| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
EEN dag of wat later, tegen half drie in den namiddag, kwam Lidia haastig van het veer teruggeloopen. Ze had niemand gevonden dan Palmira; maar de Arno was nu niet zoo bizònder hoog... Nella kon bèst over, leek 't haar... als ze die dingen dan absoluut noodig had...
Lidia, in die dagen, was één en àl Nella; want over drie weken ging Nella trouwen, en waar zij vroeger nooit naar Giselda's rijke uitrusting ‘en al dien deftigen rommel’ had omgekeken, - daar was zij van Nella's boersche kist-met-kleeren tot in de kleinste kleinigheden op de hoogte.
Het was bij Bifoli thuis een heftige oneenigheid geworden dezen middag. - ‘Je gaat nìet!’ had Ubaldo gezegd, - ‘zùlk kwaad water! Dat is misschien goed voor de padrona, maar niet voor jou.’ En Francesca had het evenmin geschikt gevonden. Doch Nella was niet af te brengen geweest van haar plan. - Net deze dagen, na die slagregens, dat zij buiten toch niet vooruit konden... Zij moest dat linnen nù koopen, of er kwam niet meer van...
En Lidia was gauw naar het veer gehold, om zelf eens te kijken... - Waar zat die Silvano nou? Hij was aan 't noten slaan, had Palmira gezegd.
‘Silvano!’ riep zij, en juist terwijl zij riep, zag zij den grooten noteboom, die uit den veermans-moestuin, over het lage muurtje heen, zijn doorgoudelde schaduw wierp op den weg.
‘Silvano!’ riep zij nog eens. Want halfweg den boom, daar zat hij en mepte met zijn knuppel de
| |
| |
groote bolstervruchten, dat die met doffe plofjes in het gras van zijn tuin vielen. Aanstonds hield de jongen op:
‘Signorina?’ - Hij keek verheugd en verschrikt vanuit zijn bladergrot naar het meisje beneden, schoof dan een eindje vooruit op den tak waar hij zat: ‘Wat verlangt de Signorina?’
‘Silvano, heb je al overgezet vandaag?’
‘Al van van-morgen af,’ was de jonge man content te kunnen antwoorden. ‘Eerst met de boot, en toen tweemaal met de pont... Maar U wou toch niet naar Rozanno?’
‘Nee,’ zei Lidia, ‘ik niet...,’ en zij keek onder de boomen door naar het grauwe, zwirreljagende vlak van den toch altijd nog hoog-gezwollen stroom, - ‘maar Nella wil over; ik dacht dat 't wel gìng...’
‘Waarom moet Nella over?’ vroeg de jongen, lichtelijk onwillig, en tuurde op zijn beurt over den rusteloos voortwoelenden vloed.
‘Och,’ zei Lidia, ‘voor haar uitzet. Als je over drie weken trouwen gaat, zijn er nog zóóveel dingen te doen! Ubaldo wou 't niet. Maar zij zegt, ze heeft 't noodig...’
‘Als alles noodig was, wat wij ervoor houden...’, zei Silvano nadenkend. Dan kwamen zijn gedachten ijlings terug naar het zoete oogenblik dat hij beleefde.
‘Wat hebben U en de Signorina Giselda prachtig Nella bedacht!’ zei hij.
‘Ja,’ zei Lidia blij, ‘mijn zuster is gul geweest met haar schatten! Ik wist niet, dat zij zooveel om Nella gaf...’
Even stond zij nog, knikte den boom in, Silvano toe, en wilde heengaan.
‘Zoo meteen zal Nella wel komen!’
‘Signorina...’ begon Silvano weer. Zijn oogen
| |
| |
smeekten, dat zij nog even blijven zou. Maar hij wist niets te zeggen. Hij had alleen maar de heftige begeerte, het meisje nog een oogenblik daar te houden in die warme zon-en-schaduw van zijn goudelenden noteboom.
En ook Lidia draalde. Zij stond met de armen op het muurtje geleund, keek voor zich heen in de glinsterende olijven, en weer naar boven:
‘Nog een maandje, Silvano, en dan ben je veerman af! Prettig!’
‘Ja, nog een maandje,’ zei Silvano droomerig. ‘Waarom vindt je dat prettig, Signorina?’
‘Ik weet het niet,’ bekende Lidia, ‘of eigenlijk ...ik dacht dat jij er naar verlangde, weer thuis te komen...’
‘Dat 's lief van je, Signorina,’ zei de jongen zacht.
Het werd Lidia heel vreemd van binnen. Zij wist niet, waarom zij bloosde. Zij vond het niet naar, en zij toefde nog aan het muurtje, de oogleden neer.
‘Ik hèb er erg naar verlangd,’ peinsde Silvano hardop, ‘vóór het wijnoogstfeest... Maar ik weet niet, of ik er nu nòg naar verlang... Waarom zou ik er ook naar verlangen?’
Met een smeekende hulpzoekendheid keek hij het meisje aan; en die, in haar schuchtere, nauw zelf-doorgronde gevoelens, had enkel medelijden met den jongen op dat oogenblik. Zij begreep niet goed, waarom hij niet meer naar huis zou verlangen...
‘Arme Silvano,’ zei ze, en bloosde opnieuw. Zij zag niet het weemoedige en toch wel gelukkige lachje van Silvano, want in verwarring, op een gerucht, had zij zich omgewend, schrok, knikte een haastig afscheid den boom in, en wilde... Op een twintig passen van zich af had zij, terzijde van
| |
| |
den weg, den Genuees zien staan. Een huivering doorliep haar; zij had kunnen schreien. - Hoe lang had hij hen beloerd? Had hij gehoord wat zij spraken? Zij hadden niets bizonders gezegd...
Toen zij haastig poogde langs te gaan, kwam zonder een groet Angelo op haar af. Zij schrok andermaal, omdat hij haar zoo wonderlijk aankeek.
‘Ik ben op de Villa Sassetti geweest... Ik moest uw vader spreken. En men zei mij, dat uw vader mij niet ontvangen kon. Was de Cavaliere niet thuis?’
Hij sprak op een toon, of hij diep verongelijkt was, en bleef haar tegelijk met vrijpostige oogen aanzien.
‘Ik weet niet, of mijn vader thuis is,’ zei Lidia, die zich beleedigd gevoelde onder die blikken, ‘maar de meid zei u immers, dat mijn vader niet ontvangen kon?’
Angelo zag lichtelijk uit het veld geslagen en onzeker. Dan vroeg hij:
‘Ik mag nog wel even met u teruggaan? - Misschien wilt uzelf nog wel eens vragen...’
En als Lidia, nog meer verbaasd, aarzelde met haar antwoord, hij indringend-vleierig weer:
‘Een schoone fee als de Signorina Lidia opent immers alle deuren?’ En steeds van terzijde haar aankijkend, bleef hij meeloopen.
‘Gelukkige veerman van Rozanno,’ begon Angelo even later weer, zoetsappig en toch gebeten, ‘gelukkige veerman... met wien zoo de liefste en mooiste meisjes van het land onder zijn noteboom staan te praten... Had hij u overgezet?’
Toen voelde Lidia zich heel erg boos worden, en ze zei:
‘Ik wou, dat u niet zoo tegen mij praatte, - en ik weet ook niet, waarom u nog mee teruggaat. Mijn vader zal natuurlijk zijn bezigheden hebben.
| |
| |
Als hij laat zeggen, dat hij niet ontvangen kan, dan is dat zoo.’
Maar Angelo werd heelemaal niet afgeschrikt door dien toon. - Daar hadt je die prachten van oogen weer, dacht hij. Als die prachten van oogen zoo diep werden van boosheid, en dat roze mondje trok zoo klein en kwaad, en die neusvleugeltjes gingen zoo aan 't trillen, dan zou hij er zich voor in stukjes laten snijden!
Hij schoof nog dichter naast haar op den weg, zoodat zijn arm bijna den hare raakte:
- Maar nu hield de Signorina zich toch van den domme! Zij begreep toch best, dat een man wel tienmaal van haar vader niet thuis wou krijgen, als hij maar éénmaal met haar mee op mocht wandelen?
- Nou, dacht hij ongeduldig, - klaarde dat bakkesje nou nòg niet op...? Vooruit! nou een lief lachje...! Maar het lachje kwam niet; schuin het hoofd van hem weg-gewend, liep Lidia omneêr naar den weg te kijken. Zij voelde zich grenzenloos ongelukkig.
Angelo dacht: - Je ziel en je zaligheid zou je verkoopen voor de ronding van dàt wangetje!
- Nu moest hij haar toch eens wat vertellen, begon hij dan weer, - iets dat haar zeker plezier zou doen... Verleden week moest hij iemand voor schuld doen vervolgen; het ging hem aan zijn hart, maar het moest; hij kòn geen uitstel meer geven, zonder zichzelf en zijn moeder te benadeelen... Toen had hij opeens gedacht: ‘als nu de Signorina Lidia Sassetti eens vroeg, om tòch uitstel te geven, wat zou ik dan doen?’
‘En weet u, wat ik toen gedaan heb?’ (Porca Madonna! zou ze nou kijken? Keek ze nou nòg niet? Was nou tegen zóó'n aanloopje ooit één vrouw of meisje bestand geweest?) - ‘Weet u, wat ik
| |
| |
toen gezegd heb?... Toen heb ik gezegd: “de schoonste bloem van Rozanno pleit voor u in mijn hart!” - en toen heb ik drie maanden uitstel gegeven!’
In hevigen tegenzin fronste Lidia de wenkbrauwen.
- Nog niet mooi genoeg? dacht Angelo, - Lichaam van een Zwijn, hòe moest je 't met dat aristocraten-gebroed dàn aanleggen?
En Lidia dacht: - ‘Hoe raak ik dat vreeselijk wezen kwijt? Wat zal vader zeggen, als hij dit hoort? En ik durf het ook niet zwijgen.’
Tot, als een uitkomst, bij den laatsten wegdraai, waar de twee cypressen van hun hek al zichtbaar werden, Nella Bifoli den hoek om kwam. Die vertrouwde tegenwoordigheid hergaf aanstonds het evenwicht aan haar vluggen geest, en ze riep het meisje al tegemoet:
‘Nella, we moeten nog even naar huis! We hebben de heele stalen vergeten!’
En tegelijk nam ze Nella's arm en deed haar teruggaan, met zich mee.
Angelo's kop vloog vol blakend bloed.
‘Dan kan ik wel opmarcheeren,’ zei hij woedend, ‘als de Signorina zooveel beter gezelschap vindt...’
En met een brutalen groet draaide hij zich om, en liep met kwade, harde stappen den weg naar het veer weer omlaag.
- Dat stond daar te flikflooien met dien vlegel van een veerjongen!... Dag Silvano!... Arme Silvano!... En hèm verwaardigde ze nauw met een oogopslag... Maar hij had een half jaar geleden dat Satansgedrocht nòg al eens gesnapt... toen hij bloosde als een verlegen meisje, omdat hij zijn lieve vrachtje mocht overzetten... Wat verbeeldde die slampamper zich wel? Omdat hij een fijner
| |
| |
velletje had dan een ander... en oogen als een smachtende primadonna?
Hoe duidelijker Grassi den mooien, jongen kop vóór zich haalde, hoe feller het in hem begon te koken. En als hij, dicht bij het veer gekomen, nog altijd op dezelfde plek van daareven, den jongen man op zijn tak zag zitten, droomende over het water heen, dat worstelend en woelend schuin beneden hem langs schoot, begon Angelo dadelijk zijn verbittering lucht te geven:
- Zeg, waarom liet hij zich niet liever een luien stoel in den boom hijschen, dan kon hij nog wat beter den dagdief uithangen! - Kon hij zijn noten niet afslaan op een uur, dat hij niet op 't veer had te passen? - Of dacht hij, dat hem zijn loon betaald werd, om goedgeloovige meisjes met zijn laffe geteem van streek te maken? - ‘Arme Silvano!’ - een jonge kerel moest zich schamen, om zich toe te laten spreken als een oud wijf!
De manke zandwerker, die ditmaal aan deze zijde der rivier zijn hor had opgesteld, stak de spade in zijn verschen berg zand, keek uit vanonder zijn vaalroode muts, en bleef luisteren:
‘Wat een gemeene treiterhond!’ dacht hij, ‘'k hoor hem nog liever zijn tong uit zijn keel vloeken.’
- Een wonder, dat ze nog niet met hun drieën in den boom zaten, striemde weer Angelo's hoonende stem, - en het veer door zijn stiefmoeder lieten bedienen!
Een paar passen verder had zijn altijd alles speurend oog alweer een nieuw voorwendsel ontdekt, en bulderde hij:
- Vooruit! zag hij dan niet, dat de kwajongens aan de veerboot zaten te morrelen? Nu werd hij meteen eens betrapt, hoeveel hart hij had voor het eigendom van zijn patroon...
| |
| |
‘Kom voor den donder dien boom dan toch uit, vervloekeling! Vooruit! aan je werk!’
Grassi schreeuwde zóó, dat Palmira verschrikt het huis kwam uitgeloopen.
Bleek van drift, slingerde Silvano den knuppel, waarmee hij den boom was te lijf gegaan, den moestuin in, liet zich roekeloos glijden tusschen de takken door, en stond met één vervaarlijken sprong, over het muurtje heen, op den weg.
Een oogenblik had Angelo een argwanend verkennenden blik; - wat wou de loeder? Maar, góed, liet hij opkomen! Hij, Angelo, had wel met kwaderen afgerekend... En als de flikflooier zin had in een pak slaag...
Maar Silvano, zonder om te zien, beende met groote stappen naar het veer heen. En Angelo, tergend lachende in zijn rug, kwam hem achterna. Hij hoorde het binnensmonds-verkropte vloeken van den jongen, en grijnsde voldaan.
‘Vooruit!’ zweepte zijn giftige stem nog feller op; en aan Palmira, die bezorgd stond uit te kijken, vroeg hij, of zij haar stiefzoon nog onder de papkinderen rekende en op hem passen kwam...
't Was in dat oogenblik, dat Nella's vlugge voeten den weg kwamen afgedraafd. Zij zag Silvano naar het veer gaan, meende, dat hij iemand overzetten moest, en haastte zich mee te komen.
De twee jongetjes, die bij de boot speelden, hadden zich al uit de voeten gemaakt. Een man, die langs het rivier-pad van de kerk kwam, bleef nieuwsgierig staan, niet ver van waar Palmira uitkeek.
Huisterig en grauw joeg de stroom tusschen zijn beslijkte bermen; aan de laagste wilgentakken en door het kreupelhout langs den oever slierden nog de plukken vuil, die de hoogste waterjacht daar achterliet. En nu nog, over den immer
| |
| |
voortijlenden vloed, zag men stroowis-klitten en aaneengekleft blad gelijk doellooze prooien meegesleurd.
En als Silvano, stroef van ingehouden drift, den pontketting ging losmaken, barstte nog eenmaal de verbittering van den Genuees los:
- De pont? bij dit water? Was hij nou heelemaal in de lorum? Of was meneer de flikflooier te lam om zijn pooten aan de riemen te slaan? Wie betaalde de reparaties, als de pont averij opliep? Een jonge vent, Porca Madonna, die bang was een paar roeispanen te hanteeren!
‘'k Ben al twéémaal met de pont over geweest van morgen... 't Water staat een meter onder den kabel,’ stiet Silvano schor uit.
‘Neem de boot!’ brulde Angelo, - ‘wie is de baas hier?’
‘Kom,’ zei Nella sussend, ‘we nemen de boot. Van morgen ben je wel zesmaal met de boot overgegaan.’ Zij monsterde de rivier. Zij hadden haar vaak met hooger water naar Rozanno geroeid.
Werktuigelijk, als bevangen door een boozen droom, maakte Silvano de boot los; zijn oogen stonden vervaarlijk van opgehitste woede. Blindelings stapte hij in. Nella kwam hem na.
En nauwelijks waren zij afgestoken, of Angelo draaide zich om, en steeg met een heeten kop den weg terug in de richting van Florence.
‘En nou vooruit! Verdoemeling die me geschapen heeft! En geen pardon meer! Nou gaan we andere duimschroefjes aanleggen, onverbiddelijke “bloem van Rozanno”! Nou gaat papa's bewijs van goed gedrag naar Sborgi & Co...!’
Palmira draalde nog even, bleef op den uitkijk; en ook de man die van de kerk was gekomen, stond stil.
| |
| |
‘Wat een hond!’ zei hij op zijn beurt tegen den manken graver, die zwijgend weer plofte zijn spadenvol zand.
De boot vorderde langzaam; 't was of de roeier geen kracht had, om tegen den stroom in vooruit te komen. Een vijftig meter moest hij den kant van Pontassiève heen, tot halfweg de rivier, om dan te zwenken en, met het snellende water mee, terug zich te laten voeren naar de aanlegplaats aan de overzij. Jaar in jaar uit deden dat zoo de veerlieden van alle veeren langs den Arno.
‘Waarom schiet hij niet op?’ vroeg de kreupele zandschepper, wederom poozend op zijn spade, en hij tuurde, onder zijn roode muts uit, de boot na. Palmira schutte de oogen met de hand.
Zij zagen Nella zich overbuigen en iets roepen naar den roeier vóór haar; forscher weer werkten de spanen òp tegen den geelgrauw-aanstormenden stroom. Zij naderden het midden van de rivier...
En plotseling kreet er een angstig gillen over 't water. De boot had gezwenkt vóór het tijd was, schudde heftig of zij om zou slaan, zoog opeens achteruit, draaide, en werd meegesleurd door de holderende versnellingen van den vloed.
Palmira vloog het trapje af. De man die van de kerk was gekomen, schreeuwde ‘Domenico! Domenico!’ en rende naar de boerderij. Doch juist drong van den akker daarachter Domenico's rauwe angstkreet door: ‘Silvano!, Santissima Madonna, Silvano!’
Zij zagen nog, hoe de jongen als een bezetene met beide handen rukte aan één riem... Wat was er gebeurd? Was de andere hem uit de hand geslagen?
Als een stuurloos en wichtloos ding schoot in een duizelingwekkende vaart de zware boot onder den veerkabel door, recht op Rozanno aan...
| |
| |
‘Santissima Madonna!’ gilde Palmira, ‘Silvano! Silvano!’ - en zij rende het pad langs het water op, de boot achterna. Nog zag zij Silvano, die met zijn eene spaan verwilderd zich weerde.
Een boer van een hofsteê een eind 't land in, kwam naar den oever gedraafd... ‘Wie zitten erin?’ riep hij van verre. Een verward geschreeuw klonk over uit de achterramen en de tuintjes van Rozanno. ‘Wie zitten erin?’ riep de man opnieuw.
Palmira antwoordde niet, rende voort. Achter haar ploften andere stappen. Het was Guido. Hij holde haar voorbij.
‘God in den hemel, Nella! Nella!! Silvano!’
De ramen van Rozanno waren vol gezichten. De boot was al voorbij geschoten...
‘Silvano!’ gilde Palmira radeloos.
Nu slingerde en sleurde de stroom het schuitje over de wijde bedding, en dan weer de diepe kolkige geul in, die een scherpe bocht maakt langs de rotsplaten onder de kerk.
Palmira ijlde voort... Madonna! Madonna! zou de boot daar stranden op de klippen...? zou ze te pletter worden geslagen?
Zij zag den pastoor dwars door zijn groentelandjes hollen naar de kerk... mannen stonden daar reeds... De boot zwenkte!... Daar gebeurde iets... Almachtige God! Wat gebeurde daar?... Hun Silvano!... Hun jongen!...
En andere stappen bonkten achter haar. Zij hoorde de stem van Domenico, met korte, heesche stooten roepen in een waanzinnigen angst. Zonder om te zien joeg zij voort.
Wat deden ze allemaal, daar onder de kerk, op de rotsplaten?... Ook Guido, met kreten als van een beest, stortte zich er heen... Wat was er gebeurd?... Dan, plotseling, veel verder weg, zag zij de boot weer voortschieten op den gelen stroom.
| |
| |
Zij zag maar één mensch meer erin... Wie was het?... God! het was Silvano! hun jongen! hun Silvano! Zij gilde van ontzetting.
Dwars door een weiland rende zij, omdat de weg daar afweek, en recht op de kerk af... Zij zag de rotsplaten... de bukkende mannen...
‘Ze leeft!... Ze leeft!’ werd er geroepen...
‘En Silvano?’ schreeuwde de vrouw...
Een arm uit de groep wees naar de rivier...
Over de wielende golven zag zij, ver weg, een zwarte punt als een dansende noot... Zij rende voort. De zware stappen bonkten niet meer achter haar aan. Verward geroep klonk haar tegemoet. Het waren de mannen van Melli, die de boot hadden zien voorbij sleuren.
‘Wie zaten erin? Wie zit erin?’
‘Silvano Rovai,’ kreet de vrouw, ‘onze Silvano!’
Als een stip was de boot bij de verre bocht. Dan was het dwarrelend watervlak leeg. Leeg...! Palmira rende voort. Zij zag de huizen van Vallina, menschen holden de rivier langs, verderop; anderen liepen haar tegemoet.
‘Wie is het? Wie is het?’ riepen ze.
‘Silvano Rovai,’ kreet de vrouw weer, ‘onze Silvano!’
Toen zij zoover geloopen was, dat zij om de bocht heen, het volgende stroom-eind kon afzien, lag dat verlaten.
‘Madonna!’ jammerde zij, ‘Madonna Santissima!’
Even dacht zij: - die zwarte vlek... Het was een schaduw... En nog een zwarte vlek... Het was een vogel, die opvloog...
Haar hart hamerde van ontzetting; haar adem floot uit haar droge keel. Menschen kwamen achter haar aan geloopen. Een dichte drom stond aan
| |
| |
den oever. Daar, aan de overzij, waren de rotsplaten van Le Torre. De bulderende stroom was enkel woest gewoel van golven. Haar pezige hals rekte zich, haar oogen sperden verbijsterd.
Zij naderde de groep. De menschen waren in hevige opwinding, schreeuwden en gebaarden door elkander... Was de boot gestrand?... Nee, zij keken... Zij keken allen in één richting, wezen elkaar één plek... Zij hoorde zeggen: ‘Het is de moeder! Het is Palmira Rovai!’ Er kwamen er haar tegemoet...
‘Waar is hij?’ stamelde de vrouw.
Drie, vier stemmen riepen in groot misbaar dooreen: - daar, op de rotsplaten, plotseling, hij stond overeind of hij uit de boot wou springen, alles was uit elkaar geslagen, de man was verdwenen, - ze hadden niets meer gezien...
Palmira, wezenloos, staarde een oogenblik het leege, wildwarrelende watervlak over. Dan schudde zij heftig het hoofd, en zonder een woord meer, rende zij, rende de groep voorbij, verder! verder! de rivier langs:
- Achter de andere bocht! Achter de volgende bocht! dáár zou zij de boot zien... daar mòest de boot nog zijn...
‘Silvano!’ kreet zij opnieuw het eenzame water over, ‘Silvano!’
Tot aan de bosch-helling van Le Torre, waar de heuvels de bedding vernauwen, lag de stroom, één hooggezwollen, grauw golvenveld.
En Palmira rende voort. Uit de richting van het veer van San Jacoppo kwamen twee mannen aan, naar Vallina heen.
‘Heb jullie de boot gezien?’ hijgde Palmira, ‘heb je de boot gezien?’
De mannen keken verschrikt en verbaasd.
| |
| |
‘Wat voor boot?’ vroegen ze, ‘wat is er gebeurd? - Wat bedoel je?’
Maar de vrouw staarde verdwaasd naar het water en holde verder. Zij riepen haar nog achterna, maar zij hoorde niet meer. Nog een oogenblik bleven de mannen haar na staan kijken, haalden de schouders op, en gingen door.
En Palmira, met haar laatste krachten, joeg den weg af. Soms moest ze blijven staan. De adem faalde haar. Groote tranen liepen haar over de wangen.
Met een razend gebruis binnen de nauwere bedding joegen de golven haar langs en langs...
‘Silvano!’... jammerde nog eenmaal de vrouwestem over het watergeweld heen. Het was als de rauwe schreeuw van een stervend neerzinkende vogel.
En weer dwong zij zich tot verder loopen. De krankzinnige hoop was nog in haar: achter deze bocht, deze laatste bocht, daar was de boot...... daar kon de boot nog zijn...!
Reeds naderde zij het veer van San Jacoppo.
In de schaduw van twee hooge kruinen lag daar het kleine veermanshuis bij de rivier; op het walletje zat de veerman en praatte met twee jongere mannen...
In een verbijsterden schrik staarde de vrouw dat vreedzame schouwspel aan.
‘Heb jullie de boot niet gezien?’ schreeuwde zij van ver.
De veerman kwam overeind. Hij had niet verstaan.
En nog eenmaal schreeuwde de vrouw haar vertwijfelde vraag, boven het golvengedruisch.
‘Welke boot?’ verwonderden zich de drie onder elkaar.
‘'t Is Palmira Rovai,’ zei vergoêlijkend de veerman tegen de anderen.
| |
| |
Toen begon de vrouw hartverscheurend te schreien, en zakte bij den wegberm neer. De mannen schoten toe, hielpen haar op; een liep terug om water te halen. Zij brachten haar naar het veerhuisje. En nauwlijks was zij daar een weinig tot zichzelf gekomen, of de twee mannen van daarstraks kwamen teruggeloopen, met nog twee anderen uit Vallina. Die waren in een hevige opwinding; zij hadden zelf het onheil gezien, en op een afstand gaande van waar Palmira nog luid zat te snikken in haar voorschoot, vertelden zij: - op de rotspunten tegenover hun gehucht, met een knal als een kanonschot boven het watergeraas uit, was de boot in splinters gevlogen, en over het uiteensplijtende hout heen was de roeier, staande, zijn riem nog in de handen geklemd, in het midden van den vloed geslingerd en aanstonds verzwolgen. Hij was niet weer boven gekomen. Het onderwatersche geweld moest hem hebben meegesleurd.
Zij huiverden allen, zwegen.
‘Mijn lieve Silvano... mijn lieve Silvano,’ snikte de vrouw.
In een nijpende bevangenheid staarde de veerman het woelende water over, waarop ook hij straks en morgen en zooveel malen nog zijn leven zou te wagen hebben...
‘En Nella Bifoli?’ vroeg als in een droom de vrouw.
Dat gaf een nieuwe vervaardheid. - Had Nella Bifoli in de boot gezeten? Misericordia! waren er dan twee verongelukt?
De vrouw, verwezen, trok de schouders op. Zij wist zich niets meer te herinneren.
‘Twee?’ vroeg ze afwezig.
Maar daar kwamen de mannen van Melli, Battista en zijn eene zoon aangeloopen. Zij zochten Palmira; de pastoor had hen gestuurd. Die waren,
| |
| |
zoodra zij de boot hadden zien aanschieten, naar den oever bij de kerk geloopen; en zij vertelden wat zij daar hadden gehoord en gezien, - hoe men geschreeuwd had naar het aanjagende vaartuig, dat zij springen zouden, eruit springen, terwijl zij langs de vlakke rotsplaat voorbij gleden. - Gauw! gauw! had de pastoor geroepen. Silvano had willen springen, stond al overeind, maar het meisje was teruggedeinsd voor de woeste golven... Toen had Silvano haar vóór zich gerukt... Vliegensvlug was het gegaan, in een paar tellen... Nella had den sprong gewaagd... was op den rand van de rots terechtgekomen... mannen waren dadelijk toegesneld... Maar voor Silvano was het te laat geweest... de boot was alweer naar het midden gezwenkt en voortgeslingerd...
- Zij was nog altijd buiten kennis, vertelde Battista, een leelijke wond aan het hoofd; zij lag in de pastorie; Guido was bij haar. Hun neef was dadelijk te paard om den dokter van Pontassiève gegaan. En Domenico was er ook; ze hadden hem teruggebracht, half krankzinnig. Hij zat maar versuft in elkaar. Het was niet om aan te zien.
Battista zelf zag grauw van aandoening. Met ontzetting dacht hij aan den middag, toen de Genuees hem was komen pressen, om een van zijn zoons voor den veermansdienst af te staan. - Hij vertelde, hoe het Grassi was, die Silvano had gedwongen, de boot te nemen.
‘Waar zit hij, het beest?’ vroeg er een.
‘Waar zit de moordenaar?’ zei een ander.
Als wakker wordend uit een verren droom, zei zachtjes de vrouw:
‘Breng mij bij Domenico.’
Zij stond op. Maar toen zij nog immer het water zijn vervaarlijk geweld langs den oever zag jagen, sidderde zij, alsof zij den doode zelf ontwaarde. -
| |
| |
Zij wees het land in en zei het zwakjes; niet het pad langs de rivier, boven langs den grintweg wilde zij teruggaan ...Battista en zijn zoon namen haar tusschen zich in! De anderen, werktuigelijk, volgden. En toen zij halfweegs de stijging van het veer naar den bovenweg waren geraakt, kwam, met schuwe blikken rond zich glurend, Angelo daarlangs aangestapt.
Als uit één beweging stonden zij stil; het was hun, of daar een kwade, een lugubere macht voorbijging, te vreezen en te vloeken.
Toen Angelo Grassi, twintig minuten nadat hij het veer van Rozanno had verlaten, door Vallina kwam - het vreemde gehol in de landen ziende, had zijn verstand nog willen speuren naar brand of ander onheil -, begreep hij uit de gesprekken der te hoop geloopen vrouwen, wat zijn angst al had vermoed. Een dompe benauwenis had hem in de keel geklauwd. Haastig was hij doorgestapt, had aldoor de ooren gespitst... Hij had niets meer gehoord dan het verwijderd watergeruisch. Twee kinderen, die hij had willen ondervragen, waren op de vlucht gegaan. Hij was bang. Hij moest zich het koude zweet van het voorhoofd wisschen. En hij had zich al gezegd: hij ging bij San Jacoppo niet over... hij maakte den omweg, dezen kant langs, naar Florence.
Heftig schrok hij, toen hij daar, halfweg het veer, den ongewonen stoet zag van de Melli's en Palmira en den veerman en de mannen uit Vallina.
En het was, of nu eerst Palmira ten volle het bewustzijn herkreeg. Zij richtte zich op in heel haar schrale lengte, maakte zich los van de mannen, die haar hadden ondersteund, en strekte haar beide gebalde vuisten naar Angelo heen:
| |
| |
‘Oh!’ kreet ze, ‘daar is hij! daar is hij!’
Dan sloeg ze de handen voor de oogen en brak opnieuw in een erbarmelijk schreien uit.
‘Steenig den moordenaar!’ riep er een uit Vallina, en greep een grintklomp, die rakelings voor Grassi langs over den weg plofte.
‘Steenig hem!’ schreeuwde een ander.
En Angelo, paars-rood van angst zijn gezwollen kop onder den groenen deukhoed, stapte stram, recht voor zich uitziend voorbij.
Maar weer had een jonge kerel een stuk rots geraapt, en hij wierp het steenbrok, dat het zoefde door de lucht, en afbonkte tegen Grassi's schouder.
Zij hoorden den doffen smak, die hem even voorover deed strompelen. Hij zag niet meer om. Hij verdween achter den wegdraai.
Drie dagen later, in Florence, achter een zwaaruitgemetselden pijler van den Ponte alla Carraia, werd Silvano's lichaam drijvende gevonden.
Het was een morgen van een lentëachtige teêrheid; de Arno lag als een vage wiegelvlakte, vol blauwe en blanke weerschijnen van wolken wit in het zoel azuur.
De natuur, uit haar rauwen droom van toomelooze wreedheid, - ontwaakte in eene hemelsche stilte...
Een visscher, die met zijn kalebas opzij, en zijn schepnet, de laaggedaalde rivier heel den oever langs afwaadde, zag het schemeren door het rimpelende, teeder-groene water heen. Daar, in dien inham van het oud-zwarte metselwerk, had de stroom het doode lichaam gedreven, en wiegde het zacht.
De visscher liet zijn net in den steek en ging ijlings hulp halen.
| |
| |
In een der tentjes, die na hoog water de zandwerkers daar onder den kademuur opslaan, werd hij neergelegd.
Waar de blinde wateren hun schat uitstorten: het blanke zand, de naakte, rulle oer-aarde, zuiver en onvruchtbaar, - daar spoelden zij aan dit jonge leven, verzwolgen in hun bewusteloos geweld.
|
|