Typen en curiositeiten uit Italië
(1919)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
De vrouw met de pruikDIT is een wel bijna àl te romantisch verhaal, om in deze nuchtere jaren onzes Heeren nog onder de aandacht van goed- of slechtwillige lezers te brengen; en toch leefden alle de personen van deze vertelling, nauwelijks een paar lustrums geleden, nog in het schoone en welbekende land, waar het blauwe meer van Bellano tintelt binnen de rotsgrijze en boschgroene boorden zijner verre bergwanden. Men noemde haar ‘la parrucca’ in de streek van Montagnola en Cortivo, en zij ging door voor wat men daar verstaat onder eene ‘semplice’, dat is eene onnoozele van geest. Doch wanneer de Contessa Margherita, de gracielijke gastvrouw der Villa Viani, op een harer weidsche ontvangdagen, den lof oogstte van den complimenteuzen priester Jacchini, of van een anderen bezoeker, over de immer geestvoller bevalligheid van haar ongewonen tooi, dan dacht zij vaak met eene weemoedige genegenheid aan de bleeke, lijdzame vrouw, die in de kamers van haar sousterrain alweder bezig was aan het volgende, niet minder kunstrijke gewaad, dat haar een andere maal zou onderscheiden. Die lijdzame vrouw was Marianien, de ‘parrucca’. | |
[pagina 42]
| |
Zij had een fijn-gevormd en wasachtig gelaat, dat volkomen bleek zag, bijna zonder kleur zelfs van oogen of lippen. Want de dunne mond, in de uitdrukkinglooze vaagheid der wangen, was een nauw-getinte geslotenheid, en onder den zweem der wenkbrauwen lagen halsstarrig de oogen geloken. Als een enkele maal, bij verrassing, de vliezige scheelen schril opknipten, dan schrok wel degene, wien deze blik gold, een blik fel van licht eerder dan van kleur, en hij dacht met medelij en wantrouwen tegelijk aan de verhalen, die men vertelde in het land, en dat hij te doen had met eene ‘semplice’, dat is, eene onnoozele van geest. Doch wat nog het allervreemdst stond aan dit vreemde gelaat, dat was, boven de strakke zuiverheid van het gansche wezen, de wanordelijk gedraaide en geplakte massa blond haar, her en der weggestoken, een goudblond haar, dat strooiig zag van ouderdom en dat klaarblijkelijk bij dat gezicht niet hoorde: de pruik, la parrucca.
Marianien was eens het mooie kindje van den pachter, die de groote hoeve met al het wijn- en olijvenland achter de Villa Viani van den ouden graaf Barbianello di Montórfano in huur had. Er waren daar ook nog oudere zusters en een paar broers, knappe staturen allen, struisch en blozend blond, zooals die er vele gevonden worden in de bevoorrechte landen rond het meer van Bellano. Maar Marianien was nog veel mooier | |
[pagina 43]
| |
dan het doorslag mooie kinderen in die streek. Zij was tenger en mollig, met ranke gewrichtjes, en zoo rap en zoo droomerig tegelijk als een jong ree'tje. Over het zuivere, kleine voorhoofd en langs de rozige oorschelpen, kruifden de fijne krulletjes bruinblond haar, die alle een glansje van rood vongen op hun rondingen. Zij had teer gevormde wangen, zacht bebloosd onder de groote, blauwe oogen, en met een bleeker deukje onder naar de kaak toe. Die wangetjes waren zoo roomig-blank, dat het des zomers wel leek, of de lichte zonnebrand er zoo als een donsje viel af te strijken, en zoo zuiver incarnaat, dat ze wel van pure rozeblaadjes schenen gekleurd. Op haar vijfde jaar geleek zij nog het meest op de twee engeltjes, die een oud meester eertijds weerszijden het altaar in de kerk van Montagnola had geschilderd; op haar zesde was ze, zei men, nog mooier. Het was in die dagen, dat de voorspoed en de praal van het oude geslacht van Barbianello di Montórfano reeds te tanen begon. De gravin was sinds lang lijdende, de graaf had vele verliezen geleden, niet altijd zonder zijn schuld, werd er gefluisterd, en de jonge Contessa Margherita, in een vlaag van oplaaiende verliefdheid, had een onberaden huwlijk doorgedreven met een brillant Oostenrijksch officier van adellijken huize, doch zonder veel middelen, welk huwlijk bij poozen niet al te gelukkig bleek te zijn. Gansche zomers door, kon zij met haar eenig | |
[pagina 44]
| |
zoontje op de vaderlijke villa verblijven, waar haar immer rustelooze lust naar wisselend vermaak en avontuur weer leven bracht in de sluimerende park-lanen en de ingeslapen zalen. Maar de kleine Cirillo, die toen vijf en zes jaren telde, had maar één nadrukkelijken wensch: altijd te spelen met zijn vriendinnetje Marianien. Van naburige buitens waren wel jongetjes en meisjes op de Villa gevraagd, doch de kleine baas had zich onhandelbaar getoond en verveeld. Alleen met Marianien kon hij zich vermaken. Zoodra het baronnetje op de Villa was, kwam iederen morgen de pachtersvrouw zelve haar jongste meisje brengen, dat dan door de meiden met fleurige strikjes in de mooie blonde krullen werd opgesierd en in schortjes gekleed, die men opzettelijk voor haar had laten maken. En terwijl de Contessa Margherita met de vele gasten, die zij altijd te trekken wist, te paard een schoonen rit deed door de bergen, of ter jacht was, of in een gondel over het meer zwierf, en zij haar vader, door dat sprankelende vertier weer opgeleefd tot den zwierigen edelman van voorheen, overal in haar gevolg méétroonde, - bewaakte en bewonderde, in het diepe, lommerrijke park, de grootmoeder het spel der kinderen, en vergat er haar kwaal bij, die haar bond aan den leunstoel, en haar zorgen over den achteruitgang van haar huis. De jonge Pepino, de bediende die haar het liefst was en die al sinds zijn vijftien- | |
[pagina 45]
| |
de jaar aan den grafelijken dienst was verbonden, stond haar bij. In het land vertelde men elkaar: de Contessa Margherita, op haar schimmel, met vijf gasten, was heel naar Noranco gereden; of zij was achter Pambio gaan lijsters schieten, of forellen vangen in de beek bij Bironico; dan weer had zij met haar gezelschap den halsbrekenden klauter ondernomen naar den Malesasso, waar zelfs de jagers nauwelijks op dorsten. De Contessa Margherita, in die tijden, was nog een mooie vrouw van een dertig jaar, en ofschoon niet groot en niet bizonder slank, was zij eene vorstelijke verschijning. Haar gang was zwierig en toch vol kracht, en hare gebaren waren even sierlijk als beslist; haar vriendelijk en gevuld gelaat met den fijnen, nobelgebogen neus en den hoofsch-glimlachenden mond, had een gebiedende fierheid en tevens iets goedigs, dat bijna goedertieren was. Een dartele vracht van rijkblonde krullen bedanste statig haar lenigen rug of kwam welig neergevallen langs dat schoon en blozend hoofd. Er waren dagen, dat haar te kleine, maar schitterend blauwe oogen een heimelijken toorn niet verbergen konden, en dat haar mond, in den hoofschen glimlach, een weerspannigheid uitdrukte, die niet gemakkelijk tembaar leek; maar gewoonlijk stond haar gezicht eer zorgeloos en vroolijk; en zoo vrij als men haar gekscheren zag met het heerengezelschap, dat haar op heur | |
[pagina 46]
| |
steeple-chases vergezelde, zoo gul en frankschertsend ging zij om met de bevolking van het land. Men was altijd blij, als de jonge Contessa op Viani vertoefde; men hield van haar met een vertrouwelijken eerbied. - Nooit anders dan zilver in de hoeden der bedelaars, heette het; en bij ziekte of nood kon zij op 't onverwachts haar persoonlijke hulp brengen. Voor ieder had zij altijd een woord, dat plezier deed. En ondanks haar huwelijk en haar vreemden titel, bleef zij bij het landvolk, en zou zij altijd blijven: de Contessa Margherita. Maar vaak ook, als de onrust van haar onstuimig temperament voor een wijl zich gelegd had, kwam de even vurige moeder bij haar boven, en zat zij, morgens lang, met een dichtgeslagen roman in het park, gansch geboeid door de spelen van Cirillo en zijn vriendinnetje, door die bevallige bedrijvigheid, dat kinderlijk vernuft en dien naieven ernst. Cirillo, blond als de moeder, maar met donkere oogen tusschen het donkere wimperpaar, één en al vuur en wil en vastberadenheid, was de leider van elk spel: het meisje, met haar zachteren aard, volgde, maar binnen die volgzaamheid was zijzelf weder onuitputtelijk in lieve vindingen en variatie's. En zooals bij de eene het thema van elk spel altijd een welkom onthaal vond, zoo toonde de ander zich verrast en bekoord door elke wijziging, daarin aangebracht. Men wist bijna niet, wat meer te bewonderen, de vinding- | |
[pagina 47]
| |
rijkheid in het groot van het jongetje, of van het meisje in het klein. Het waren de grootmoeder en Pepino, die in hun vele geduldige uren van zorg en aandacht, dat aardige wisselspel hadden opgemerkt. Eens op een vroegen morgen in het heetst van Augustus, toen men de gansche dagen door de hitte ontvluchtte onder de zware steeneiken bij de bron, vond de Contessa Margherita daar, op den rand van het waterbekken, de twee hoopjes kleeren liggen der kleintjes; en als zij hevig verschrikt hun namen riep, kwamen zij argeloos verheugd uit een boschpaadje gesprongen, geheel naakt. Zij speelden Adam en Eva, zei Cirillo, en de kleine Marianien hield het appeltje in haar hand, een vroegrijp appeltje, geel en helderrood, dat fel afkleurde tegen het bleek van haar gespannen buikje. De Contessa Margherita, die toen nog zeer kerksch was, had even, bij het zien der naakte kinderen, de angstvallige bedenking van zonde en verbod; maar het onverwachte mooi bekoorde zóó haar ontvankelijken geest, dat zij dartel zei: ‘Speel maar, kinderen, speel maar!’ En zij bleef toekijken, hoe, in de groene schemering, bij het klaterende water, de blanke kinderlijfjes rondhuppelden, de voetjes, rozig aan den hiel, wegveerend telkens in het glinsterend mos. En nog een ander tafereel uit dat jaar zou onuitwischbaar blijven leven in haar dichterlijk gevoelig hoofd. | |
[pagina 48]
| |
Het was met de heilige Eufemia, den naamdag harer moeder. Die bevond zich in die weken beter dan sinds lang; en waar men de laatste twee jaren de feestelijke morgenmuziek uit het dorp had moeten weigeren, daar was voor dien dag opnieuw het groote fust Chianti-wijn naar het terras gerold, en waren de schotels koud gebraad op de gedekte tafels gedragen. Gedienstige handen hadden den kleinen Cirillo en Marianien elk een tak gesneden vol blozende najaars-perzikjes; en toen de mandolines door de larixlaan kwamen aangezet, hadden de kinderen zich parmantig, als pages, hand in hand, aan hun hoofd gesteld, de bladertakken vol rood-en-goud ooft als zegeboompjes voor zich uit dragend. Zoo waren zij tot onder het terras gestapt, waar de grootmoeder in haar leunstoel wachtte, en hadden gewuifd met die kleurige tuilen. Maar het volgend jaar, vlak voor Sant' Eufemia, was de oude gravin, geheel onverwacht nog, overleden. Dat had een groote teleurstelling verwekt in het land. En toen kort daarop de Contessa Margherita het trieste Viani verliet, was ook de graaf met haar afgereisd. Het jaar daarop kwamen zij terug, in gezelschap van den vader van Cirillo ditmaal; en het begon met een stille zomer te zijn, want zij droegen nog den rouw; maar de kinderen, onder de hoede van Pepino, hervonden al hun vroegere | |
[pagina 49]
| |
vreugden, en maakten de vreugde uit van elk, die hen zag.
Dan, de lange herfstmaanden door, bij druivenoogst en wijnmakerij, en den nog langeren winter daarna, bij het olijvenlezen en oliepersen, bij het kastanjes-rapen en bladeren-zamelen, leerde de kleine Marianien wel langzaam-aan haar vriendje van de zomermaanden wat vergeten. Maar Cirillo, in zijn vaders huis te Triëst, of in de vele andere oorden, waar zijn moeders rustelooze leven hem, met zijn gouverneur nu, heenbracht, bewaarde roerend trouw de herinnering aan zijn speelnootje op grootvaders buitengoed. Hij bleek zóó aanhankelijk aan die gedachtenis, dat er reeds over gesproken was, een volgende maal de kinderen wat meer gescheiden te houden, - toen, dien winter, na een ziekte van enkele dagen slechts, het jongetje aan een boosaardige bronchitis te sterven kwam. De Contessa Margherita was verbijsterd; het scheen haar, dat ook haar eigen leven voltrokken was. Dien zomer, en nog vier volle jaren daarna, kwam zij niet op Viani. Door het land van Montagnola gingen vage geruchten, dat zij gescheiden was van haar man. Ook de oude graaf, ineengezakt plots na den dood van zijn kleinzoon, bleef maand aan maand afwezig. En het oude buiten, met zijn langen, gelen gevel, stond eenzaam en blind boven de blozende zomerterrassen van oleanders en rozen, boven de herfstelijke chry- | |
[pagina 50]
| |
santhentuinen, de wintersche palmen en den lentelijken azaleabloei. Pepino was daar als factotum met een staljongen en een tuinmannetje. En op de bedrijvige hoeve, verder het land in, waar men hard werkte voor de telkens verhoogde pacht, groeide de kleine Marianien op, met in haar hartje het vervagend maar toch nooit geheel vergeten verdriet over het verlies van haar vriendje en van haar spelletjes op het kasteel. Soms kwam plotseling de graaf voor een paardaagsch bezoek over, ging met zijn knecht de gehoesde zalen door, keek de paar broeikassen na, die nog onderhouden werden, bezocht de tuinen, den stal en het hoenderpark. Alles bleek altijd in orde. De boeken klopten. Pepino was een juweel. Eindelijk, het vijfde voorjaar, kreeg die de handen vol werk: Viani moest tot ontvangst in gereedheid gebracht; en daar er niet gerept werd van eene vermeerdering van personeel, diende hij alleen wel van alles verstand te hebben. Maar dat had hij dan ook. Hij deed de vergeelde statiegordijnen wasschen en hing die, geholpen door den tuinman, weer op; hij wreef de marmervloeren met zemelen, tot zij spiegelden als rijkgekleurde vijvers; met olijfolie boende hij alle meubelen en wiesch het kristal en het kostbare, goudgerande aardewerk uit de hooge glazen schranken. Dan stroopte hij stoelen en sofa's de hoezen af en koesterde met oog en hand de roode zijde en het geelgeribde | |
[pagina 51]
| |
fluweel, dat al te lang sliep als onder een doodswa. Toen de Contessa Margherita, met een schrijnend verdriet, en met toch een blijdschap tegelijk, op het vaderlijk goed was teruggekeerd, vond zij er geheel den uiterlijken welstand van weleer: de bloemenlanen stonden nooit weliger, de kassen gaven vroeg fruit, in de zalen blonk het, of alles er nieuw was. Ook de graaf verheugde zich, weer op Viani te zijn. Het dorp vlagde, en in een stillen maannacht brachten de Montagnolers hem een geestdriftvolle serenade. Aldra sprak men de Contessa Margherita van het mooie meisje van den pachter, van Marianien, die nu elf jaren telde.... Maar zij weigerde heftig het kind te zien. Zij dacht aan haar eigen jongen, aan Cirillo, die nu ook elf jaar zou geweest zijn.... Zoovele beelden waren er, die zij niet los kon rukken uit haar gepijnigden geest. Zij zag de twee mooie kinderen bij hun paradijsspelletje in den groen-schemer der steeneiken; zij zag ze stappen voor de dorpelijke aubade uit, met hun perzik-beladen takken in de hand.... Spoedig begreep ieder, welken naam men in tegenwoordigheid der Contessa niet noemen moest; en dat gansche zomer door vermeed zij halsstarrig haar geliefkoosde wandeling naar het sparrebosch achter de kapel van Sant' Antonio, omdat die weg leidde langs het huis van den vader van Marianien. | |
[pagina 52]
| |
Het leven op Viani was nu vrij-wat bescheidener dan voorheen. De schitterende rij gasten ontbrak, en het grillig feest-vertier met hen; de Contessa Margherita zelve had van haar sprankelenden levenslust niet weinig ingeboet, en noodgedwongen moest zij thands ook haar gulheid zonder berekening en haar fantastische luimen aan banden leggen, hoe bezwaarlijk dat zelfs nu nog ging. Wel zag men haar soms op den al wat strammen schimmel langs de wegen galoppeeren, maar even zoovele malen trok het dier voor de cabriolet van den graaf; het was het eenige rijbeest, dat nog op stal bleef, en de meester zelf hielp den onmondigen staljongen bij de verzorging. Pepino was huisknecht en kok en nog tien andere dingen daarbij; een boerenmeisje uit Montagnola werd tot een soort kamenier opgefokt. Toch werd dien winter nog eenmaal Viani verlaten, maar om niet verder te trekken ditmaal dan de kleine behuizing, die zij zich in hun verhuurde palazzo te Milaan hadden voorbehouden. Vroeg in de lente, en voorgoed nu, kwamen zij terug. En nauwelijks terug, hoorden zij het treurig verhaal van wat er kortelings op de hoeve was voorgevallen. Het was Pepino, die niet zwijgen kon. ‘Ze waren allen het land in, voor de laatste olijven, een half uur weg wel,’ vertelde hij, ‘en Marianien was alleen achtergebleven, voor het huiswerk. Toen is een onverlaat de keuken binnengedrongen | |
[pagina 53]
| |
en heeft het kind geweld aangedaan. Ze hebben haar gevonden, geheel uitzinnig, en zij heeft geen enkele aanwijzing kunnen doen. De dokter heeft haar onderzocht. 't Was heel treurig, zei die. Zij kroop al maar weg in 't donker en deed niets dan gillen. De vader wil geen gevolg aan de zaak geven, want hij vreest weerwraak. Maar het meisje zal niet weer beter worden. De schrik heeft haar verstand gekrenkt. Zij zit in een kamer achter de keuken, waarvan zij de luiken gesloten houden. Als zij licht ziet, of als er vreemden komen, begint zij te gillen. Zij zeggen ook, dat al haar haren zijn uitgevallen, en dat die nooit weer aangroeien kunnen.... Is het niet vreeselijk?.... Zoo'n prachtig kind.... en zoo lief.... vroeger....’ Met den ouwelijken ernst van erfelijk familiebediende, dien hij op zijn dertigste jaar reeds had, en met de tragische gebaren, die hem soms eigen waren, had Pepino verteld; op het laatst had hij zich de tranen uit de oogen moeten wisschen, want hij herinnerde zich, hoe in beter dagen hij over Marianien en over zijn kleinen meester Cirillo gewaakt had, in het park, terwijl de oude gravin in den leunstoel zat en toekeek. Toen had hij niet door kunnen spreken. De geschiedenis maakte een grooten indruk op den fantastischen geest der Contessa Margherita. Wel zei die in den aanvang - want zij was ook harder van oordeel soms in de laatste jaren - dat het domme boerenvolk altijd overdreef, en | |
[pagina 54]
| |
dat Pepino een beste jongen was, maar een oud wijf werd tegelijk; - den volgenden dag zag men haar het achterhek van Viani uitgaan, en, wat zij na den dood van haar lieven Cirillo nog niet weer gedaan had, zij stak de wijnlanden over naar de hoeve bij de St. Antoniuskapel. De pachter was zeer vereerd met het bezoek, doch hij aarzelde haar binnen te laten in de kamer, waar het meisje zich verborg. ‘U zal schrikken, zooals zij schreeuwt, en wij zullen den ganschen dag en nacht erop weer geen rust hebben,’ klaagde hij. ‘Laat mij begaan,’ zei de Contessa Margherita. Zij had voorzichtig de deur doen wijken en een stoel bij de opening gezet; in de schemerige ruimte zag zij vaag een menschelijk wrak weggedoken. En daar gezeten, zonder met vragen of kijken meer de arme lastig te vallen, in een groote opwelling van medelijden zich gaan latend op haar instinct, was zij te spreken begonnen: ‘Marianien....! weet je nog wel, Marianien, hoe je kwam spelen, iedren dag, in het park,.... met den kleinen Cirillo?.... en hoe lief Cirillo altijd was? Iederen morgen kwam je, en ze deden blauwe strikjes in je krullen, en je kreeg een mooi blauw schort je voor.... En hoe mooier je was, hoe meer plezier Cirillo had.... Weet je dat allemaal nog, Marianien?.... En hoe de lieve grootmoeder van Cirillo bij jullie zat?.... en Pepino meespeelde?.... Weet je nog hoeveel spelletjes Cirillo altijd bedenken kon?.... met | |
[pagina 55]
| |
de mooie schelpen, en de steentjes, en de kastanjes, en het zand....? Weet je nog, Marianien?....’ Lang sprak zij zoo, heel zacht, of zij een ziek kind in slaap moest sussen. En al naar zij sprak, was een jammerlijk hoopje kleeren daar in den duisteren hoek te leven begonnen, een wit gezicht kwam naar voren, oogen keken schuw uit.... Na een wijl was de Contessa Margherita genaderd, had even het verwezen hoofdje gestreeld, en was dan, zonder meer, heengegaan. Het was na dit bezoek, dat vele dagen lang het meisje zich rustiger toonde, dan zij tot dusver nog geweest was. In haar ontredderden geest schenen lieflijker beelden de gruwzame schrikvoorstelling te hebben verdrongen. Uit zich zelf was zij, dien avond, wankel gaand als een, die licht en beweging ontwend is, de keuken binnengekomen, een vagen glimlach om den ontspannen mond. Maar de Contessa Margherita, weer thuis, had zich in haar kamers opgesloten en had tot den nacht toe wrange tranen geschreid over al de herinneringen, die zij had losgereten in haar hamerend hart. Enkele dagen later kwam haar de uitwerking van het bezoek ter oore. En heldhaftig besloot zij opnieuw te gaan. Ditmaal zat zij naast het kind, koesterde het vervuilde handje. Het meisje, zonder schrik of onwil, at den koek, die haar meegebracht was, en liet den krans van kleurige | |
[pagina 56]
| |
aant.
Een derde maal wist de Contessa Margherita haar tot voor het huis te troonen en zat met haar op de bank onder den vijgeboom, die daar als een kroonluchter stond op den hoek van het terras. De boerin sloeg kruisen, of de Contessa een heilige was en staakte haar gejammer over hun ongeluk. De vader zei verwonderd: ‘Grazie a Lei! Grazie a Lei!’ Vóór de winter daar was, kwam geregeld Marianien tweemaal 's weeks op Viani en oefende zich, volgzaam en geduldig, in kleinen huisarbeid en in werken met de naald, die de Contessa haar onderwees. Thuis bleef zij zich afgezonderd houden; tot eenige bezigheid van het boerenbedrijf was zij niet meer te bewegen. Voor de grafelijke bewoners werd het dien winter wel zeer verdrietig op Viani. De last der hypotheken begon zwaarder te drukken; de graaf, die niet tegen zorgen kon, was sukkelend; paard en rijtuig waren verdwenen, en Pepino was de baas, beknibbelde op de menu's en kwam soms een opdracht niet na, zoo die geld kostte. De Contessa Margherita voelde zich een gevangene; met een oproerigen hartstocht dacht zij vaak aan haar vrije, franke leven van voorheen, het leven | |
[pagina 57]
| |
van zwerven en avontuur; en haar hoofd, altijd ree tot het maken der vermetelste plannen, zon thands tevergeefs hoe te geraken uit dezen benarden greep. Haar grootste afleiding bestond nog in de zorgen, die zij besteedde aan het onnoozele kind, en haar grootste behagen vond zij in het langzaam zich weer ontwindende en ontluikende verstand van het meisje. Waren er dagen dat die, door eene plotselinge vervaardheid, of door eenige andere, soms geheel onnaspeurlijke reden, weer in haar oude verwildering verviel, gilde en moest weggebracht worden naar de hoeve, dan voelde de Contessa Margherita zich gansch terneergedrukt. Maar die vlagen werden zeldzaam; over een wel altijd daar zijnd geheim sloot zich een rust en een vergetelheid. Marianien werd wel bijna weer een gewoon wezen, en toch was zij vol raadselen, die niemand doorgronden kon, en die altijd weer verwondering wekten. Een middag lang kon zij schijnbaar gedachtenloos te turen zitten over een borduurwerk, dat zij geleerd had, om dan tegen den avond plots, als tersluiks, de naald te reppen, en ieder was verbaasd over de fijne vondsten, die zij in het patroon verzonnen had. Een andere maal werkte zij den ganschen dag gestadig door, en wie haar zag, meende haar beperkten geest gansch verslonden in den arbeid, dien zij volbracht, tot een glimlach of een hoofdbeweging blijk gaf, dat het gesprokene in haar omgeving haar geenszins was voorbij gegaan. | |
[pagina 58]
| |
Haar gezichtje stond nu doorgaans rustig en effen, doch verbaasde door een wassige bleekheid; haar oogen hield zij veelal neergeslagen en haar kleurlooze mond opende zich maar zelden tot een haastige vraag. Op wat men háár vroeg, gaf zij kort maar redelijk antwoord. Haar eigen lieden hoorden bijna nooit haar stem; van haar huis had zij een afkeer. Alleen aan de Contessa Margherita gaf zij haar blinde vertrouwen en haar nooit uitgesproken genegenheid. Die kocht haar vriendelijk gekleurde hoofddoeken, waar zij dankbaar voor was en die zij prettig vond te dragen. Op den altijd schaamtevol verborgen schedel begon een kleurloos nesthaar te wassen, als het eerste onooglijke gesprietsel van een onnoozel pluimkieken. Na haar veertiende jaar kwam Marianien voorgoed op Viani. De tallooze kleine diensten van kamenierster had zij volmaakt leeren volbrengen; voor het Montagnoler meisje werd een andere dienst gezocht; en als een schim, die niets vergt, niets vraagt, die haar eigen tegenwoordigheid bijna uitwischt, zoo leefde zij in de lage sousterrain-kamers van de Villa, of verkeerde in de vertrekken van de Contessa, gelukkig als zij die voor een uitgang mocht schoeien, in een kleine ongesteldheid verzorgen, of, wat maar al te zelden thands gebeurde, mocht tooien voor een feest. En nooit was Marianien gelukkiger, nooit sloeg zij den blik erkentelijker op, dan wanneer haar meesteres, die zich gewend had haar toe te spre- | |
[pagina 59]
| |
ken met dezelfde zachte stem, waarmede zij eens haar vertrouwen won, allengs op den wat luidruchtigen en lossen toon, welken zij tegen anderen bezigde, een zorgeloos grapje maakte ook met haar, als ware ook zij eene gelijk die anderen geweest. Het was in die dagen, dat, na den schamel doorzwoegden winter, plots veel van den uiterlijken welstand van weleer op Viani wierd nagestreefd. De graaf werd weer veeleischend op tal van zaken, die men sinds lang had verwaarloosd, en alhoewel het reizen hem zwaar viel, toog hij herhaaldelijk naar Milaan. Op een dag werd er een gast verwacht. Een ieder was verwonderd over de rijkelijke toebereidselen voor dat bezoek. Enkele weken later kwam dezelfde gast opnieuw. Men zag hem met de moeilijk vorderende, reeds gebogen figuur van den ouden landheer de terreinen van Viani afdwalen; zij bejegenden elkaar met een bijna onderdanige voorkomendheid. Het was een Duitscher, zei men, een man al aardig op jaren. Men zei ook, dat hij kwam om te trouwen met de Contessa Margherita, die hij, een paar winters geleden, in Nizza had leeren kennen. Het was Hirtfeld, de millionair. Zoodra Marianien deze geruchten ter oore kwamen, begon een dompe jaloerschheid haar hoofd te verstarren. Zonder een woord deed zij dagenlang haar | |
[pagina 60]
| |
werk, maar de Contessa Margherita, door haar eigen, weerbarstige gedachten bevangen, liet zich kleeden en verzorgen, gaf de gewoonlijke minzame wenken en bleef weer met haar bittere overleggingen alleen. Nooit stonden haar felle blauwe oogen zoo vol heimelijken toorn en tegenzin. Aan lang wikken en wegen echter had zij nimmer gedaan. Wat dan moest, dat moest, en na een maand werd de bruiloft bepaald. De oude graaf leefde op, of een ziekte hem van de leden was gevallen; het behoud van Viani had op het spel gestaan. Marianien, toen de plechtigheid naderde, had men naar de hoeve moeten terug zenden, uit vrees voor een uitbarsting. Maar eer nog de Contessa Margherita van haar korte huwlijksreis keerde, was het meisje op een avond de villa weer binnengeslopen, en had zich hernesteld in al haar oude gewoonten en rechten. En aldra schikte zij zich willig in den nieuwen toestand. Alles werd beter op Viani. Er was een huisknecht in livrei, en Pepino droeg witte kokskleeren. Hij kon nu onbekrompen opdisschen, en herhaaldelijk waren er lieden te gast. De graaf reed weer iederen dag met zijn cabriolet naar Bellano, speelde daar, gematigd nu, zijn kaartje weer, en liet met een verlucht hart het beheer der bezitting over aan zijn nieuwen schoonzoon. Voor zoover zijn jaren en zijn gezondheid het toelieten, was hij zwieriger edelman dan ooit. En wat Marianien vooral won: de Contessa | |
[pagina 61]
| |
Margherita had overvloed van schoone kleederen, en vele der oude familie-juweelen, die één voor één sinds kortelings onnaspeurlijk verdwenen schenen, waren als bij tooverslag teruggekeerd. Marianien scheen over dat alles echter verheugder dan haar meesteres. Als die, bijna verveeld, wel eens zuchtte, dat alweer de naaister uit Bellano haar een kostbaren morgen nam, dan was het de vreugdevolle verwachting van het meisje, die haar pleizier deed krijgen in het nieuwbestelde kleed. Marianien onderdrukte zelfs hare jaloerschheid als de vreemde er was en knielde bij haar meesteres, en mat en paste. Maar soms, als die beide vrouwen van smaak geen oplossing konden vinden en aarzelend stonden, hoe te doen, dan kon op eens het meisje, met haar stille, schuwe stem de verrassende vondst brengen, die het bezwaar in ongedachte sierlijkheid verkeerde. Zij bleek hunne overleggingen niet slechts te hebben gevolgd, maar in alle argeloosheid te hebben beoordeeld ook. En dadelijk trok zij zich weer terug; tot bemoeizucht voerde het kleine succes haar nooit, en het werd dan ook nauwelijks als zoodanig door de anderen opgemerkt. Met dubbele zorgen verrichtte zij haar zwaarder geworden dienst. Nooit waren er fijne zijden kousen genoeg gemaasd en kanten mouwen en kragen gewasschen en uitgespeld. Soms kwam Hirtfeld zelf beneden; hij was zeer verliefd, in dien eersten tijd, op de altijd nog opvallend mooie en twintig jaar jongere vrouw, en hij uitte | |
[pagina 62]
| |
vaak wenschen en wenken omtrent tooi en verzorging, die het meisje met een bevende oplettendheid aanhoorde, maar die de Contessa Margherita blijkbaar hevig ergerden. Marianien was doodsbang voor den vreemden man; als zij kon, hield zij zich in een hoek schuil, want zij voelde, dat hij haar met onwelwillende oogen aanzag. Zoodra hij weg was, hervatte zij met vernieuwden ijver haar werk. Zij polijste de fijne nagels, tot die als glanzende rozeblaadjes op de spitse vingertoppen lagen; zij masseerde de gladde gelaatshuid, dat geen rimpeltje van zorg of ouderdom die te ontsieren kwam; zij had volmaakt geleerd het wit en rood te mengen, en als een waas van jeugd, dat van geen natuurlijken bloei te onderscheiden was, op de schoone wangen aàn te brengen; zij bewees de meest vertrouwelijke en de meest moeilijke diensten, alle met een gelijkelijk stoorlooze toewijding. Slechts één dienst was er, waar zij bij wijlen een maar nauw verholen onwilligheid tegenover stelde; dat was de verzorging van het overvloedige, rijk-blonde haar, dat de Contessa Margherita nu niet meer in krullen, maar in een zwaren chignon droeg, naar de mode van die jaren. Iederen avond moest die welige, gouden mantel met welriekende wateren worden besprenkeld en zorgvuldig geborsteld; en dan waren er avonden, dat het meisje ruw bijna de spelden uit het kapsel zocht, ruw de lokken deed uiteen vallen en met stugge of achteloos verdwaalde halen, | |
[pagina 63]
| |
die pijn deden, het borstelhaar over de zware vacht sleepte. 't Was, of haar handen weigerden dien rijkdom te beroeren. ‘Vooruit, Marianien, vooruit!’ kon de Contessa Margherita dan zeggen, met de verschoonende vriendelijkheid, die zij altijd voor haar trouwe helpster over had. En loom gleed weer de onwillige hand over de goudgolven. Op een stormachtigen winteravond - de oude graaf was pas kortelings gestorven en ieder in huis nog onder den indruk van het ongeval - kwam het tot een uitbarsting. Weerspannig talmend had Marianien de lange vlechten losgerafeld; plots werd de borstel over het parket geslingerd, de schildpadden dekking vloog in stukken rond, en met een ander tragisch gebaar rukte zij zich den hoofddoek van den schedel. En zoo stond zij toen daar, met de schamele plukjes miswas van haar eigen kleurloos haar naakt aan het hooge gaslicht.... Dit voorval maakte een grooten indruk op de Contessa Margherita; de oude genereusheid, die wel soms ingeslapen scheen, den laatsten tijd, steigerde weer op. Zij wond zichzelve haastig den haarwrong vast, drong met zachten dwang het meisje haar hoofddoek te nemen en naar bed te gaan. Maar den volgenden morgen liet zij haar kapper uit Bellano komen. ‘Ik heb te vaak hoofdpijn, den laatsten tijd’, | |
[pagina 64]
| |
zei ze. ‘Dun mijn haren. Maar dun ze zóó, dat van het knipsel een royale pruik kan gemaakt.’ De kapper, van oudsher gewoon aan de zonderlinge invallen der Contessa Margherita, gehoorzaamde zonder vragen. En terwijl Marianien in een hoek van het vertrek vol spanning toekeek, bleven de netten gouden haren in de hand van den knippenden man, die ze zorgvuldig uitmat en uitspreidde over een zijden doek. Als na een langen tijd het omzichtige spel der schaar scheen te vertragen, vroeg de Contessa gebiedend: ‘Is er genoeg?’ ‘Ik geloof van wel’, antwoordde aarzelend de man van het vak. De Contessa Margherita had achteloos met de hand getast in de blonde kruiving op tafel. Dan schudde zij onderzoekend de hangende lokken en zei: ‘'t Voelt nog te zwaar. Ga door.’ En opnieuw ging het plunderend klikken aan. Als na een andere wijl nogmaals de schaar staakte, herbeval de vrouwenstem: ‘Ga door.’ De Contessa Margherita deed nooit iets ten halve. Eindelijk zei de man: ‘Ik kan niet meer doorgaan. Er is trouwens ook al te veel.’ Het was niet gemakkelijk daarna Marianien te bewegen, haren hoofddoek los te knoopen, om | |
[pagina 65]
| |
zich door den verbouwereerden kapper de maat te doen nemen. De Contessa Margherita bepaalde zelf, met overleg, hoe de pruik gemaakt moest worden. En als de kapper, met zijn vrachtje in den doek geknoopt, was verdwenen, zond zij ook het meisje naar het sousterrain terug. Lang zat zij voor haar spiegel, keerde onwennig het nog altijd fraaie hoofd, met de geslonken haarpracht, van rechts naar links. Maar zij was een vrouw van veel vinding. Met rappe halen trok zij, al zoekend, een scheiding zus, en dan zoo.... Als zij de haardracht, die haar wél stond, meende gevonden te hebben, plantte zij, met een verfijnden smaak, terzijde nog een paars fluweelen strik met diamanten gespje, die alle verlies kwam te verhelen, en was tevreden over haar werk. ‘Sehr gelungen, Liebste, sehr gelungen!’ zei galant, dien middag, Hirtfeld aan tafel, het nieuwe kapsel bewonderend. Maar de kapper, gansch vervuld van het buitengemeene geval, had niet gezwegen bij zijn tocht door het huis. Nog dien eigen avond hoorde Hirtfeld de geruchten, die er rondgingen; hij verraste zijn vrouw in haar toiletkamer.... ‘Verrücktes Weibl’ schold hij woedend of hij bestolen was. Na een week droeg Marianien haar nieuwen haartooi; voor het eerst, sinds zij op Viani leefde, had zij willens opgekeken naar haar eigen spiegelbeeld. En zij had geglimlacht. Zij zag er bijna aanvallig uit, met die twee zachte wolken blond | |
[pagina 66]
| |
haar over het zuivere voorhoofd, en het fijne, losse lokje voor het kleine oor. Het leek na dien dag, of er een nieuw leven voor Marianien was aangebroken. Haar blik werd minder schuw; zij dorst de oogen te heffen, zoo een van de talrijke dienstboden der Villa haar iets vraagde; met enkelen werd zij zelfs spraakzaam, en voor de Contessa Margherita was zij van een roerende dankbaarheid. Geen vrouw werd ooit beter gediend, met meer overgave en meer begrip. Nu ook geen onwil meer, wanneer des avonds het kapsel der meesteres moest uiteengenomen; in lange liefkoozingen gleden kam en borstel door het smijdig blond; dan zochten haar oogen al de blinkende draden, kort tusschen de andere, waar de overvloed was gevonden van wat háár nu dekte. Zij streelde dat haar met den vinger en den blik. Vaak, als zij zich onbespied dacht, liefkoosde zij ook den eigen hoofdsier, en de geefster, haar betrappend, voelde hoe zijzelve gekoesterd werd in dat gebaar. Een groote warmte wies tusschen hun beider harten. Maar toen Hirtfeld de eerste maal het meisje, met de pruik getooid, tegenkwam, ontstak hij in een zóó blakende drift, en zóó grimmig stuurde hij haar weg uit zijn oogen, dat een plotselinge schrik-overval nog eenmaal het oude, uitzinnige gillen door de lage kamers deed klinken, en de Contessa Margherita, wat in geen twee jaren meer gebeurd was, nog eenmaal met eindeloos | |
[pagina 67]
| |
geduld al de oude verhalen moest te hulp roepen, om de kalmte te doen terugkeeren. ‘Wat vertelt zij toch aan die idioot?’ informeerde Hirtfeld bij Pepino. En als Pepino, die den nieuwen meester ondanks al de herwonnen weelde op Viani, nog steeds een onwillig hart toedroeg, met een opzettelijk aangedikte aandoenlijkheid de geschiedenis van den kleinen Cirillo en van Marianien had verteld, werd Hirtfeld nog veel verbolgener. Elke herinnering aan dat eerste huwelijk met den jongen Oostenrijker stak hem met een jaloersche verachting. En waar aanvankelijk het onnoozele meisje hem slechts een ergernis was geweest, iets dat afbreuk deed aan den gaven staat van zijn huis, - daar haatte hij haar thands om dien band met het verleden en om de onverschoonbare toegeeflijkheid van zijn vrouw, die er het gevolg van was. Zijn besluit stond vast; zij zou op Viani niet blijven. De aanval van het meisje duurde maar kort en liet geen sporen na. Zij was in een goeden doen geraakt, dien tijd. Dagen gingen er voorbij, dat de Contessa Margherita vergat met eene toch niet geheel toerekenbare te doen te hebben. Zij konden zoo redelijk en prettig praten samen! Zelfs het vreemde, dat onnaspeurbaar doch zeker haar gezicht altijd was bijgebleven, scheen zich gaandeweg uit te wisschen. Een gezonder bloed kleurde teer roze de zachte wangen onder het zedige oogenblauw; en als hadde de pruik een wonderkracht bezeten, - de | |
[pagina 68]
| |
eigen haren daaronder, met den tijd, wonnen weer leven; zij groeiden niet lang, maar werden kwistiger en van natuurlijker kleur; in een vachtje van fijngedraaide krulletjes donkerblond dekten zij den eertijds bijna kalen schedel. ‘Je hebt al gauw mijn veeren niet meer noodig,’ lachte soms de Contessa. Maar die scherts stond Marianien niet aan; beschermend sloeg zij beide handen aan het goudblonde tooisel, als bevreesd dien tooverschat te verliezen. Wel wou zij, in vertrouwelijke uren, voor een oogenblik soms zich toonen met haar natuurlijken dos. Het was een charmante jongenskop, die dan te zien kwam, de kop van een lieven, fijnen page, teerbleek en rozig van schaamte, en met schroomvolle oogen, die als vergiffenis vroegen voor een kwaad, dat zij nooit bedreven. Marianien was toen achttien jaar. De Contessa Margherita zag ook met welgevallen, hoe een kleine, lieve behaagzucht begon te leven in het meisje, hoe zij voorkomend kon zijn met anderen, en soms zelfs grappig. Overigens leefde Marianien geheel op het leven harer meesteres. De dagen en weken, dat die in beslag genomen werd door gasten en feestelijkheid, de dagen vooral, dat Hirtfeld zijn vrienden had genood, en een buitengewoon vertoon eischte op Viani, ging zij ernstig en vol nauwgezetten ijver haar weg; in de stiller, vertrouwelijker tijden leefde zij op en was blozend van een zachte blijdschap. | |
[pagina 69]
| |
Wat er in de vage oogenblikken van verren angst, waaruit zij schril en moe ontwaakte, in haar hoofd omging, dat kwam nooit iemand te weten. Toen Hirtfeld, na meer dan één twistgesprek, bemerkt had, dat tot geen prijs zijn vrouw zou te bewegen zijn, zich van haar trouwe kamenier te ontdoen, draaide hij aan dien kant bij en zon op een anderen uitweg. Maar haast had hij niet; hij had nooit haast. Hij overhaastte ook zijn plannen met het landgoed Viani niet. Hij had met alles het juiste geduld van wie zeker is, altijd zijn wil te doen zegevieren. Het duurde vele maanden. Op een morgen in Mei zag hij Marianien, die bij de kassen een sierbloem koos voor het toilet der Contessa. Pepino stond bij haar, en zij gekscheerden samen. Hirtfeld werd getroffen door het voordeelige uiterlijk en de aardige manieren van het meisje. Van dien dag af polste hij vaak, met kleine plagerijen, Pepino, of die niet geneigd zou zijn het liefje te trouwen. Want de nieuwe meester van Viani haatte niet minder den ouden getrouwe van het grafelijk huis, dan deze hem, en hij zou er niet afkeerig van geweest zijn, den zwaarwichtigen albedil de poets te spelen van hem met een onnoozele vrouw op te schepen. ‘Ze krijgt driehonderd franken van mij bij haar huwelijk, en zeker wel een uitzet van Frau | |
[pagina 70]
| |
Hirtfeld,’ zei hij, ‘en haar man bezorg ik een onafhankelijke betrekking.’ Pepino keek hem eens aan. Hij liep niet in de val. ‘Ik kan toch niet met de haren van de Contessa Margherita naar bed gaan,’ zei hij zachtzinnig en brutaal. Hirtfeld was woedend. ‘Vervloekte vlegel,’ schold hij bij zichzelf, en hij zou hem graag den dienst hebben opgezegd, zoo dat doenlijk ware geweest. Alleen het feit reeds, dat de oudere bedienden allen volhardden te spreken van de ‘Contessa Margherita’, en het den jongeren leerden, maakte hem soms onredelijk kregel. - Contessa.... Contessa...., smaalde hij, - zij had geen titel meer, zij had zijn millioenen getrouwd, en daarmee basta! Wie een vriendelijk gezicht van den meester wilde uitlokken zei: Signora Hirtfeld. Een tijd later moest er op Viani een nieuwe stalknecht komen. Dit, dacht Hirtfeld, was de gelegenheid, die hij zocht. Hij koos zich een wezen uit, dom, goedig, en een beetje verwaand; - dom vooral, te dom om een kwaad gezicht te kunnen zetten, naar hij zei. En telkens stuurde hij den goedzak naar het sousterrain met een boodschap aan zijn vrouw; als die er niet was, moest hij het maar aan het mooie blonde meisje vragen. En als hij weer boven kwam zei Hirtfeld: ‘Aardig smoeltje...., wat verlegen, maar lief... als ze trouwt, krijgt ze een uitzet van Frau Hirt- | |
[pagina 71]
| |
feld en tweehonderd franken van mij.’ Meer keurde hij den lummel niet waard. Dat duurde zoolang, tot de stalknecht, op een morgen, blozend, hem bekende, dat hij verliefd was, en graag met de kamenier van de Contessa wou gaan trouwen.... Hirtfeld beloofde, zijn voorspraak bij de ouders te zullen zijn. Hij ging naar de hoeve, sprak over de tweehonderd franken, over het uitzet, en over de buitengewone gelegenheid, het misdeelde meisje nog aan een braven man te helpen. ‘Tweehonderd franken,’ zei de boerin. ‘En een uitzet!’, verwonderden zich de zusters. Marianien werd plots iemand van gewicht. Het eind was, dat de ouders het meisje 's avonds thuis namen, om haar te wennen aan de tegenwoordigheid van den zwijgzamen lobbes. ‘Ik bezorg hem een voordeelige plaats bij een der postwagens,’ had Hirtfeld nog beloofd. Toen maar eenmaal de mogelijkheid dáár was, om het schepsel, dat hem ergerde, zijn huis te doen verlaten, toen droeg hij langer noch haar, noch den knulligen baas, die hem drie maanden verveeld had, een kwaad hart toe. Hij werd zelfs aandoenlijk en sprak van het verbond der onschuld en van den zegen, die den eenvoudigen van harte is weggelegd.... De Contessa Margherita verloor er haar hoofd bij. Zij had eerst heftig gestreden voor het behoud | |
[pagina 72]
| |
van Marianien, haar trouwe hulp, die zij niet ontberen kon. ‘Fraaie genegenheid,’ smaalde Hirtfeld, ‘als het meisje eindelijk zoo'n buitenkans toevalt’... Maar ook haar instinct was tegen dat huwelijk in verzet gekomen. Haar geweten waarschuwde. Doch de zachtzinnige gemoedelijkheid van Hirtfeld hield haar omstrikt. ‘Zou je dan heusch willen trouwen, Marianien?’ drong zij vaak aan. ‘Houdt je heusch van dien jongen?’ Marianien, zeer verlegen, glimlachte vaag. Een groote ijdelheid was in haar opgeleefd. Haar zusters waren alle getrouwd.... zij zou nu als haar zusters zijn.... Zij was zeer dankbaar voor het vriendelijke onthaal, dat haar thands thuis gewerd; gemeenlijk had men zich, de laatste jaren, al zeer weinig aan haar laten gelegen liggen; nu voelde zij zich een middelpunt. Maar dan kwamen er ook weer vele dagen, dat zij vol dompen hartstocht verklaarde, nooit, nooit de Contessa Margherita te kunnen verlaten. Die, van haar kant, wilde zulk een opoffering niet aanmoedigen. ‘Wij vinden er wel wat op,’ zei ze schipperend. ‘Bij mij kun je altijd nog weer terecht..’ De jongen was haar toch wel waarlijk verliefd en van een zachtaardigen inborst voorgekomen. De ouders zelf drongen aan.... Zij had altijd een naief optimisme gehad, en haar romantische aard speelde haar reeds vele parten. | |
[pagina 73]
| |
‘Zulke wat vreemde meisjes komen juist weer terecht, als zij trouwen,’ doceerde Hirtfeld. ‘En misschien, als zij moeder worden....’, dacht de Contessa Margherita erbij. Zij dacht ook aan Cirillo en aan haar eigen verspilde leven.... Zij had vaak gehoord van herwonnen gezondheid en hersteld geestelijk evenwicht door het moederschap. Zij zag Marianien al, blozend en gezetter, met een aanvallig wichtje op den arm. - En kom, er ging zoo veel goed in de wereld, waarvan men nooit zou denken, dat het goed kon gaan.... Met de loszinnigheid, die haar ook eigen was, begon de Contessa Margherita van toen af zich warm te maken voor dat huwelijk als voor een allerwenschelijkste zaak. Zij kocht het meisje een uitzet, waarvan die elken dag elk stuk betastte en bekeek; zij liet haar een lief, lichtblauw japonnetje maken, kocht haar witte schoentjes, een witten sluier en witte handschoenen. De pruik werd voor de plechtigheid keurig door den kapper herzien, - want zich vertoonen met haar eigen, bekoorlijken jongenskop, zooals de Contessa wilde, daar was geen denken aan geweest. En toen zoo het meisje, den laatsten morgen, gekleed en getooid stond voor den grooten kapspiegel, en verheugd zichzelve toelachte, - als zij daarna vurig de handen had gekust der Contessa, die met de haar altijd eigene gratie nog een hemelsblauwen strik plantte in het wit-over- | |
[pagina 74]
| |
waasde blond, toen was die zelf vol voldoening en vol vreugde over het eens zoo gevreesde besluit. Hirtfeld had woord gehouden; den stalknecht was een voordeelige plaats bezorgd aan den postwagen, die op Bironico reed. Dien middag zou het jonge paar naar hun huisje aldaar vertrekken. ‘Bist doch keine böse Kerl, Einric,’ zei aangedaan dienzelfden middag aan tafel, Frau Hirtfeld, in haar gebrekkig Duitsch. Maar twee dagen later reeds, vol ontzetting, hoorde zij den afloop van wat zij, in goeden moede, zich noch een lieve idylle had gedacht. Den eersten avond van het huwelijk waren de buren door een vervaarlijk gegil opgeschrikt; als dat zweeg, maar later weer herbegon, waren zij toegeschoten; gezamenlijk hadden zij de jonge vrouw, die zich uitzinnig verweerde, opgesloten. De lummel van een stalknecht had er bij staan huilen. En tusschen de vragen en uitroepen van de buren door, had hij maar gestotterd, dat ze eerst toch zoo lief was geweest.... en dat de Contessa had gezegd, dat hij geduld moest hebben.... en dat er ook geen geweld was geweest ....maar dat een man toch zijn recht moest nemen, als hij getrouwd was.... en toen hij zijn recht nam, was zij begonnen te gillen.... meer dan zijn recht nemen had hij niet gedaan.... In den vroegen morgen was de ongelukkige het huis ontsnapt. De man moest weg op zijn | |
[pagina 75]
| |
wagen, de buren hadden hun werk. Dorpskinderen waren er op uitgezonden, om te zoeken in het bosch. Tegen donker kwamen die banglijk terug: tot achter Pambio hadden zij de vrouw zien dwalen; als zij dichtbij kwamen en riepen, had zij een schreeuw gegeven en was verder gevlucht. Dien avond ging de man zelf nog op een doelloozen speurtocht uit. Den eigen nacht kwam de arme met verhavende kleeren en verwilderd haar aan de hoeve van haar ouders kloppen. Toen de Contessa Margherita dit verhaal had aangehoord, bracht zij vol bitter zelfverwijt de hand aan het voorhoofd, en aanstonds wilde zij naar de boerderij gaan, om Marianien te halen. Maar Pepino kwam haar waarschuwen: het meisje moest ongezien de Villa zijn binnengeslopen; zij zat, in een hoek weggedoken, op de kamer der Contessa. ‘Laat haar! laat haar!.... Ik kom!’ riep die. ‘En nu kun je voortaan zeggen, wat je wilt,’ zei ze tegen den verbouwereerden Hirtfeld, ‘maar Marianien blijft bij mij!’ Eigenhandig hielp zij het ontredderde schepsel te bed leggen; eigenhandig hielp zij haar verplegen. Zij spaarde zich zorg noch moeite, zij spaarde zich ook geen harde woorden over haar zwakheid en haar onverstand. En als slechts zeer langzaam wat beterschap intrad, verloor zij het geduld niet. | |
[pagina 76]
| |
En Marianien, of die enkele dagen haar tien jaar ouder hadden gemaakt, ziek en bleek en met langs de slapen de verwarde slierten der uiteengevallen pruik, die zij stug weigerde te laten wegstrijken, lag daar maar in haar kleine kamertje naast het groote linnenvertrek. Was zij bij zinnen, of was haar arme hoofd voor goed gekrenkt? Wist zij nog van het armzalig huwelijk, dat slechts een tweede verkrachting voor haar geweest was? Wist zij zelfs maar, waar zij nu was? Alleen de Contessa Margherita, die bij wijlen haar smeekend-dankbaren blik opving, zei, dat alles nog wel weer terecht zou komen. De gewezen stalknecht deed niets van zich hooren. Hij reed, zoo vertelde men, nog iederen dag op zijn postwagen tusschen Bellano en Bironico; maar zijn vrouw deed hij niet opeischen. Kort daarop was hij plotseling naar Amerika vertrokken. Toen Marianien eindelijk weer opzat, toen met veel zachtheid en goede woorden het de Contessa Margherita gelukt was, de arme pruik, wier vlokken hot en haar zaten, weer te schikken en vast te steken; toen Marianien ten leste weer op de Marianien van vroeger begon te lijken, de naald repte en hielp, waar zij kon, - toen bleek het, langzamerhand, dat zij zwanger was. Die ontdekking bracht een heftigen schok teweeg bij de Contessa Margherita. In een wreede mengeling herdacht zij den | |
[pagina 77]
| |
kleinen Cirillo en de Marianien van vroeger, de kinderen, die zij eens nog zoo vurig gewenscht had te bezitten, en haar kinderloos huwelijk van nu, waarin zij ook geen kinderen meer verlangde. Maar haar medelijden met het berooide wezen, dat op haar goedheid leefde, hield toch de bovenhand. Nooit, in al de wisselingen van haar bewogen bestaan, had de Contessa Margherita hare vele buitengewone eigenschappen tot een zoo hoogen staat opgevoerd, als in de maanden, die nu volgden. Zij was van een heldhaftige edelmoedigheid en van een liefderijkheid zonder grenzen. Al de kleine nukken en moeiten van Marianien vielen haar ternauwernood op. Het kleinste werk nam zij haar vaak uit de handen; dagelijks kreeg Pepino zijn afzonderlijke opdracht, voor wat er aan sterkend en passend voedsel moest beneden gebracht. Maar het meest kwam haar goedheid uit in de lange uren van onuitputtelijk geduld, dat zij Marianien gezelschap hield, en haar met lieve vragen en kleine vertelsels den tijd kortte. ‘Haar naar een verpleging sturen?’ antwoordde zij verontwaardigd den dokter, ‘dat zou haar dood wezen! Zoo zij het er door haalt, zal dat zijn, omdat ik haar bij mij houd.’ Het was in de eerste maanden moeilijk uit te maken, in hoeverre Marianien zich van haar toestand helder bewust was. Nooit sprak zij over het kindje, dat haar geboren stond te worden, en | |
[pagina 78]
| |
bij elke toespeling der Contessa Margherita had zij een zoo wonderlijken oogopslag, dat die aldra zweeg. Zooals een dier, dat voor het eerst met jongen is, onnoozel rondloopt, of het van niets weet, en dan tegen het eind van zijn dracht, door zijn instinct gedreven, zoekt naar de veilige plek, waar het de kleintjes zal kunnen werpen, - zoo kwam ook dit arme hart eerst tot een verklaarder begrip, alnaarmate haar zwangerschap vorderde. Vele aarzelende vragen, vol naïeve onwetendheid, deed zij der oudere vrouw; met een verslonden ernst naaide zij de kleertjes voor het kindje, dat in haar groeide; haar oogen hadden een diepen schijn en haar mond glimlachte soms in een gelukkige weemoedigheid. Tegen dat haar tijd ten einde liep, was zij zoo teer en lief en stil, dat de Contessa Margherita soms de tranen in de oogen kreeg, als zij haar zag zitten. Met een kalme heldhaftigheid leed zij de pijnen der verlossing. ‘Zeg haar, dat zij schreeuwt,’ zei driftig de dokter tegen de Contessa. ‘Dáárvoor is haar tijd voorbij’, antwoordde die. En met een enkele, gesmoorde klacht slechts bracht het brooze lichaam het nog broozer wichtje uit zich voort. De Contessa Margherita en Marianien waren tezamen van een aandoenlijke moederzorg voor | |
[pagina 79]
| |
het kleine creatuur. Het was in April. Al spoedig kon de jonge moeder buiten gaan; met het kindje in den arm liep zij langs de beschutte paadjes achter de broeikassen; zij droeg het hoog tegen zich aan, vlak onder haar gezicht, en haar oogen waren onafgebroken gericht op de dichte oogjes van het slapende wichtje. Dan kwam ook de Contessa Margherita daar, en liep naast haar, en zei, dat het een zoo lief kindje was, en zoo blank al voor zoo weinig weken, en met zulke verstandige oogjes, en zulke mooie vingertjes.... Met de teederste omzichtigheid zag zij toe, dat alles van voeding en verzorging goed ging. Al de onuitgebloeide moederliefde in haar eigen hart leefde jong weder op. Soms zaten zij samen den ganschen morgen op de bank onder den ceder, in het afgelegen deel van het park, waar zelden iemand liep. Elke paar dagen moest de dokter komen kijken naar het wichtje: waarom het zoo teer bleef, niet meer groeide, niet beter zoog.... Nooit ging zij naar Bellano, of zij kwam met een verrassing thuis, een kanten mutsje, een jurkje van teer borduursel, kousjes van de fijnste wol. Samen pasten en bewonderden zij de kleertjes, vertroetelden het kindje. Niets was ooit mooi genoeg of te duur. Zij naaide zelf schoentjes van een kostbare gebloemde witte zijde, waarvoor zij een lap van een antiek familiegewaad achteloos verknipt had. Maar voor het vijf maanden oud was, in de | |
[pagina 80]
| |
laatste, heete dagen van Augustus, stierf het kindje. Van toen af werd Marianien de vrouw, die zij voortaan zou blijven: het vreemde, zwijgende wezen met het waswitte gelaat en de aan ieder vijandige oogen. Haar eenige trouw was voor de Contessa Margherita, haar eenige liefde voor de dwaze, verhavende pruik, waarvan zij noch in het kraambed, noch bij haar jonge moederzorgen had willen scheiden, waar voortaan zelfs de meesteres niet aan raken mocht, die zij zelve tersluiks verstak en fatsoeneerde, tot zij als een ontoonbare wildernis ragde rond haar spierwitte gezicht. Nog vijftien jaren leefde Marianien op de Villa Viani. Zij was de groote vertrouwelinge der Contessa Margherita, de altijd onnoozel zwijgende en toch altijd begrijpende, aan wie zij alles kon toevertrouwen. Marianien beleefde nog den tijd, dat Hirtfeld zijn groote grond-speculatie's op den Cavarna begon, die hij al dadelijk bij zijn huwelijk op het oog had gehad; dat er veel ree geld noodig was, en er op Viani opnieuw wierd bezuinigd, de paarden afgeschaft, de feesten bekrompen. Zij beleefde den tijd, dat de Contessa Margherita huilde van woede, toen zij begreep, dat Hirtfeld wel de hypotheken van de vaderlijke bezitting had afgekocht, maar die vaderlijke bezitting dan nu ook op zijn naam stond geschreven. Zij beleefde, dat Hirtfeld al een zeer oud man werd, dat de | |
[pagina 81]
| |
pater Jacchini zijn invloed vestte op Viani, en geld-maken de leus werd; dat de Contessa Margherita zich beknibbeld zag in haar kleeding en haar aalmoezen en men met haar naamdag naar Milaan toog, om de dorpelijke serenade te ontgaan, die een fust wijn kostte en een geschenk in geld nog daarenboven, naar het aloude gebruik. Zij beleefde ook den tijd, dat de Contessa Margherita zelve bejaarder werd, zwaarlijvig en bang voor asthma; dat zij onder den druk der taaie Hirtfeldsche overheersching maar al te veel van haar vroegere genereusheid verloor, dat haar fantastische wuftheid nog wel bekoorde soms als een weerglans van vroegere glorie, maar, ledig van jeugd en illusie, ook schrijnde vaak en onaantrekkelijk was; dat zij cynisch kon spreken, onwillig in haar oordeel was en zelfzuchtig werd. Doch van al dat laatste heeft Marianien nooit iets bemerkt. Tegenover haar en tegenover Pepino behield de Contessa immer de oude, ruime goedigheid; en Marianien, met een trouw en een aanhankelijkheid zonder weerga, diende haar tot het eind. Het was vooral in de laatste jaren van haar leven, toen zij haar meesteres zag tekort gedaan in dier rechten, dat het eigenaardig talent der onnoozele vrouw tot een ongedachte uiting kwam. De Contessa Margherita bezat van grootmoeders en verre verwanten kisten vol oude, kostbare stoffen, staatsiegewaden in vorige eeuwen gedragen, lappen brocaat, teedergebloemde en | |
[pagina 82]
| |
goud-doorstikte weefsels, pelterijen, zware banen lenig laken, ragfijne zijdespinsels, wier frischheid geen ouderdom kende, en gloeiende fulpen van een wondere vergane pracht. Dat alles ontdekte en benutte Marianien voor den tooi harer meesteres, toen deze zich de middelen onthouden zag om te voldoen aan haar met de jaren niet minderenden zin voor uiterlijke bekoorlijkheid. De zwijgzame vrouw, die, als een reeds buiten het leven staande, haar bleeke dagen verleefde in de stille sousterrain-kamers der Villa Viani, leerde daar zichzelf de grilligste vormen en snitten der wisselendste modes te snijden; zij wist al het kostbare, oude geraad te passen aan elke kentering en aan eiken luim van den wereldschen smaak; zij verbond de onvereenigbaarste kleuren en de uiteenloopendste stoffen; onder haar vingers werd alles van een vreemde, boeiende schoonheid, dartel of lieflijk of plechtig, al naar de loop der dagen dat ingaf. De weken en maanden door werkte zij; zij voegde ineen, nam weder uit elkaar, hervormde en herschiep. Altijd was haar geest bezig, achter het masker van haar onrustbarende, stille gezicht. Soms worstelde zij dagen lang met een plan, als met een visioen, dat zij niet verwezenlijken kon; dan weder kwamen met een onbegrijpelijke gezwindheid de feilloos fraaie werkstukken uit haar als betooverde handen. Soms waren hare kleurenmengelingen en lijnenvondsten van een | |
[pagina 83]
| |
onbewuste, verfijnde perversiteit, die haarzelf met een duizelig genot deed verzwinden in het werk harer vingers; dan weder was alles klaar en zuiver, zooals haar eigen zuiver-stille wezen dan stil-tevreden was en opgeklaard. En de Contessa Margherita liet haar begaan, loofde en was dankbaar. Zij bleef de ongemeenst schoon gekleede vrouw uit de gansche streek. Toen de winter van haar zesendertigste jaar aanbrak, schenen plots de krachten der stille vrouw ineen te krimpen. Met haar weggeslonken gezicht onder de verwarde, stroogele pruik, lag zij gelaten en verslagen te bed. Ziek scheen zij niet, maar zij teerde weg met den dag. De Contessa Margherita, in een laatste oplaaiing van groote genegenheid voor het vreemde wezen, dat haar zoo roerend gediend had, verpleegde haar zelf. In de derde week stierf Marianien. De dood had haar niet bleeker gemaakt. Haar gelaat was van een aandoenlijke en schoone rust. Haar laatste wensch was geweest, dat men haar met de pruik op zou begraven. En aldus liet de Contessa Margherita het geschieden. 1914. |
|