't Geluk hangt als een druiventros
(1918)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 373]
| |
Dertiende hoofdstukIIEDEREN dag, vóór het nog licht werd, vol angst en hoop, was Guido al op pad naar Florence. - Het was niet de lichte kwetsuur aan het hoofd, welke, op dien noodlottigen middag, Nella had buiten kennis doen raken voor zóó langen tijd; met zeer ernstige inwendige kneuzingen was zij per brancard naar het hospitaal van Santa Maria Nuova vervoerd, en zoolang het gevaar niet geweken was, mocht Guido, na de vroegmarkt, aan de kleine poort van het gasthuis bericht komen halen. En iederen morgen, in de huiverige schemering, stond hij aan die poort; zijn hart hamerde. Met weeë stooten echoode het toch zoo voorzichtig tikken van den klopper hem door het hoofd. En iederen morgen ook, bijna aanstonds na zijn kloppen, opende dezelfde kleine, donkere non het luik in de poortdeur, en alsof zij bij wijze van dadelijke geruststelling al te voren haar ontstellend-bleeke gezicht in die plooi had gebracht, zoo lachten flauwtjes de onwezenlijk witte lippen hem tegen: - ‘Het gaat aardig goed’; ‘het gaat wat beter’; ‘het blijft vooruitgaan.’ Dan zuchtte Guido diep-uit, lei zijn hand in het open luik, dat nog wat langer de zwarte gedaante zou toeven moeten, en vroeg: - Had Nella veel pijn? - Had zij niets gezegd? - Vroeg zij niet naar hem? - Wanneer mocht hij haar zien? - Wist Nella wat er gebeurd was? - en van zijn broer? | |
[pagina 374]
| |
En iederen morgen bijna weer aan, met die diepe, als nooit te overkomene verbijstering: ‘Om klokkeslag drie, zuster, om klokkeslag drie zag ik ze met de boot afsteken, en tien minuten later was alles gebeurd... In ééne tien minuten...!’ De non boog even het kleine witte gezicht, waarin de doorlichte, grijsbruine oogen volkomen onberoerd waren gebleven en de lippen vast opeengesloten. Ze zei niets, vroeg niets, wachtte alleen, of de ander nog iets te vragen zou hebben. Op vragen kon zij bescheid geven, - maar de rampspoeden van deze wereld en de weeklachten van een mensch daarover, wat had zij daarmede nog van noode? De eene, blauw-dooraderde, wasbleeke hand aan den rozekrans, die als een geesel afhing langs het zwart van haar overkleed tot op het zware, witte laken van de pij daaronder, de andere, nog bleeker verstorven hand in gebaar van weer sluiten aan het deurluik, zoo stond zij en wachtte. En Guido voelde zich klein worden en stil. Een rust kwam zich in hem leggen, en met een ootmoedigen hoofdknik zei hij: ‘De groeten van ons allen aan de zieke, als 't mag! En bedankt voor 't goede bericht.’ Hij begreep niet, vanwaar die kalmte hem kwam aangevaren, die maar nauwelijks iets gemeen had met de vreugde over Nella's beterschap; en thuis gekomen met zijn bericht van: wat beter gelukkig! veel beter! - lag er nog een berusting over zijn wezen, die zelfs de dompe wanhoop van Domenico een oogenblik tot stilte bracht. Domenico scheen twintig jaar ouder geworden. Zijn haar was plotseling veel grijzer; in zijn afgetobd gezicht stonden hol de slapelooze oogen. En den vroegen Novemberavond - het motregende -, dat de tijdelijke veerknecht uit Remolo hen overzette, hem en den pastoor en nog een twintigtal | |
[pagina 375]
| |
mannen uit de streek, allen met hun fakkels die kwalmden en soms doofden van de vocht, - en zij door 't modderig Rozanno trokken naar den grooten kerkhofweg, waar Guido en S'or Filippo bij den zonderlingen lijkwagen uit Florence stonden, het hooge, dichte rijtuig met de lange lade achteraan, waaruit door de vier dragers de kist getrokken werd, - toen had hij eruit gezien zoo grauw en als vermolmd van smart, dat menigeen vreesde, hij bracht er den tocht niet levend af. Thuis zat hij uren achtereen in een starre vertwijfeling neêr, zijn twee ellebogen op de tafel. Vaak vonden zij hem bij het water. En elken dag wel kwam de Cavaliere Filippo eens aanloopen, en praatte soms een langen tijd met hem. Maar elken dag weer ook kwam het bitter zelfverwijt van den boer: ‘'t Is mijn koppigheid, 't is mijn hoogmoed, die den jongen in 't verderf hebben gejaagd... Ik had uw zin moeten doen... Guido op den Alberino laten introuwen... geen slinksche wegen kiezen, om iedereen te misleiden, en alle voordeel aan mijn kant te brengen... Ik heb het gevoeld, S'or Filippo, ik heb het vooruit gevoeld, dat 't niet goed was, wat ik deed... het liet me geen rust... En toch die vervloekte kop!... Met den wijnoogst kon ik Bifoli niet eens zeggen, wat ik te zeggen had... stuurde ik mijn armen Silvano er nog op af’ - opnieuw schoten de tranen hem in de oogen - ‘en nu is voorgoed ons aller geluk verdaan...’ En Filippo voelde zijn hart zwaar van medelijden met dezen ongelukkige. Hij wist ook niet, hoe hem te helpen uit zijn wroegende gedachten. Emilia insgelijks, als zij 's ochtends naar Rozanno was geweest, bracht herhaaldelijk een bezoekje op de Casa Rovai in die weken. En Dome- | |
[pagina 376]
| |
nico was haar erkentelijk, maar zijn leed was zoo alles-overwalmend, dat het verscheidene dagen duurde, vóór hij er zich bewust van werd: was dít de padrona van den Alberino? Al de scherpte, waarvoor zij berucht was geweest onder haar boeren, scheen weggevaagd nu bij hun ramp... Maar hoe kwam het dan, klaarde het vagelijk in zijn hoofd, - dàt kon het toch niet zijn... Het was net of zij jonger was geworden, of er een ander, lichter wezen in haar gevaren was... Tersluiks bezag hij haar van terzijde, terwijl zij praatte met Palmira en de kleintjes. En zelfs de Signorina Giselda kwam op haar eigen houtje ook wel eens kijken nu en dan. Op een morgen vond Emilia er haar (verwonderlijk opgeleefd was dat kind!), terwijl zij met een Engelsche kordaatheid Palmira's wasch stond te vouwen en in de kast lei. Want de stiefmoeder had bijna nog meer verdriet van het heengaan van Silvano dan de vader zelf; er waren dagen, dat haar toch altijd al wat wanordelijk brein heelemaal geen stuur meer wist te houden in haar werkzaamheden. En aandoenlijk was de hulpeloos-verwezen meewarigheid, waarmee dit vreemde schepsel zachtjes den grooten, ruigen kop van haar man kon staan te streelen, tot die eindelijk als in een ontwaking opzag, en er voor het eerst sinds uren een mildere schijn over die sombere trekken gleed. Den vijfden dag, dat Guido van zijn morgentocht naar Florence terug kwam geloopen, stond aan het inrijhek van de Villa Sassetti de Signorina Lidia, als op wacht naar de berichten, die hij mee zou brengen.- Guido schrok van haar smalle gezichtje. Niemand had haar, na de ramp, nog buiten de Villa gezien. | |
[pagina 377]
| |
‘Hoe gaat het?’ vroegen haar groote, verdrietige oogen. En Guido kon de diepe blijdschap der laatste uren niet bedwingen, en barstte uit: ‘Morgen mogen we haar zien! Ze zal heelemaal genezen! Heelemaal genezen!’ ‘Wat een geluk!’ zei het meisje met een bevendwarme stem. Dan welden haar eensklaps de oogen boordevol tranen. En in Guido-zelf wakkerde, bij dat gezicht, zijn strijd van al deze dagen opnieuw aan: zijn wrange ellende over Silvano's dood, - Silvano, die stierf ter wille van hùn zaak -, en zijn bijna dierlijke vreugde om de redding van Nella. ‘Ik weet niet, hoe wij 't later ooit moeten verduren samen, - die herinnering... Nella en ik... als ze weer beter is...’, zei hij donker. ‘Silvano zou zeker gewild hebben, dat jullie zoo gelukkig worden als 't maar kan,’ probeerde Lidia te troosten. Zij had de oogen neergeslagen. Dan zag zij hem aan. En plotseling begon zij zacht en hevig te schreien. ‘Signorina...,’ schrok de jongen. ‘Addio,’ fluisterde ze moeilijk, door haar tranen heen, en vluchtte de oprijlaan in, naar huis. Als voor een raadsel toefde Guido nog aan het hek, ging dan langzaam verder. Dit heftig verdriet opeens, hij begreep het niet.
Toen Guido thuis kwam, zat daar, als iederen morgen, Francesca te wachten op zijn berichten. Er zat ook een vreemde; een slap, steedsch jongmensch met zwart plakhaar, lakschoenen, waarboven violette sokken te zien kwamen onder de omgeslagen pantalon, en een roode anjer in 't knoopsgat. | |
[pagina 378]
| |
De boerin rees aanstonds op, kwam Guido tot aan de deur tegemoet en nam hem meê naar buiten. ‘Goddank! Goddank!’ zei ze, op het hooren der goede berichten. En na de vreugdige afspraak: zij en Guido zouden dan samen naar Florence gaan morgen; tegen elven werden zij in het hospitaal toegelaten! - kwam ze, met een hoofknik naar de deur: ‘'t Is iemand van den Genuees... Ik denk, dat hijzelf zich niet meer vertoonen durft hier... Die daarbinnen is zijn zaakgelastigde, zegt hij.’ ‘Wat wil hij van ons?’ vroeg Guido fel en somber. Zij wist het; de vreemde was eerst bij hèn geweest. - Ubaldo had namelijk, ook vanwege de Rovai's, een aanklacht tegen den eigenaar van het veer ingediend: er waren getuigen, die konden verklaren, hoe Grassi eerst, kwaadwilliglijk, den veerman had buiten zichzelf gebracht, en toen hem gedwongen, de boot te nemen in plaats van de pont. En nu probeerde de Genuees, bang geworden, het proces nog te voorkomen; want zij hadden hem gezegd, dat zoo iets gemakkelijk op een jaartje of meer uitloopen kon. ‘Grassi laat een schadevergoeding aanbieden,’ zei Francesca, ‘als Ubaldo de aanklacht wil intrekken; hij wil aan beide partijen een groote som uitbetalen. Wij moeten het eens worden. Vanmiddag komt Ubaldo hier.’ Guido verbleekte. ‘Een schadevergoeding... voor Silvano's dood?’ vroeg hij huiverig. Binnen zei het jongmensch voor de zooveelste maal tegen Domenico: ‘Het voorstel is royaal genoeg... U moet er maar eens goed over denken... Over een dag of drie kom ik dan om uw antwoord...’ | |
[pagina 379]
| |
Donker hoorden ze Domenico nog daartegen ingaan; zij verstonden niet de woorden. ‘Met mijn toestemming gebeurt het nóóit,’ zei Guido beslist. Maar Francesco klaagde: ‘Wij hebben al zooveel geleden met den verhagelden wijnoogst... En als Nella thuis komt, zal zij nog in lang niet mogen werken... Ze zal nog zoo zwak zijn... Zóóveel onkosten! Dat kunnen wij niet betalen. Ubaldo wil het geld aannemen, - hij moèt het aannemen, zegt hij. - Maar wij kunnen niets alleen...’ ‘Dat kunnen wij niet betalen!’ herhaalde Guido bitter, ‘laat zij dan bij ons komen! Onze druiven zijn ook verhageld. Maar wij zullen mijn toekomstige vrouw graag verzorgen en opkweeken...’ ‘Net of wij dat niet graag zouden willen,’ zei Francesca gebelgd, ‘wij, de ouders! - Maar moeten wij ons daarom duizend lire laten ontgaan?’ ‘Dat moeten jullie voor jezelf uitmaken,’ zei Guido, ‘maar de dood van Silvano ons laten betalen?’ ‘Ja, ik weet het ook niet...,’ kwam Francesca verdrietig. ‘Scusi...’ Met een schuin oog, en even een hoedlichting, ging het jongmensch uit Florence hen voorbij. Een benauwd parfum steeg hun in den neus. Hij zette zijn matelot achterop zijn hoofd, en de slappe heertjes-figuur sloeg den hoek om naar het veer. Dien namiddag kwam Bifoli zelf. Vreemd stonden, in de al schemerende stalpoort, de twee mannen tegenover elkaar. Beiden herzagen zij, hoe een andere maal, nog geen jaar geleden, onder de zeesparren op den heuvel, zij tegenover elkander hadden gestaan, in vijandschap en wrok. Domenico, gebroken, dacht: ‘Had ik toen Guido | |
[pagina 380]
| |
afgestaan, dan had ik Silvano behouden... Hoe zwaar ben ik gestraft...!’ Maar Bifoli, die zichzelf geen verwijten behoefde te doen, verweet het den ander in zijn hart, al maakte het medelijden hem makker dan gewoonlijk: ‘Zijn koppigheid had bijna aan mijn dochter het leven gekost...’ Hij zei het niet. Hij klaagde alleen: ‘Waren onze kinderen maar in vrede getrouwd...! Was dit alles toch nooit gebeurd...! Wij zijn dankbaar voor de redding van Nella... Maar wat al kosten, als ze terugkomt... Hoe zou ik ooit alles betalen, als niet de Genuees bijsprong... Hij doet het wel uit zelfbehoud, de schoelje!... Maar voor 't minst al, dat hij opdokt!... dat zijn vuile geld bij ons weer schoongewasschen wordt...’ Domenico knikte domp van nee. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik zal dat vuile geld niet aannemen. Nooit...’ Doch Ubaldo klaagde nog immer door: ‘Ik alléén kan de aanklacht niet intrekken en de schadevergoeding aannemen. Daarmee zou Grassi niet gebaat zijn. Hij wil de gerechtelijke vervolging ontgaan. 't Is hem een heele som waard... 2500 lire!... En misschien wil hij nog wel méér geven!’ Als dan echter Domenico met zijn domp-saamgetrokken smart-kop al maar bleef weigeren, begon Bifoli te zeggen: - wiens schuld was alles? Omdat Domenico zwaarder gestraft was in den dood van zijn zoon, mocht hij daarom een ander gezin in moeilijkheden brengen? Al de kosten, die er te betalen zouden komen... Hij wou toch niet hèn erbij laten lijden, door zijn schuld? - Of misgunde hij hun de redding van hun dochter? ‘Dat weet je wel beter,’ zei Domenico stil voor zich heen, ‘'t is ook ònze Nella...’ | |
[pagina 381]
| |
Dan boog hij het hoofd, en zei gelaten: ‘Ik zal mij niet langer verzetten... Regel alles zooals het moet.’
En drie dagen later, vergezeld van Bifoli, kwam het Florentijnsche jongemensch terug. ‘Signor Grassi wil graag nog wat méér geven,’ praatte dadelijk in zijn plaats Bifoli, tuk op zooveel geld, - ‘hij biedt òns vijftienhonderd lire aan, en jullie tweeduizend...’ Werktuigelijk teekende Domenico het papier, dat de twee hem voorlegden; werktuigelijk zag hij zich de tweeduizend lire op tafel uitgeteld. Het jongmensch zei: ‘Ik moest u verder mededeelen, dat Signor Grassi èn het veer èn de boerderij denkt te verkoopen... Eerdaags komen er twee heeren kijken... In elk geval bestaat de mogelijkheid, zegt Signor Grassi, dat uw pacht het volgend najaar...’ ‘Zeg aan Grassi,’ wrokte Domenico, ‘dat ik toch niet blijven zou, wie hier ook de baas is. Als het koren niet in den grond zat, was ik vóór Kerstmis al weg... Maar het volgend jaar gaan we heen...’ ‘En dus,’ viel ongeduldig met zijn schelste stem Bifoli in - een schelheid, waarin al zijn vreugde uitlaaide over den schèp geld, ook hem plotseling toegevallen, ‘en dùs, nu is alles in orde!... Signor Grassi kan verder gerust...’ Toen was het, of in Domenico een woede opstak, een woede als een storm, die alles wat hij langs raast te verwoesten dreigt. Vierkant op zijn beenen, trillend, en met vervaarlijke oogen, stond hij eensklaps voor de twee: ‘Signor Grassi? Wàt, Signor Grassi? Wàt, alles in orde!’ schreeuwde hij. ‘Alles in orde, dat mijn Silvano dood is? Mijn huis uit! Hoor je me niet? Mijn huis uit! Eruit!’ | |
[pagina 382]
| |
Hij stond met een kop, vuurrood van toorn, en strekte zijn arm naar de deur. En als de twee, met verschrikte oogen elkaar aanzagen, en eerst Bifoli, dan het jongmensch, zonder een woord meer, afgedropen waren, - dan zakte Domenico ineen op zijn stoel, ontkracht, verwezen, verdwaasd... ‘Tweeduizend lire,’ riep hij luid door het holle vertrek, ‘tweeduizend lire voor Silvano! Tweeduizend lire voor mijn Silvano! Wat heb ik gedaan? Mijn God, wat heb ik gedaan? Wat moet ik beginnen...? Wat moet ik beginnen?’ En voorover op de tafel, over den wuften waaier van bankbiljetten, begroef hij zijn hoofd in zijn armen, steunend van schande en pijn...
Dien middag, na den maaltijd, kwam de Cavaliere Filippo nog eens aanloopen op de Casa Rovai. Hij had van Ubaldo het gebeurde van dien morgen vernomen. Hij zei: ‘Jij wilt hier weg, maar bedenk wel, Domenico, wat je doet!... de boerderij van je vader, van je grootvader... en zoo'n mooie boerderij... ‘Zeker, het leven zal je hier moeilijk vallen, de eerste jaren... Maar Palmira's kinderen zijn er óók nog... En over tien jaar zijn dat óók groote jongens en meisjes...’ En den oudste, den zesjarigen Domenico, die met zijn vochtig open mondje stond te luisteren bij de tafel, legde hij koesterend de hand op den tengerstevigen schouder. Maar Domenico schudde van neen. ‘Palmira denkt er net over als ik,’ hield hij vol, ‘wij vinden wel iets anders, zegt ze maar... Missen zullen we Silvano overal, maar hier aan het water, aan dit kwade water, dat zijn dood werd, hier...’ | |
[pagina 383]
| |
De kleine jongen holde eensklaps weg. ‘Palmira is een puik wijf,’ zei Filippo met een groote warmte. En als Domenico stil voor zich heen knikte: ‘dat is ze zeker,’ vervolgde de ander: ‘We lachen allemaal wel eens om 'r, en 't is dan ook een raar model, - maar een puik hart, dat heeft ze...’ En even later weer: ‘'t Is gek met de vrouwen. Net stekelige kastanjes soms... maar de kern...’ ‘Ja,’ bekende Domenico, ‘als ik Palmira niet had gehad in dezen tijd, dan weet ik niet, hoe ik er doorheen was gekomen.’ En hij dacht: wat praatte S'or Filippo tegenwoordig anders dan vroeger vaak... Daar was iets gaande met S'or Filippo... Er moest daar op de Villa Sassetti iets gebeurd zijn, dat hij niet begreep. Hij had het dit zomer al gemerkt, toen zij samen op den ezelwagen uit Florence kwamen gereden... En de Signora Emilia ook... Dat had hij óók al telkens gemerkt, den laatsten tijd... Toch ging het hun slecht, dat wist iedereen... Binnenkort ging zelfs de meid weg... Zijn boerenverstand stond er bij stil... En tegen den avond was S'or Filippo nog eens terug op de Casa Rovai. ‘Nou heeft mijn jongste dochter een zoo prachtig plan uitgebroed, Domenico!’ zei hij hartelijk, - ‘daar zul je van ophooren!’ Hij zette zich tegenover hem aan tafel. ‘Wij moeten aannemen, dat Grassi de boerderij hier verkoopt...’ ‘En u koopt ze terug?’ schrok Domenico gretig. Even betrok Filippo's gezicht, maar aanstonds wist hij de pijn om die vraag te verjagen met de gedachte aan Lidia's zonnigen inval. ‘De Casa Rovai terugkoopen?’ zei hij, ‘ìk zou | |
[pagina 384]
| |
wel willen, maar mijn beurs wil niet! Nee, daar valt niet aan te denken... Maar als ik jou-zelf eens terugkocht, Domenico?’ Domenico keek verwonderd. Filippo lachte geheimzinnig. ‘Begrijp je 't nog niet?’ zei hij. ‘Nou, gesteld dus, dat de Genuees hier van de baan is, en jij zoudt met een wat minder rendeerend terrein genoegen nemen...’ ‘Dan...?’ vroeg Domenico gespannen. ‘Dan zou Bifoli denkelijk wel willen ruilen... Onder Grassi staan, dat wil hij niet... maar anders! Hij zou natuurlijk wàt graag deze mooiere boerderij hebben... 't Huis is ook grooter... Den volgenden herfst komt Paolino uit dienst, en Leonetta wordt achttien jaar... Dan raakt hij tevens gemakkelijker heen over 't verlies van Guido en Nella... Eerst riep hij nog wel van “beklonken blijft beklonken”, maar langzamerhand begint hij toch in te zien, dat hij, door Silvano's sterven...’ Domenico's kop kleurde heftig van velerlei tegenstrijdige gewaarwordingen. Het was een moeilijk te verduwen ding: Ubaldo, de schampere, aanmatigende Ubaldo, hier op zijn erf, in zijn huis... Maar zijn trots en zijn halsstarrigheid hadden veel van hun vroegere kracht verloren. Hij zag ook de veilige toevlucht van den Alberino... Weg van het veer... Weg van het water... Weg van al die plekjes grond, waar hij na Silvano's dood nooit een rustig oogenblik meer hebben zou. - Op den Alberino! Guido getrouwd, daar waar hij zich de laatste maanden altijd al getrouwd dacht met Nella... En zij allen werkend, hard werkend, om op de beminde gronden van het landgoed der Sassetti's hun bestaan te winnen en dat van den landheer. - Alles leek hem zoo het beste, het vanzelf sprekende. | |
[pagina 385]
| |
‘Zou Bifoli werkelijk willen?’ vroeg hij. ‘Kalm aan!’ zei Filippo, ‘jij niet te gauw toebijten! Des te harder bijt hij... Je uitval van vanmorgen heb ik al goedgepraat... Laat het alles maar aan ons over...’ En voor het eerst, sinds het omkomen van zijn zoon, gleed er iets van een glimlach over Domenico's smart-verwoeste trekken. ‘Signor Padrone...!’ zei hij dankbaar. En Filippo, herdenkend plotseling dat eerste, onwillekeurige ‘Signor Padrone,’ nog geen jaar geleden, lachte op zijn beurt, gevleid en ontroerd. ‘Ook de Signora Padrona zal blij zijn met de schikking, Domenico... dat verzeker ik je! En als Aldo over een paar maanden thuiskomt...’ Dan schrok Filippo over dit te luchthartig bloot geven van eigen vreugde. - Hij dacht aan Aldo's vriendschap voor Silvano, en aan Domenico's trots daarop. ‘Arme Silvano,’ zei hij stil. Na een korte wijle nam hij afscheid.
Dienzelfden avond bracht de postbode een brief voor Domenico Rovai, - een brief uit Montelupo. Lang bleef Domenico staren over den triesten brief:
Waarde vrienden,
In de courant heb ik gelezen over Rozanno, van het ongeluk aan het veer, door de schuld van dien dief. Er is daar een veerman noodig, die van zijn vak verstand heeft. Het is verschrikkelijk van Silvano. Waarom sterft die jongen, en waarom moet ik oude kerel hier leven, en waarom leven ze allemaal daarginder in het gekkenhuis, ik hoor ze soms schreeuwen als ik overvaar met de pont. Ik ben hier nu helper aan het veer, mijn zoon en mijn | |
[pagina 386]
| |
schoondochter en de kinderen zijn in het voorjaar naar Amerika vertrokken. Groet Tommasino Melli en Carlo van Bifoli voor mij. Was ik daar maar niet weggegaan, nu is het te laat. Waarom ben ik daar weggegaan. Vele groeten. O. Ravassi | |
IIIn het groote, bebaldakijnde bed, onder de achteloos-rechtgetrokken verwoeldheid van sprei en dekens, lag vermoeid en vermagerd Ortenzia, ziek al sedert twee weken: een vernieuwde aanval van de kwaal, die haar ook dien zomer had gekweld. En vóór het bed, vast op haar stoel gekampeerd, of zij den ganschen dag er niet meer af dacht te komen, zat, sinds den vroegen morgen, de vriendin uit Settignano, de Signora Isabella. Het was een klein, ineengedrongen vrouwtje, als een ouwelijk kind in groote-menschen-kleeren: vaal grijsblond haar onder het zwarte hoedje, een vaal, blondbleek gezichtje met diep ingeduwde trekken, en schril-turende oogen onder de roodachtige, veeltijds halfgeloken leden. Eigenwijs stak haar te lange kin vooruit, en een mal eigenwijs knobbeltje roodde aan de neuspunt. Fel-betoogend besloot zij een gesprek, dat blijkbaar hoofdzakelijk door haarzelve gevoerd was: ‘Droomen zijn zonder zin... Wat is er voor systeem in te bekennen? Wie heeft die cijfers uitgevonden van de droomkabala? Dat zijn immers maar verzinsels van menschen?’ ‘En toch,’ wou Ortenzia nog tegenwerpen, - ‘die spin, verleden winter...’ Maar de vriendin zette hardnekkig haar betoog door: | |
[pagina 387]
| |
‘Droomen zijn zinledig bedrog... en dikwijls booze, bedriegelijke ingevingen. Wie op een droom bouwt, bouwt in het niet. Het toeval mag eens helpen... Maar wat is het toeval? En hoeveel droomen komen uit? Neen, wij mogen niet langer van den waren weg afwijken. Al veel te lang hebben wij onszelf misleid... De sterren en het trapezium, daarin ligt alle heil.’ ‘Je kunt wel gelijk hebben... Misschien wel...’, zei dof Ortenzia, tam door haar zwakte. Haar klamme, bruine gelaat, met de knoedeltjes grijzend haar boven het voorhoofd en langs de slapen, rustte recht in de kussens, en had de lijdzame trekken van wie innerlijk zeer ziek is, zonder pijn te verduren. ‘De oude getallen, hun gewicht en hun waarde, naar gelang zon en maan en dierenriem het uitwijzen, dáártoe moeten wij terugkeeren, van vandaag af,’ dreef taai en fel de vriendin door. ‘Dat is de eenige vaste basis; we moeten nieuwe studies opzetten, van meet af aan weer alles doornemen... geen moeite ontzien...’ Haar kleine, bloedlooze mond sloot opeen in een verbeten energie. ‘Zou je mij straks misschien nog eens een beetje willen kappen... voor Angelo komt?’ vroeg kwijnend-vermoeid de zieke. ‘Ja, zeker...’, suste vluchtig de bezoekster, tuurde nog strakker voor zich heen, onder de halfgeloken oogleden uit, of zij al op het punt was, een der vele dicht-omsluierde geheimen van het hemelrad en het rad der fortuin binnen te speuren. En Ortenzia, die voor een oogenblik zich de vrijheid hergeven voelde, te denken wat zij wilde, begon zachtjes, vanuit haar kussens, als voor zich alleen, háár geheime gedachten uit te zeggen: ‘Er is nog iets heel anders, dat wij niet goed | |
[pagina 388]
| |
deden... Berekenen, en studeeren, dat is nuttig en mooi; maar wij mogen niet zoo omzichtig zijn met ons vertrouwen... Wij moeten ook durven wagen... het geluk wil tegemoet gekomen worden.’ ‘Ik heb je wel eens verteld,’ hervatte ze droomerig, ‘van mijn oom in Genua? Die dat drukkerijtje had in Sampierdarena? En op een goeden dag komt die Dominicaner bij hem, met zijn nieuwe droomsysteem, waar mijn oom een boekje van zou maken? - Ja, ik weet 't, je wil er niet van hooren, omdat het op den droom gebouwd was... En stevig ook! Het is toch wáár gebeurd! De pater gééft mijn oom de quaderna van den eerstvolgenden Zaterdag, en mijn oom gelooft er niet aan en speelt niet... en de quaderna kwàm, de heele quaderna! Had hij gespeeld, hij had een kapitaal gewonnen! En de pater komt den eigen avond nog, met een kop als dàt (zij wees op het granaatrood van haar wollen doek): hoeveel mijn oom erop had gezet? En mijn oom durft niet te zeggen: niets; en de pater merkt het, en toen ie 't gemerkt had, trekt hij woedend het manuscript uit zijn pij en gooit het heele systeem in het houtvuur van de eetkamer... ‘Mijn tante heeft wat gebeden na dien dag, dat die zware zonde haar man vergeven mocht worden. Zijn kleingeloovigheid heeft onze familie heel wat gekost, en den pater hebben ze nooit teruggezien... Ja, 't is toch zoo gebéurd! -’ ‘Och, je weet, ik hecht daar niet aan,’ kwam ongeduldig de Signora Isabella. Zij kende dat eeuwige verhaal van dien oom met zijn droomquaterno. ‘En je maakt je ook veel te druk, Ortenzia,’ bestrafte ze nog. ‘Nee,’ zei Ortenzia nederig, ‘ik wil maar zeggen: wij moeten meer vertrouwen hebben. Wij | |
[pagina 389]
| |
moeten spelen met meer overgave, en ook met meer gebed misschien... De Madonna is een groote Helpster! Al is dan misschien een ander systeem het ware.’ Een wijle zwegen de vriendinnen. Na een oogenblik hernam de vrouw in bed: ‘Hoe zal de Hemel ons goedgunstig bedenken, als wij wantrouwend en angstvallig terugblijven?’ ‘Wetenschap is wetenschap,’ protesteerde droog de vriendin, die zooveel niet te missen had als Ortenzia Grassi, en ook vasthoudender was... ‘Natuurlijk,’ gaf Ortenzia, makker weer, toe, ‘maar de wetenschap beoefenen wij met het verstand, en het kans-spel vraagt nog iets meer... Jij weet dat toch, jij die zelf gedichten maakt...’ Zij voelde zich zeer moe worden; het vele praten viel haar zwaar. Zij sloot de oogen. De Signora Isabella scheen diepzinnig na te denken. ‘Sinds mijn laatste ziekte, dezen zomer,’ hernam na een tijdje, heftiger opeens, Ortenzia: ‘sinds mijn laatste ziekte heb ik vijftig lire per week opgezet. Misschien ga ik nu wel tot het dubbele, - misschien wel tot het dubbele... als de Madonna mij de genezing wil geven...’ ‘Honderd lire in de week?’ vroeg afkeurend-verbaasd de vriendin, ‘en wat zegt Angelo daarvan?’ ‘Och, Angelo...’, kwam klagelijk-verongelijkt de zieke: ‘Angelo, die heeft een humeur als een beul, sinds dat ongeval in Rozanno. Van Angelo begrijp ik niets meer. Ik geloof, dat hij bezig is, het heele veer met ap- en dependenties te verkoopen... hals over kop. Hij zal er meer bij laten zitten, dan ik bij mijn lotto. - Of die lamme historie al niet duur genoeg is geweest!’ Zij geraakte in een koortsige agitatie bij het weer indenken van alles, wat haar deze ziektedagen | |
[pagina 390]
| |
reeds zooveel hoofdbrekens kostte; en met moeite, daar zij zich opwond, haar oude Genueesche café-taal telkens temperend, zei ze: ‘Scha-vergoeding aan te bieden aan dat stomme vee van boeren!... Inplaats van af te wachten... de zaken te laten betijen... Alles was ommers vanzelf geluwd! En hadden ze hun onzinnige aanklacht doorgezet, dan was Angelo natuurlijk toch vrijgesproken...! Een goeie bul van een kerel, die geen kat ooit kwaad zou doen! Hij heeft 't toch zèlf gezien! Is het zijn schuld, als een halfgare veerjongen zijn kop verliest, omdat hij de mooie aanstaande van zijn broer moet overzetten? De aanstaande van zijn broer nog wel! - Maar Angelo!... En zijn serieuze zaken laat hij loopen! Een prachtige zaak met Sborgi, waar eerst zoo'n haast bij was, naar hij zelf zei... Hij wil nergens meer van hooren...!’ En met dat zij zoo nog, heftig, haar grieven lag op te stapelen, kwam Angelo binnengestapt. Zijn gezicht stond als een onweer. Doch toen hij daar, naast het bed van de moeder, nog precies als dezen morgen toen hij haar verliet, de onoogelijke vriendin zag zitten, werd hij nog balsturiger, wou met een schamperen vloek weer heengaan, kwam terug, gooide zich in een stoel bij het raam, snauwde: - Als dat gewauwel over die vervloekte lotto nou eens eindelijk gedaan was...! Hij trommelde tergend met zijn vingers in het raamkozijn. De vriendin, met de plooibaarheid der ergste fanatieken, zei zachtzinnig: ‘Wij kunnen onze besprekingen ook een uurtje onderbreken... Ik heb den tijd... en Ortenzia ook... Ik kan eerst mijn boodschappen gaan doen.’ ‘Lichaam van Christus!’ schreeuwde Angelo, | |
[pagina 391]
| |
‘nog meer van dat ongure geklets?... Een tweede scéance? Je zoudt er een gezond mensch ziek mee maken, en een ziek mensch kapot!... Over drie kwartier gaat er een tram naar Settignano, knoop dat liever in je ooren...!’ ‘Angelo! alsjeblieft...’, had Ortenzia met een opleving van moederlijk gezag gezegd. Toen stond gedwee het gedrochtelijke menschje op, had even een verstandhoudelijken oog-wenk naar de vrouw in bed, en sloop op de teenen de ziekekamer uit. ‘Nou?’ vroeg Ortenzia, met een stil verwijt in haar stem. Maar Angelo, die met vloekende oogen in zijn grammen kop de vertrekkende had nagekeken, of zijn blikken haar de deur uitsmeten, stond woedend op. ‘Nou?... Niks!... Als ik hier voortaan op het gezelschap van die levende Kabala moet getracteerd worden...!’ Het lotto en alles wat daarmee in verband stond, was hem een onverduwbare ergernis den laatsten tijd, sinds hij begreep, dat zijn moeder, van haar bezadigde inzetjes van vroeger, tot al roekeloozer waagstukken kwam. - Hij verdacht haar zelfs van veel hooger nog te spelen, dan zij deed. - Twee kindsche ouwe wijven, die zoo, op het laatst, haar verstandig bespaarde geld nog in de goot gooiden! Je zoù er... Dan liet hij zich weer in den lagen leunstoel vallen. Hij leek plotseling moe en verouderd, verslagen... telkens rukte hij zenuwachtig aan zijn boord, aan zijn das. - Hij zocht in zijn binnenzak, haalde een brief uit, vouwde dien werktuigelijk open... Het klamme, vervaarde gelaat der vrouw in het bed werd van een groote gespannenheid. | |
[pagina 392]
| |
Angelo zei niets, keek niet in den brief. Zij hoorde het papier ritselen in zijn hand. Het viel naast hem neer. Hij liet het liggen. Plotseling schoot hij overeind, stiet een dompen schreeuw uit als van een dier, dat de kogel treft, en begon met woeste passen het vertrek op en neer te loopen. Eens keek hij zijn moeder aan, die schrok van de heet-smeulende zwartheid van zijn blik. Dan zat hij op den stoel naast haar bed en streek zich herhaaldelijk over het vuurrood voorhoofd. ‘Zulke prachten van oogen,’ mompelde hij voor zich heen, - ‘zoo'n prachtig kind...! En alwéér! Alwéér! Een plan van jaren! Een heele toekomst! Alles erom vergooid!’ En opnieuw kreunde hij als een roofdier, dat, gewond, zich voortsleept in schrijnende pijnen. En Ortenzia begon te verstaan. ‘Poverino,’ zei ze. Vol smartelijke meewarigheid staarde zij naar haar jongen, die leed.
Toen kort na Angelo's heengaan de meid met de nieuwe medicijnen binnenkwam, zei Ortenzia: ‘Geef mij dien brief, daar, achter den leuningstoel bij het raam...’ Het was een schrijven van den Cavaliere Filippo Sassetti, meldende, dat, ten kantore van het Credito Italiano, Via Tornabuoni, Signor Grassi vanaf den 15den dier maand de hem verschuldigde som, groot L. 10.000, met de rente ad L. 400, kon in betaling nemen. ‘Dus toch zoo'n nest van Sassetti...’, zei Ortenzia met een smalende verachting. En even daarna, verbaasd en gevleid: ‘Een Sassetti!... Arme jongen, gelukkig in de liefde is hij zeker niet! - Wat een jammer, dat hij niet in het lotto spelen wil... Hij was in één jaar schatrijk!’ | |
[pagina 393]
| |
III‘Awfully nice!’ zei het manke meisje, arm-in-arm met Giselda, die haar het plaatwerk ‘Les Oiseaux de l'Europe’ toonde, opengeslagen op de tafel der bibliotheek. ‘Yesss,’ zei ze weer op Giselda's uitleg bij de volgende plaat: ‘yesss, I see... Awfully nice!’ En Filippo, pratende bij zijn boekenkasten met den korten, zwaren Amerikaan, moest fijntjes in zichzelf lachen: - awfully nice! Bij wàt al niet had hij Giselda's aanbidster deze woorden hooren zeggen van-middag? Het portret van zijn onuitstaanbaar-aanmatigende, Oostenrijksche overgrootmoeder, op wie Sigismondo zoo leek, en dies voor straf op den corridor gehangen: ‘awfully nice!’ De rafelende karmozijnen zijde van de empire-stoelen: ‘awfully nice!’ Het uitzicht vanuit de loggia, wijd en stil onder den zomersch-blauwen Decemberhemel: ‘awfully nice!’ En ‘awfully nice’ de schilferende bronnimf, met nog drie armelijke roosjes aan den ontbladerenden twijgen-wirwar achter haar.- ‘All wright,’ zei Mr. Frock, ‘dus u sluit deze glazen kastjes met de antieke banden af; deze twee open kasten maakt u leeg voor mij; en, Mr. Sassetti, doet u mij 't plezier, nietwaar, van te voren alles weg te nemen, wat uzelf denkt noodig te hebben...’ ‘Much more practical for you!’ - en een breede glimlach glom over het gladgeschoren gezicht van den Amerikaan. Maar Filippo had de bedoeling, niet gestoord te willen worden, volkomen begrepen; en met een scherpe pijn dacht hij: mijn bibliotheek! ‘Ik zal die glazen kastjes óók openlaten,’ zei hij, ‘uw dochter en de mijne schijnen al zulke ver- | |
[pagina 394]
| |
knochte vriendinnen, en voor vrienden sluit men geen boeken weg.’ ‘Die kostbare boeken moet u toch liever...’ ‘Nee, nee!’ kwam Filippo, ‘juist als er een enkel zeldzaam exemplaar bij mocht wezen, - u mist hier toch uw Amerikaanschen comfort al! Licht, dat u daarvoor het een en ander in de plaats vindt - van het oude Italië.’ In den muziek-salottino, even later, kwam Giselda juist bijtijds te hulp schieten. In 'n van weerszijden tastend Fransch hadden zij daar Emilia en Mrs. Frock achtergelaten; inmiddels waren die echter afgedreven naar de landstaal der bezoekster... Mrs Frock was een goedige, grijze dame; zij scheen wel twintig jaar ouder dan haar man. ‘Dus u zoudt werkelijk denken, Mrs Sassetti, dat twee meiden voldoende waren voor ons?’ Emilia verstond maar gebrekkig Engelsch, sprak het nog gebrekkiger. Met een nerveus lachje zag zij om naar Giselda. ‘Of twee meiden hier-boven voldoende zouden zijn?’ vertaalde die. Emilia kleurde over het ongewild-beleedigende dier vraag. ‘Oh, yes, ja, zeker,’ kwam ze schichtig en iets te vriendelijk, ‘zeker, meer dan voldoende.’ - Maar nú moest Mrs Sassetti toch een klein stukje spelen voor hen, vleide lief het manke meisje, - Giselda had haar zóó dikwijls verteld, dat Mrs Sassetti zóó prachtig speelde... En Emilia, nogmaals blozend, sloeg de piano op. De heeren wandelden naar beneden. Doch toen de laatste maat als met een snik de simpel-zingende klacht van Chopin had afgebroken, legde de jonge Amerikaansche den arm om Emilia's schouder en boog zich | |
[pagina 395]
| |
voorover en zei, vol ontroering en vereering: - ‘O, ik zal van u evenveel houden als van Giselda...’ En Giselda plaagde: ‘Maud, komt hier je “biechtvader” te staan?’ Maar Maud veinsde boos te worden, en pruilde in haar kromme Italiaansch: ‘Denk u eens, Signora, dat leelijke meisje, zoo noemt zij mijn oefen-piano'tjeGa naar voetnoot1), dat stom is, om reden zij zegt: ik vertrouw er al mijn fouten aan toe, en het verklapt ze niet.’ ‘En haar vleugel wil ze in de Loggia zetten en ook een spiritus-haardje,’ zei Giselda weer. Emilia schrok. - Een vleugel in de Loggia? een kachel in de Loggia? Zij vond het denkbeeld schier onverduwbaar. Doch zij zweeg en glimlachte pijnlijk. Het werd tijd om te vertrekken. Het contract was geteekend. Vóór de familie met Februari kwam, zou men elkander zeker nog wel eens zien... Filippo en zijn oudste dochter deden de Amerikanen uitgeleide tot aan hun auto. ‘Tot Woensdagmorgen, dear!’ zei Maud innig, en kuste Giselda op de wang, - ‘ik zal goed studeeren!’ Mr. Frock zat naast den chauffeur, en zoodra Maud nevens haar moeder had plaats genomen, begon het gevaarte te paffen, en draaide denderend de oprijlaan in. Filippo, met een kleine buiging voor mevrouw, lichtte zwierig den hoed. Mr. en Mrs. Frock knikten vriendelijk en dikhuidig terug. Giselda wuifde, en Mauds warm-bruine oogen dweepten. En Filippo lachte tevreden. - Al gingen dan | |
[pagina 396]
| |
vreemden hun ‘piano nobile’Ga naar voetnoot1) betrekken, - die Amerikanen zelf bleven toch de vermogende burgers, tegenover hem en Giselda, den landedelman van de terra antica, en zijn dochter, het aristocratische meisje. Meesmuilend zag hij neêr, langs zijn goedgeperste pantalon, op zijn roodleeren molières...: ‘Wij zagen er vandaag dan ook seigneuriaal genoeg uit, oude jongens! - maar Mr. Frock zal op den duur zich toch moeten wennen aan meer “antieke” petten en pantoffels...’ In de kamer stond Emilia te turen aan het venster, waar zij, van achter de kanten gordijnen, het afscheid had gadegeslagen. Op den damast-gedekten disch stonden nog de teêre Chineesche theekoppen, voor het eerst sedert de Florentijnsche jaren weer gebruikt, en de goudgerande dessertbordjes, waarvan Giselda's zelf-gebakken ‘cake’ gegeten was. En naast de bonbondoos van azuur émail, in dof-glanzend tin gevat, lag nog het juist geteekend contract met de bankbiljetten van het eerste halfjaar huur. Een oogenblik toefde Filippo bij de tafel. ‘Vijftien honderd lire,’ zei hij zich nogmaals met een groote voldoening, ‘en den eersten Augustus opnieuw... In vijf, zes jaar zijn wij weer op streek.’ Emilia wendde zich om. Zij had geschreid. Doch toen zij daar Filippo zag, blij, en wat bevangen, bij zijn vijftien honderd lire - een jongen, die voor een moeilijk examen ten slotte toch nog geslaagd is - ging zij eensklaps op hem toe, sloeg haar armen rond zijn hoofd, en lachte door haar tranen heen. ‘O,’ fluisterde ze, ‘ik ben zoo gelukkig, Filippo! | |
[pagina 397]
| |
Ik kan het niet zeggen, en tegelijk heb ik zoo'n verdriet, 't is zoo ellendig vernederend: je boeken, de portretten, zoovéél... Maar toch is het alles zoo heerlijk... zoo heerlijk...’ Een langen tijd schreide ze, tegen hem aan.
Zoo was dan ten leste de Villa Sassetti verlost uit een ban van velerlei kwaden waan. Het vreeselijk middagmaal nadat Emilia, neerblikkend in den citroenenhof, daar Filippo met den Genuees had zien zitten, was als de crisis geweest der langdurige en ernstige verzieking van dit huisgezin. Dat middagmaal, waarbij ieder hunner gedacht had geen volgenden maaltijd meer in die sfeer van gespannenheid-tot-barstens-toe te kunnen ademen, had velerlei afwerenden trots en schaamte doen openspringen. Giselda, levenskrachtiger al, sinds zij zich had losgevochten uit de benauwende voornaamheid van een huwelijk boven de draagkracht harer ouders, en uit de kwellende zinnen-bekoring eener liefde, die haar zwak en laf had gemaakt en haar fierheid gefnuikt, - Giselda was de eerste geweest, die zichzelven een nieuwen toestand schiep. ‘Vader,’ was onmiddellijk na dien maaltijd het meisje bij Filippo gekomen, terwijl die, in den grijzen November-schemer, verdrietig nog even buiten slenterde, de oprijlaan af. ‘Vader,’ - plotseling was zij achter hem. Filippo zag om, geschrokken. Weer had zij de vastbesloten houding, het witte strakke gezicht van aan tafel. ‘Kind?’ zei Filippo ontsteld. ‘Vader, ik kan niet langer...’ ‘Zwijg maar,’ had Filippo gesust, ‘alles zal beter worden dan je denkt. Ik zal met je moeder spreken, ik...’ | |
[pagina 398]
| |
Doch Giselda, als schaamde zij zich voor hem, dat hij op deze wijze, aan zijn dochter, den ondragelijken toestand in huis beleed, was snel en zakelijk, slechts even blozend, met haar voorstel voor den dag gekomen: - Dat wàs het niet... Maar zoo, doelloos, hier voortleven, op den Alberino, na haar breuk met Amadeo, dat begon haar onmogelijk te worden. De Signora Bonciani had haar herhaaldelijk geraden: waarom zocht zij niet het een of ander... lessen bijvoorbeeld. En nu had de Signora iets goeds voor haar... door kennissen. 't Was bij een Amerikaansche familie, die dat winter in 't Grand-Hotel logeerde. - Als ze mocht van haar ouders, - zij voor haar deel was besloten, het te doen. Tweemaal 's weeks was zij daar op de lunch gevraagd, voor de conversatie... Smal en lang in haar grijzen tailleur stond zij naast hem, grijs in den grijzen mist. En Filippo was ten uiterste verbaasd; - lessen geven, de hooghartige Giselda? - Dan steeg opnieuw een fijn rood hem naar de slapen. - Was 't om hèn te helpen, dat zijn dochter...? Hij keek haar aan: de stille, grijze oogen blikten onvervaard terug, zonder verwijt, maar koel als de schemer-nevel rond hen. ‘Om Godswil, Giselda,’ was Filippo toen uitgevallen, ‘blijf niet zoo strak... Wáárom doe je 't? Doe je 't werkelijk om jezelf, om wat verstrooiing te hebben, zooals je zegt...? Of doe je 't, om òns tegemoet te komen? Ik vind het goed, als je 't voor jezelf doet... Maar voor ons...? Onze tegenwoordige moeiten, - ze zijn mijn schuld, en ik zal ze zelf oplossen... Voor ons behoef je het niet te doen. - En als je het toch ter wille van ons doet, draag er dan je vader geen kwaad hart om toe...’ | |
[pagina 399]
| |
‘Ik doe 't enkel voor mezelf,’ zei 't meisje, eêr koeler nog. 't Leek Filippo, en het wondde hem meer dan hij eerst begreep, of zijn uitbarsting hem verkleind had in haar oog. Hij moest daar later dikwijls over denken.
En dienzelfden avond nog - zóó kon de verhouding geen dag meer blijven - sprak Filippo met Emilia. Het was wel het moeilijkst besluit, dat hij ooit in zijn leven te nemen had gehad: alles en alles aan zijn vrouw te bekennen. En het was het moedig besluit zijner dochter, dat hem dit zware oogenblik verlichtte. Over háár zou hij beginnen. Toen Filippo weer in huis kwam, bleek Emilia reeds naar haar kamer gegaan. En evenals dien vroegen zomermorgen sloop hij naar boven, maar nu even mistroostig, als hij toen vol gelukkige verwachtingen was geweest. In het schemerduister zat zij, met haar rug naar het gesloten raam, op een lagen stoel midden in het vertrek. ‘Ach, Filippo,’ had ze gezegd, toen hij binnenkwam, ‘laat er ons maar niet meer over spreken; je hebt wéér schulden, God weet hoe hoog; daar kan ik tòch niet langer tegen op; en het kan me ook niets meer schelen. Wat voor zin heeft ons leven op die manier? Waarom zwoeg ik, waarom bezuinig ik, als jij... En ik dacht den laatsten tijd nog wel...’ Zij had een droevig lachje, zweeg. Zij was niet driftig; zij was niet verward in de onlogische dwang-redenaties, die hem wanhopig plachten te maken. Doch deze doffe desolaatheid greep hem meer aan dan haar hartstochtelijkste tranen. ‘Ik wou je straks alle ophelderingen geven, Emilia, die je maar verlangen kunt,’ zei Filippo zacht, | |
[pagina 400]
| |
‘maar ik had eerst nog iets anders met je te bepraten.’ ‘Och, die ophelderingen... Wat geeft het allemaal!’ - Zij haalde de schouders op, keerde zich half naar het venster. Filippo zette zich op het voeteneind van het bed, en voorzichtig begon hij over Giselda's plan... Doch in den uitslag had hij zich vergist. Dat zij scherp zou voelen het vernederende erin, dat wist hij wel; doch ook zou zij Giselda's flinkheid bewonderen; en hij had de vage hoop, dat haar trots op hun kind haarzelve den moed hergeven mocht tot het aanvaarden van een bestaan, dat velerlei verzaking ging eischen. De trieste hopeloosheid echter over hun aller lot, waarin hij haar vond, sloeg om in een bittere verontwaardiging en in desmadelijkste verwijten, toen het Giselda gold, de nog voor zóó kort Contessa di Castelfranco gedroomde, die nu het genadebrood zou eten aan de tafel van Amerikanen... Dáártoe had hij hen dan gebracht, dat zijn dochter - natuurlijk deed zij het voor hèn, het nobele kind! - uit bedelen kon gaan, om zich haar kleeren te betalen, nadat haar vader met zijn schandelijke onverantwoordelijkheid hen allen had geruïneerd! ‘En dat, terwijl ik aldoor hoopte, den laatsten tijd... Wat dacht ik toch? Wat hoopte ik toch?’ In een wild-schokkend schreien brak zij uit. Filippo, onder den geesel van haar hoon, had het hoofd gebogen. - Goed, dacht hij, goed, hij had het verdiend. Tegen deze felheid, die leed was, meer dan gerechte toom, zou hij zich niet verweren... Integendeel, het was of die felheid hemzelf opzweepte tot de helle hoogten des geestes, waarop de zelfvernedering schoon is van brandende oprechtheid en groot van volkomenheid. | |
[pagina 401]
| |
Hij was bij haar gaan staan, had behoedzaam de hand gelegd op dat zachte haar; op dat arme hoofd, waartoe hij de liefde zijner jeugd sterker en gerijpt door wroeging had weergevonden. En behoedzaam, even maar, streelde hij haar schouder. Toen had hij een stoel naast den hare getrokken, en uit de diepe volheid van zijn hart was hij gaan spreken, zacht, zacht, terwijl zij nog doorschreide, en dan... o, het was zoo vreemd geweest, terwijl zij eerst droef-verwonderd, angstig, vol groeiend geloof dan, hem was beginnen aan te zien, hoe hij toen voor de moeilijkste bekentenissen de woorden vond, de woorden, eenvoudig als vuur, en alles, alles had kunnen zeggen... Totdat eindelijk een liefde in die groote oogen lag, als hij daarin in geen jaren meer had gezien. Hij had haar gebiecht zijn schuld aan Grassi, en al hetgeen in zijn baloorigheid over hun verdorde en verschrielde leven er hem toe gebracht had: zijn verkwistingen, de enkele dagen dat hij eens in Florence was; zijn uitspattingen soms; zijn zetten van aanzienlijke bedragen in het lottospel, in de altijd weer uittartende hoop, het verlorene terug te kunnen winnen. En hij had haar gesproken van de praktijken - het bleek dat zij gemeend had, genoeg te weten, toen zij Grassi daar zitten zag in den hof, en onmiddellijk in wanhoop het raam had gesloten - de praktijken, waartoe de Genuees hem dacht te kunnen pressen; en van zijn afschuw van wat hij verder achter diens vriendelijkheden duchtte. - En ten leste had hij haar dan toch ook kunnen vertellen van zijn wonderlijken nacht aan den Arno in Florence, en van al wat hij dien nacht had gedacht en gevoeld, en van de heerlijke klaarte die toen in hem was opengegaan, en die hem niet meer had begeven. En ook over haarzelve had hij gesproken, - hoe hij haar had zien veranderen ten slech- | |
[pagina 402]
| |
te, en hoe hij haar weer had zien veranderen ten goede, en opbloeien... En almaar had hij er zich over verbaasd, met hoe groote gemakkelijkheid hij dat alles zeggen kon, en over het simpele van deze woorden, waarvan hij onweerstaanbaar de waarheid had voelen uitgaan naar die arme, veel-bedrogene, als een lichtende gloed door de al meer duisterende schemering rond hen heen. ‘En juist vanmiddag, Emilia, toen je speelde... Hoe heet het toch ook...?’ ‘Heb je dat gehóórd...?’ Een blijde verrassing was in die gefluisterde vraag. Stil stak zij de hand naar hem uit, en hij nam die kleine hand eerbiedig in de zijnen, gelukkig en beschaamd over de louterheid, waarmee deze vrouw zijn eerlijke biecht ontvangen had, enkel met een grooten blik, en met die kleine toegestoken hand. Ze stonden op; het was bijna geheel donker geworden. ‘Zouden we dan wèrkelijk weer gelukkig kunnen zijn, Filippo?’ vroeg ze met een eindelooze verwondering, of ze ontwaakte uit een bangen droom van jaren; - ‘Filippo?’ hield ze aan. ‘O, ik heb moed genoeg! Samen zullen wij wel voor alles een uitweg vinden...’ Dan sloeg ze opeens haar armen om hem heen, en Filippo, glimlachend, herkende den kinderlijken vlei-toon, waarop ze hem vroeger tot dure dingen placht te bewegen: ‘En zul je dan óók niet meer in het lotto spelen?’ ‘Ook geen vijf lire per week? een héél klein kansje op de fortuin? - Goed dan. Je hebt gelijk. Het geluk schijnt het bij voorkeur daarbuiten te stellen. Goed, ik beloof het je.’
En van dien heugelijken dag af, even eenvoudig | |
[pagina 403]
| |
als dit voor altijd verlossend gesprek was geweest, had toen hun leven als vanzelf zich gevoegd. Om de schuld aan Grassi af te kunnen doen, was Filippo begonnen met het lang-uitgestelde bezoek aan Sigismondo te brengen. Hij haatte de zelfingenomen en voorzichtige gëarriveerdheid van zijn broer, maar hij achtte het toch gewenscht, zoo mogelijkheid de zaak onder hen te houden. Tot zijn verwondering had Sigismondo hem meegenomen naar den kleinen ontvangsalon beneden; de advocaat had blijkbaar de bedoeling, aan deze ontmoeting een vertrouwelijk en familiaar cachet te geven, en hij noodde tot zitten met een luchtig-vriendelijk woord van broederlijke gemeenzaamheid. Doch met een ironisch lachje had Filippo gezegd: ‘Laten we aanstonds ter zake komen, Sigismondo. Ik zou, zooals men dat noemt, “mijn leven nog eens willen beteren,” en table rase maken...’ ‘Van de schulden?’ vroeg de ander schamper, beleedigd dat zijn hartelijkheid zoo was miskend. ‘Juist,’ zei Filippo kalm. ‘Bij Signor Grassi, den Genueeschen oplichter... Ik wil ook ter zake komen, zooals je ziet,’ zei hekeliger nog Sigismondo. ‘Je bent goed op de hoogte... tienduizend lire... tegen 8%. Ik heb 'n elf duizend lire noodig...’ ‘En geen àndere schulden, dan tienduizend lire bij dat illuster heerschap?’ vroeg de advocaat uit, impertinenter dan hij wilde. ‘Géén andere schulden,’ zei Filippo, zonder dat een gezichtstrek verried, hoe die vraag hem gekrenkt had. ‘En dus?’ informeerde Sigismondo. ‘Ja, ik heb mij immers voorgenomen, den Genuees af te betalen?’ ‘Dat geloof ik graag!’ zei de broer fel weer, | |
[pagina 404]
| |
‘als Grassi van zijn geleende geld aan jou, met 8% tevreden is, dan wordt het zeker tijd, uit zijn handen te geraken...’ ‘O? kèn je Grassi?’ deed Filippo luchtig-verwonderd. Maar deze maal liet Sigismondo zich niet gaan, als destijds tegen Emilia. Hij bedwong een nerveus gebaar, dat zijn eene hand licht maakte, rechtte zich, en zei met strak overleg: ‘Gelukkig heb ik dat individu nooit ontmoet.’ ‘Uitstekend!’ zei Filippo, ‘laten wij Grassi voor wat hij is. - Natuurlijk, ik weet wel, dat ik een vergeefschen tocht doe, na je weigering aan Emilia, - maar de Alberino zou overàl een goed onderpand heeten, en, zoo meende ik ten minste, waarom dan niet bij Sigismondo Sassetti? ‘En wie zegt, dat Emilia een weigering kreeg?’ vroeg de ander uit de hoogte. ‘Als mijn broer zich den dag daarop verwaardigd had...’ ‘Dus je bent bereid, een hypotheek op den Alberino te nemen, bijvoorbeeld tegen 5%?’ Toen had Sigismondo een verraderlijk lachje. ‘Och,’ zei hij, ‘die 5%...’. En hij herhaalde de oude hatelijkheid aan het adres van Emilia: - die rente! Er waren dan altijd zóóveel onontbeerlijke huishoudelijke uitgaven geweest... (‘en àndere uitgaven,’ voegde hij er voor deze gelegenheid met een scherpen blik op zijn broeder bij) och nee, die rente, daar rekende hij maar liever niet op. En toen was hij, met een poging weer naar een meer gemoedelijken toon, het plan gaan ontvouwen, dat hij sinds dat voorjaar beraamd had: - insteê van rente te eischen, zou hij Augustus en September op den Alberino willen komen. Virginia was altijd een week of zes naar de baden van Rimini of Viareggio gegaan of naar de Pistojeesche bergen, met de kinderen. Maar die werden nu groot, | |
[pagina 405]
| |
hadden hun eigen eischen... Hij en Virginia begonnen te verlangen naar een vaster ‘villegiatura’. - En als Emilia 't bezwaarlijk vond, zoo langen tijd tezamen, dan konden zij met genoegen het palazzo in Florence betrekken... De jaren dat zij mochten uitblijven, misschien een kleine interest... Filippo zat zijn broer op te nemen: - de rijke gierigaard! Zijn kop zag rood van gespannen begeerte! Die wou, op deze manier, voor 'n vijf- of zeshonderd lire 's jaars zich een grootscheepsch buitenverblijf verschaffen, den royalen gastheer uithangen zeker, en tegelijk het dubbele uitsparen op de dure zomer-reisjes van zijn vrouw! Zij zouden gaan naar ‘het familiegoed’ in Rozanno... Zoo zou het heeten, deftig, tegen de kennissen... Hij zag al Virginia's gezicht, zoo dikwijls zij dat, langs haar spitsen neus weg, zou ten beste geven... En ondertusschen konden zij naar het heete zomer-Florence trekken en gratis huisbewaarders spelen in de Via degli Alfani, - terwijl hij nog daarenboven minstens driemaal per week de gastvrijheid van zijn schoonzuster zou mogen inroepen, om zijn eigen terreinen te kunnen beheeren! Ach-ach, wat een broederlijke welwillendheid! Dáárom moest hij hier beneden ‘huiselijk’ ontvangen worden...! ‘En je bent dus niet genegen een hypotheek op onze bezitting te nemen, eenvoudig tegen een redelijke rente?’ vroeg hij. ‘Ja, ik heb je al gezegd...,’ verweerde zich zenuwachtig Sigismondo, ‘rente, rente... Ik heb mijn verplichtingen tegenover mijn vrouw en kinderen... Er kunnen wéér slechte jaren komen... allerlei tegenslag met het gewas... Ik zou mijn broer niet kunnen vervolgen, en...’ ‘Nee,’ zei Filippo sarcastisch, ‘daar heb je gelijk in! Ik zal er met Emilia over spreken...’ En hij ging. | |
[pagina 406]
| |
Wat Emilia zeggen zou, wist hij wel vooruit: dat nooit! ‘Dat nooit,’ waren twee uur later de woorden, waarmee ze het hatelijk vizioen: Virginia, ‘châtelaine’ spelend op hùn landgoed, ontving. ‘En toch,’ zei Filippo, ‘geen rente te betalen dan 3%, de jaren dat ze nìet kwamen. Het aanbod is onuitstaanbaar, mààr mooi...’ Doch Emilia wilde er niet van hooren: ‘Alles liever, Filippo, dan dat!’ En daar was het bij gebleven.
Het moet ongeveer drie dagen nadien geweest zijn - het was hoog water - dat, terwijl Filippo na den eten in de bibliotheek zijn slaapje deed, de meid Signor Grassi uit Florence aandiende. Filippo was hevig geschrokken, maar hij had zich snel hersteld en gezegd: niet te spreken te zijn voor Signor Grassi, den heelen middag niet.- En met dat hij nog stond bij het raam, lichtelijk ontdaan door de nabije dreiging, en dubbend over de absolute noodzakelijkheid van een hypotheek, waarvan hij echter niet begreep, hoe ooit de rente te zullen moeten betalen, of, in een groote opwinding, kwam Lidia binnen: - Nu werd het werkelijk te erg met Grassi; hij had haar onbeschoft aangesproken, was wéér met haar meegeloopen, was vlak naast haar gedrongen, en wat hij allemaal niet gezegd had - het was afschuwelijk... Het huilen stond haar nader dan het lachen. Filippo was wit geworden van verontwaardiging, maar hij had niet veel gezegd. Alleen: ‘je vader zal maatregelen nemen, kindlief; het zal je niet weer overkomen.’ Toen hij haar een oogenblik later, getroost alweer, zich oefenen hoorde op de piano, had hij | |
[pagina 407]
| |
Emilia opgezocht. En zij waren het aanstonds erover eens: de schurk moest afbetaald, en wel zoo gauw als maar éénigszins mogelijk. En daar Emilia erbij bleef, niet in te willen gaan op Sigismondo's voorstel, zou hij dus onverwijld van een hypotheek werk maken. Zij moesten dan nòg maar wat meer bezuinigen... ‘De meid gáát al weg met de volgende maand,’ had Emilia gezegd; en alsof zooiets reeds vanzelf sprak: ‘denk je dat 't noodig is, dan ga ikzelf muzieklessen geven. Waarom Giselda wèl, en ik niet...?’ Doch de volgende dagen dacht Filippo weinig aan het gaan naar een notaris. Terwijl zij stonden en overlegden, hoe van Grassi los te geraken, en Lidia haar naïeve Sonatina oefende, - verdronk Silvano. Die ramp bracht een groote verslagenheid in hen allen te weeg; Filippo was of kwam op de Casa Rovai; met Guido reed hij naar Florence, om den verdronken jongen te gaan herkennen; en ook zorgde hij voor het vervoer naar Rozanno. En Lidia schreide zonder ophouden; den tweeden dag had zij zelfs koorts; en niemand begreep, wat het eigenlijk wàs met haar. - Overspannen door Grassi's onbeschaamdheden, en de ramp, alles bij elkander, heette het. Het eenige, dat uit haar te krijgen viel, was: dat zij zich beschuldigde, oorzaak te zijn van de ramp. - Als zij Grassi niet zoo boos had gemaakt, dan zou er misschien niets gebeurd zijn. - Een ander maal zei ze: ‘Nog geen kwartier voor zijn dood...’ Zij kon niet verder gaan. Of ook: ‘en ìk speelde piano!’. Totdat ten leste Filippo begon te tasten de vage, doch diepe neiging, die dit zuiver hart had bewogen. Hij herinnerde zich den avond van Tommasino's begrafenis, dat zij maar niet scheiden kon | |
[pagina 408]
| |
van het veer... Het was hem vreemd te moede; doch in zijn weemoedige verwondering had hij, om deze zachte en zeker nooit uitgesproken, natuurlijke liefde, zijn natuurkind te liever.
En intusschen, den dag zelf na het gesprek met haar vader, had Giselda haar voornemen doorgezet. Na enkele ontmoetingen reeds voelde zij zich bij de Amerikanen volkomen thuis, en die van hunnen kant hadden met de lessen, of liever, met Giselda's verschijning, niet weinig op. Deze beide, al bejaarde menschen leefden voor hun eenig kind, laat geboren, en door haar gebrekkigheid lichtelijk schuw. En Maud zelve had van stonden af aan een groote vereering opgevat voor het patricische Italiaansche meisje, het mooie meisje met den historischen naam: ‘Sassetti... the Sassetti-chapel at Trinity-church!... awfully nice! most interesting!’ Zij had ook een hevige belangstelling voor het vijftiende-eeuwsche familie-goed waar Giselda woonde, en den eerstvolgenden Zondag al een bezoek aan Rozanno en aan den Alberino doorgedreven. Alleen met haar vader was zij gekomen. Die had toen al aanstonds gesproken van hun plannen, zich een geruimen tijd in het Florentijnsche neer te zetten... Zij hielden niet van de stad... Zij hielden van het Italiaansche land. Hetgeen zeggen wou, dat Maud, met haar schuwen aard, niet van de stad hield en het landleven ‘awfully nice’ vond. Filippo had duidelijk bemerkt, hoe graag de rijke Amerikaan zijn appartement in het Grand-Hotel zou willen ruilen voor een verdieping der Villa Sassetti... En dadelijk had hij gedacht: ziedaar misschien een oplossing! Zij waren geïmponeerd geweest, de vader zoowel als de dochter, door het vorstelijke der zaal, door het weidsche uitzicht der Loggia, en bekoord door | |
[pagina 409]
| |
de veelheid der kleinere vertrekken: de bibliotheek, de kleine eetzaal, den muzieksalottino. ‘Most interesting’ had Maud, in de oranjerie, de achttiende-eeuwsche potten der citroenboomen gevonden, elk met het familiewapen; ‘most interesting’ de wijnkelders onder het huis, met hun lage verwulven; maar ‘most interesting’ vooral de oude spinraggen, die tusschen de zware okshoofden hun grijze vliezen spanden. ‘Ja,’ had Filippo heel ernstig gezegd, ‘Filippo Sassetti, de vriend van Lorenzo de' Medici, had juist den dag voor hij stierf aan zijn bottelier opgedragen, die spinraggen te verwijderen... en toen is er niet meer van gekomen.’ Maar allerheerlijkst had Maud hun verwaarloosd herfstpark toegeschenen, waar nog de Novemberrozen in teêren bloei hingen, bleekroze onder het uitdwarrelend gouden gewelf der hooge iepen, - waar de tengere accacia's hun gulden bladertjes versneeuwden, - en waar, onder de ernstige statie der altijd-groene cypressen, de eeuwenoude wacht van het Huis, het water immer ruischt in het marmeren bekken van de bron. Het was ‘awfully nice’ en ‘interesting’ altegader, en bovenal romantisch! Kort daarop had mr. Frock door Giselda doen vragen, of de familie misschien geneigd zou zijn, hun ‘de verdieping van de zaal en de loggia’ in huur af te staan. Doch toen zoo opeens dat vaag als mogelijk ondersteld verzoek in werkelijkheid dáár was, toen had het hen allen toch nog leelijk geraakt in hun trots. Voor Giselda allereerst was het een heel ding geweest, op het aanhooren ervan haar gewone, luchtige koelheid te bewaren; doch Maud was zóó smeekend ingevallen, of ze toch heusch het héél lief vragen wou aan haar Vader, en dat ze het zoo verrukkend zou vinden, samen op de Villa | |
[pagina 410]
| |
Sassetti te wonen, dat Giselda met enkel een lichten blos het moeilijk oogenblik was doorgekomen. Ook Emilia had het denkbeeld nog veel gekost: Filippo's bibliotheek! haar muziek-salottino! de Loggia! hun slaapkamers! Doch toen Filippo aan mr. Frock geschreven had, en die drieduizend lire 's jaars bleek te willen betalen, toen stond ook aanstonds hun besluit vast. Het gold immers geen spitse Virginia! Het waren ‘vreemdelingen’, en nog wel vreemdelingen die Engelsch spraken! - En wat een bestiering, dat zij Sigismondo's voorstel, zoo voordeelig als het leek, hadden afgewezen! Met een kloeke berusting hadden zij zich over het denkbeeld heengezet. De beneden-verdieping zouden zij dus voor zich hebben in orde te brengen. Het vertrekje, grenzend aan de keuken, dat altijd voor dienkamer in gebruik was geweest, zou, daartoe ingericht, een aardige ‘eetzaal’ worden. De eigenlijke eetkamer, zou tot salotto dienen; daarheen zou ook Emilia's piano worden overgebracht. En dan waren er, behalve onderscheidene slecht-verlichte berg-ruimten, nog drie kleinere vertrekken zonder bepaalde bestemming: dat zouden de slaapkamers moeten zijn; de meisjes konden er een deelen; een moest er voor Aldo blijven, als die thuiskwam... ‘En wij dan?’ vroeg Emilia, in een grappige quasi-verwondering. ‘Ja, en wij?’ zei Filippo, alsof hij een raadsel opgaf. Met den eersten December vertrok de meid. Het was nu niet langer een zoo groot gemis. Deze beknopte behuizing konden Emilia en Lidia, en Giselda als zij tijd had, gemakkelijk zelven aan. Voor het ruwe werk kwam, elken dag twee morgen-uren, Maria van Fossi. En met het schikken hunner nieuwe woonvertrekken geraakte eindelijk Lidia weer wat los uit | |
[pagina 411]
| |
de droomerig-gedrukte stemming, waarin zij sinds het ongeluk had geleefd. - Dat de Amerikanen zouden komen, had haar tamelijk onverschillig gelaten; 't leek haar wel grappig, ofschoon eenigszins schril. Maar het sjouwen, onder haar toezicht, van Bifoli en Beppe Fossi met gansche ledikanten en spiegelkasten het trappenhuis op en af, dat was een bedrijvigheid van haar gading. En de heele inrichting beneden, zonder ‘al die deftige rommel’, en waar iedereen zoo monter was, - die deed haar hart opengaan! Enkele dagen na Mr. Frock's aanbod, was de hypotheek van twaalfduizend lire een feit. Toen van zijn laatste conferentie met den ouden notaris der familie Filippo huiswaarts keerde, bracht hij voor Emilia een doosje mee, dat haar wonderlijk deed ontroeren. Het was het doosje, waarin zij dat voorjaar haar juweelen naar de Bank van Leening had gebracht.
Dien December-middag, dat de Frocks er waren geweest voor het maken der laatste afspraken en het teekenen van het contract, en zij gevieren bijeenzaten in hun nieuwen salotto, werden zij opgeschrikt door den roep van den postbode aan de keukendeur. Het was een brief van Enrico Montucci. Filippo zette zijn pince-nez op, en las voor: - of hij misschien, op de terugreis van Rome, waar hij den Kerstmis bij zijn moeder ging doorbrengen, nog eens voor een keer de gastvrijheid op den Alberino mocht inroepen. Hij had, zoo schreef hij met een naïef-doorschemerend verlangen, vier dagen over voor een bezoek aan zijn voogd, en aan de ouders van Aldo... ‘Jawel, jawel, de ouders van Aldo!’ meesmuilde Filippo. | |
[pagina 412]
| |
Maar Emilia stelde dadelijk gul voor: ‘Laat hem dien tijd dan middendoor deelen, en twee dagen hier komen.’ Doch onmiddellijk erop, terugvallend in een van haar oude deftigheidsbezwaren, aarzelde ze: ‘Zou 't gaan, tegenwoordig...?’ ‘Waarom zou 't niet gaan?’ vroeg, even van boven haar boek weg, Lidia ernstig. ‘Natuurlijk gaat 't,’ besliste Filippo, ‘hij kan immers op Aldo's kamertje logeeren...?’ Nu knauwde hemzelf de gedachte aan Aldo's heerlijke kamer, boven, naast de kleine eetzaal, waar, over enkele dagen reeds, het meedoogenloos metselaarswerk zijn gang zou gaan, om er een keuken van te maken. Doch toen Emilia nog aarzelen bleef: ‘En met het eten?’ - toen overwon hij eigen pijn en schertste: ‘Kom! Enrico en ik zullen de schotels wel opbrengen! Servet over den arm! - Zulke jongens aan boord... die zijn wel gewend, de handen uit de mouw te steken. Hij zal geen aanstoot nemen aan onzen patriarchalen eenvoud.’ Emilia scheen eerst nog iets te willen tegenwerpen. Dan knikte zij, dat het goed was. Met aandacht keken zij beiden naar Lidia's smalle, serieuze gezichtje, zooals dat zich boog over haar boek. ‘En was onze Lidia bang voor de Amerikanen?’ spotte Filippo goedig, ‘ik heb je dat heele uur niet gezien!’ Lidia zag op. ‘Ik heb bij Nella gezeten,’ zei ze zacht. Zij sloeg de oogen neer, als peinsde zij terug aan velerlei, keerde afwezig tot haar boek terug. Den vorigen avond was Nella uit het hospitaal gekomen, nog zeer zwak, doch geheel genezen. Dien morgen reeds waren Emilia en Giselda haar gaan gelukwenschen; maar Lidia had niet met hen mee | |
[pagina 413]
| |
gewild. En het weerzien, dezen middag, van de geredde, had haar geweldig aangegrepen. Langen tijd was zij bij haar gebleven, doch in een bevangenheid, die 't haar onmogelijk maakte veel te zeggen, en al even moeilijk, te scheiden... Toen Lidia, na een poos, haar zuster was gaan helpen met het gereedzetten van hun kouden avonddisch, toen had plotseling Emilia een uiting, die later Filippo's grootste dankbaarheid behield: ‘Filippo,’ zei ze, ‘wij moeten de kinderen altijd houden buiten die schuld aan Grassi... de hagel en de kwade jaren verklaren genoeg... Ook Aldo moet nooit iets weten...’ Die woorden troffen hem diep. Hij ging op haar toe, boog zich over haar, kuste haar: ‘Ik dank je, Emilia,’ fluisterde hij, ‘ik dank je.’ En zij, als eenig antwoord: ‘Wat zal Aldo 't heerlijk bij ons vinden, als hij nù thuis komt...’
Na het avondeten ging ook Filippo nog even naar Nella zien. Het was koud buiten en bijna nacht; en toen hij de hooge donkere keuken der Bifoli's binnenkwam, was daar alleen het laaiende schijnsel van het rijzenvuur, ruischende onder de schouw. Bij de tafel stond Francesca en kneedde het brooddeeg; en terzijde het vuur, de voeten op de haardplaat, de handen in den schoot, zat Nella, en Guido was bij haar. Haar gelaat, hoe warm begloord, zag nog mager en zeer vermoeid; doch er was over haar trekken een verwonderlijk-lieve uitdrukking van doorleden ernst en weemoedige gelukkigheid tevens, die weldadig was om aan te zien. En ook Francesca lag een mild geluk over haar gansche wezen. | |
[pagina 414]
| |
Na een paar woordjes van begroeting, zacht en hartelijk, toefde Filippo voor het vuur en wamde zijn verkleumde vingers. Guido, de ellebogen op zijn knieën, en de handen onder zijn heete gezicht, zat maar in één verrukking zijn Nella te bestaren. Dan zag hij weer langen tijd voor zich heen, sprakeloos. Uit het naaste vertrek, waar een zwak-geel licht weifelde, klonk het welbekend geklop, dof en verward, van wie met drieën of vieren de maïskorrels zitten af te bikken van hun dorre, vliezige pegels; en opeens, heesch en onzeker, begon een oude-manne-stem met beverige tierelantijnen uit te halen: En als ik zing den langen dag, heb ik geen brood....
‘Hoor Carlo!’ zei Nella met een goedertieren lachje. En ook Filippo glimlachte. Hij zag in zijn verbeelding den ouden baas zitten, plat op den grond, de beenen vaneen gestrekt; en in dezelfde houding naast en tegenover hem Leonetta en Ubaldo en Carolina misschien, rond het rosse vlammetje op zijn dunnen, koperen arm; en elk hanteerde zijn steen en ontbikte aan pegel na pegel de rondom wegspringende korrels, tot zij zitten zouden als op een vloer van die oranje parelen. ‘Maar zing ik niet, dan faalt het mij tot in den dood’.
treuzelde na een oogenblik de wankele stem den tweeden regel af, neerzinkend met een kronkeligen val tot in den laagsten, schorren slottoon. De oude Carlo hoestte. ‘Ik denk wel eens,’ begon Nella plotseling, ‘heb ik wel gauw genoeg gesprongen...?’ Zij zag angstig voor zich uit. ‘Ik weet het eigenlijk niet goed meer.’ | |
[pagina 415]
| |
‘Dat moet je je nooit inbeelden,’ zei Filippo rustig en vast, ‘mijn Lidia gaf zichzelven ook al de schuld. Er heeft nìemand schuld, dan... wie hier voorgoed van de baan is.’ Zelfs den gehaten naam wou hij niet uitspreken in dit uur. Hij keerde zich weg van de schouw, keek eens even in het kamertje, waar de maïskloppers zaten rond hun oliepit. En dadelijk was Carolina overeind en naast haar S'or Filippo. Zij hadden door het werkgerucht niet gehoord, dat de padrone er was. En ook Ubaldo stond op. Hij leek meer inzichzelf gekeerd, dan Filippo hem nog ooit gezien had. Met een lach van voldoening tuurde hij de keuken in. ‘Wat dat een geluk is, Signor padrone, zoo'n kind weer thuis,’ zei hij stil. ‘Ja,’ beaamde Filippo, doch hij weerhield wat hem nog verder naar de lippen drong: ‘en had dat nu eens éérder goed gevonden! Je moet ze nu tòch immers missen met hun beiden, wanneer jullie over een poos naar de Casa Rovai gaan?’ Ubaldo keerde naar zijn werk. Filippo, bij het vuur, strekte nogmaals de doorschenen vingers boven de lichte, ruischende vlammen. ‘Hè, ik ben moe,’ zei Nella, en zuchtte met een zaligen lach. Guido, zwijgend, nam zacht haar beide handen in de zijnen, die rusten bleven in haar schoot. Doch Carolina, op het hoekje van de haardplaat gezeten, zon allang op een vraag: ‘S'or Filippo, hoeveel vogeltjes hebt u geschoten voor de Signorina Giselda vanmorgen?’ ‘Waarom wou je dat weten, kleine wijsneus?’ ‘Eerst moet u zeggen, hoeveel,’ deed ze geheimzinnig, en verborg een pretje in haar oogen... | |
[pagina 416]
| |
‘Als je 't dan weten wilt: twee miserabele vinken...’ ‘Omdat ik drìe schoten heb gehoord,’ snibde Carolina fijntjes, en gooide schaterend haar krullen voorover. ‘Wel jou nest!’ wou Francesca bestraffen gaan. Maar Filippo, nòg geheimzinniger, zei: ‘Ja, en toch ging dat héél vreemd toe, met die twee miserabele vinken...’ ‘Waarom?’ vroeg Carolina, gespannen. Haar groote kijkers flonkten in den vlammengloed. ‘Er zaten er zéven in den boom,’ zei Filippo, ‘hoor goed, zéven vinken! En ik schoot er maar twee. Nou moet jij eens vertellen, hoeveel er dus overbleven...’ ‘Vijf,’ had Carolina dadelijk klaar. ‘Mis!’ troefde Filippo, ‘is dàt nu een antwoord voor een kind, dat in de tweede klasse al zit?’ Carolina kleurde rond haar wijd-verbaasde oogen. ‘Domoor,’ en hij gaf haar een tikje tegen de wang, ‘er bleef er natuurlijk geen één over, want de andere vlogen weg...!’
Einde |
|