuilen. Het schijnt dat de kleingeloovigen gelijk hebben gehad, met hunnen Alberto te bergen. Of is dit de moedelooze straf van hun grijzen God, die voor niets zijn steenen omhoog hield gebeurd, en nu, na twee en een halve eeuw, ze maar heeft laten vallen? Florence 1910. |
|