't Geluk hangt als een druiventros
(1918)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 321]
| |
Elfde hoofdstukINOU, goed dan, je zal je zin hebben, kleine dwingeland,’ zei Angelo Grassi tegen het kind, terwijl hij haar den rook van zijn sigaar tusschen de Zondagsche krullen blies. In de mooie, witte jurk, waarmee zij daareven, komende met haar moeder uit de mis, nuffig den schoenwinkel van haar grootvader was binnengestapt, zat zij bij haar oom Angelo - haar achterneef eigenlijk - op de knie. De schoenhandelaar had twee dochters, die beiden een goed huwelijk deden en hem een aantal mooie kleinkinderen bezorgden. En van die allen, van de meisjes vooral, was ‘oom Angelo’, meer dan de heusche ooms, de lieveling: een, die altijd met zich sollen liet, die altijd lekkers meebracht, en voor de feestdagen welkome presentjes wist te bedenken. Nu had dit vleistertje met haar smeltende zwart-blauwe oogen, zitten flikflooien om dien middag meegenomen te worden naar de kindervoorstelling van ‘Stenterello’ in het ‘Teatro Nazionale’. - En, kom! had Angelo toegegeven aan een sentimenteele bui, hij maakte er dan een uitgangetje van, met zijn moeder, en met een boeketje kinderen... Kleine meisjes, met sierlijke krullen en frissche gezichtjes, daar had hij altijd plezier in. En hij begon te overleggen met het kind: - àls ze dan gingen, wie zouden ze dan eris meevragen? een vriendinnetje? de twee kleine zusjes? | |
[pagina 322]
| |
‘Twee vriendinnetjes,’ zei het kind dadelijk gretig. En aanstonds volgde er een breed opgezet gedachtenspel, over wie er al in aanmerking kwam. - Pia, die was zoo leuk, maar die had geen erg mooie jurk, en Amelia mocht toch nooit uit zonder haar broertje, en Elvira, die had wèl een mooie jurk, maar die duwde je altijd opzij, om zelf beter te kunnen kijken... Tot ten leste de keus bleef te maken tusschen een Bianca en een Paolina en een Adelina, die dan om de minuut nog weer in een andere saamkoppeling uitgespeeld werden: Bianca en Adelina zou ze vragen... of nee, Paolina en Bianca... of nee... Adelina en Paolina... want Bianca werd altijd misselijk van limonade... of misschien toch... Met een eindeloos geduld zat Angelo het eigenwijze kindergesnap aan te hooren. Hij hobbelde haar maar eens van de eene knie op de andere, en deed haar schateren van den lach met een spelletje, dat zij eigenlijk maar half prettig vond: - een hup links was Bianca, een hup rechts was Paolina, en bij Adelina zakte zij tusschen zijn twee knieën bijna tot op den grond, maar bijna! erg bijna! voor de schoone, witte kleertjes...! Doch opeens dacht hij: - Bliksem, hij had dien middag Sborgi een onderhoud afgedwongen...; ja, - dan moesten de kinderen een week wachten... of, viel het hem plotseling in, en zijn dikke, roode lippen spleten in een wonderlijken grijns vaneen, - of, misschien viel het ook te combineeren! Hij stiet een harden, korten lach uit. De kleine Sabina, opgeschrikt, onderbrak haar gebabbel, wendde zich om en bleef hem verbaasd aankijken. Maar Angelo, met een rappen zwaai, had aanstonds zijn gedachten weer omgegooid: ‘Dus, Adelina en Bianca zullen het dan worden?’ vroeg hij, een beetje op goed geluk af. | |
[pagina 323]
| |
‘Maar Oom!... en Bianca...’ ‘'t Is waar, dat is die van de limonade... En limonade moet er zijn! Adelina en Paolina dan! Leve Adelina en Paolina!’
Twee uur later wandelde hij, met zijn moeder aan den arm, en de drie kleine meisjes op een rij voor zich uit, de Via del Proconsole door, en dan de Via Dante in, naar de Via dei Cimatori, waar het Teatro Nazionale is. De Signora Ortenzia, wat magerder en bleeker nog na haar laatste ziekte, en geheel in de zwarte tafzijde, met enkel een bescheiden lila kransje rond den grooten, zwarten hoed, zag er van een gedegen deftigheid uit. ‘Kapitaal toilet!’ prees Angelo. ‘Dat geloof ik!’ knipoogde de moeder, ‘nog van die zwarte spin gekocht... Kwam dat maar weer niet prachtig uit? en precies de derde week!’ Angelo knikte. Merkwaardige vrouw toch altijd, dacht hij, prachtstuk van een vrouw! - En als hij met een groote voldoening zichzelf en zijn gezelschap daar zoo loopen zag, zei hij: ‘Wel, en wat zou je d'r van zeggen, als we, over een jaar of zes, zeven, ook eens zoo naar het theater wandelden, jij nog kranig net als nou, alleen nòg wat deftiger, en ik ook een beetje deftiger geworden, en dan zoo je eigen kleinkinderen voor je uit...’ ‘Och,’ zei Ortenzia onwillig, ‘twee jaar geleden heb je me daar ook lekker mee gemaakt, en 't is toch op niets uitgeloopen.’ ‘Pfff!’ wierp Angelo ver weg... ‘wees dáár maar blij om! Een dochter van een majoors-weduwe, die onderwijzeres moest worden... 't Was de moeite waard! Wel bliksekatersch mooi, - | |
[pagina 324]
| |
maar deftig? Nee, ik sla noù mijn oogen op wat beters...’ ‘Als je maar iederen keer twee jaar wacht,’ zei Ortenzia spottend, ‘zal je op je vijftigste nog wel aan den adel toekomen...’ ‘Nou, vijftigste...’, meesmuilde Angelo. ‘Ben je er soms al? Is het iemand, van wie ik al meer gehoord heb?’ polste de moeder. ‘Als 't zoover is, zal je 't wel zien,’ zei Angelo geheimzinnig. ‘Maar de liefde is anders een raar ding...’ Hij zuchtte en neep zijn oogen dicht. ‘Enfin, je zou je nog een beetje meer aan de hoogheid moeten wennen, en ìk ook... Hoewel jij er anders wezen mag!’ En nogmaals monsterde hij zijn moeder, zooals zij daar statig in haar stijve, zware zijde naast hem stapte... Lichaam van Bacchus, wat een knap stuk vrouw, 'n kapitaal stuk van 'n vrouw! ‘Heila daar! voor den donder!’ commandeerde plotseling zijn stentorstem de vrijwel leêge straat door, ‘netjes loopen, jullie!’ De kinderen, die giechelend en rukkend wie het sterkst was, elkaar van links naar rechts de straat over trokken, schrikten geweldig, maar de kleine Sabina zei snel: ‘'t Is niks hoor, hij maakt maar een grapje...’ Dan, netjes in de rij, stapten zij bedaard verder voort. ‘Een vrouwtje zou het goed bij mij hebben,’ herbegon, een paar huizen verder, Angelo, zelfvoldaan: ‘een damesleventje!... duiten zooveel ze wou...!’ En nòg een paar huizen verder, ‘Mádonna!’, begon hij alweer: ‘als ik zoo een jong en mooi rashondje van een meidje had... heelemaal voor mij... zoo een met van die fijne, trotsche oogen, | |
[pagina 325]
| |
waar ze je mee door en door kijkt, en toch net doet of ze je eigenlijk niet eens ziet, - Mádonna, die zou alles van me gedaan krijgen...! Ik zou nog tienmaal meer zaakjes opknappen dan nou al... allemaal zaakjes, waar ze nooit iets van te weten kwam... Wat zoù ik me weren!... Zwemmen zou ze in het geld!... Zwemmen!’ ‘Je hebt het te pakken,’ zei Ortenzia met een wat meewarig vermaak, ‘en 't schijnt er eentje te zijn van de bovenste plank!’ Angelo trok een gezicht, van dat er in 't geheel niets uit hem te halen viel. ‘Eén van tweeën,’ zei de moeder, ‘je neemt er eentje uit de hoogheid, en dan moet ze geen rooien duit meebrengen, want anders blijf je de baas niet, - òf je neemt er eentje van je eigen slag, en dàn een ronden buidel, want anders heb je alleen nadeel... En hoogstens twee kinderen.’ ‘Ja,’ zei Angelo, ‘je bent altijd een puik nummer geweest. Levenswijsheid, zie je, levenswijsheid! Daar komt 't op aan! Een schoondochter zou een voorbeeld aan je kunnen nemen.’ Dan, op den hoek van de Via dei Cerchi en de Via dei Cimatori, daar was het theater. De kinderen liepen zachter, keken om; ze dorsten niet alleen de breede stoep opgaan, waar het vol menschen stond. Angelo kocht een loge'tje; een der laatste die nog open waren. En daar, een oogenblik later, zaten zij met hun vijven: de drie kleintjes, een en al krullen en strikken, en blosjes en blinkende oogen, aan den rand; achter ze, waar het smal ombuigende hokje maar twee nauwe plaatsen liet, breed uit, Ortenzia; en Angelo schuin weer achter haar. De kinderen waren dadelijk druk aan het smoezelen onder elkander en aan het kijken de zaal | |
[pagina 326]
| |
door, naar al de andere loge'tjes, die allemaal, als bloembakjes, vol wit en hemelsblauw en roze hingen, allemaal óók krullen en strikken en blozende gezichtjes. De heele schouwburg leek èèn bloemstuk. En telkens wapperde een bloot armpje uit, knikte een ander hoopje krullen, lachten andere blinkende oogen naar het schoolkameraadje aan de overzij. Een blij geroes van kirrende lachjes en hooge stemmetjes dwarrelde om al de goudgestreepte kolommetjes en pilaren, en vulde heel het koepelend dak, waar de kleurig-omwimpelde, naakte engeltjes hingen te vliegen tusschen de roze avondwolkjes in 't azuur. ‘Wat een lieve aanblik!’ zei Angelo verteederd, ‘een mensch moest hier vaker heengaan.’ Hij had van den jongen, die door de zaal ventte, een zakje chocolade-bonbons gekocht, en deed telkens zijn drie poppetjes omkijken, door ze, langs zijn moeder heenbuigend, te presenteeren. Voor iederen bonbon moest hij een kushandje hebben. ‘Ik zal je straks nog even alleen dienen te laten,’ zei hij dan tegen zijn moeder. ‘Ik heb Sborgi rendez-vous gegeven in de pauze. ‘Hier?’ verwonderde zich lachend Ortenzia, ‘wat een idee!... Waarover?’ ‘De Sassetti-zaak,’ fluisterde Angelo haar in. ‘De Sassetti-zaak?’ kwam Ortenzia langzaam, in een uiterste verwondering. ‘Ja, st!’ beduidde Angelo, fronsend, dat hij op deze plaats liever zwijgen wou! ‘Hoe staat het?’ vroeg zij toch nog, gedempt. Met een kort rukje verschoof hij zijn stoel, tot hij vlak achter den muur van zijn moeder's zwartzijden rug zat. ‘'t Staat goed. We vorderen. Er zal daar hoogstens voor vierduizend lire wijn zijn, tweeduizend voor hun part... Ze hebben zeker zesduizend | |
[pagina 327]
| |
noodig... nog een paar jaar zoo'n buitje, en we zouden er binnen wezen...!’ ‘Ben je nooit bang voor den broer? Dat volk, dat klit altijd aan elkaar...’ ‘Bah, die lafaard met zijn groote woorden! - Ze zijn trouwens in onmin. Nee, geen nood... Ze zeggen, dat het engagement van de oudste dochter af is.’ ‘'t Is hooghartig volk,’ besloot Ortenzia met een diep misprijzen, ‘en ze zijn slecht voor hun ondergeschikten.’ Dan moest Angelo toch lachen: - Die vrouwen! Wat had dàt er nu weer mee te maken? Maar een vrouw moest er altijd het gevoel en de moraal bijhalen... Verdiende loon, en straf op hun zonden!...... Ze waren hooghartig, ze waren slecht voor hun ondergeschikten! En dùs...... Braaf zoo! Hij knikte maar eens goedig, en bestudeerde het programma: ‘“De hertog van Athene,” oftewel “De Liefde overwint alles”, met Stenterello, monnik tegen wil en dank, en groenteboer van zijn geloof.’ - Matinée om 16 uur 30......’ ‘En Sborgi?’ vroeg Ortenzia nogmaals. Daar sloeg een hooge uithaal van kinderstemmen op en zakte weer, in een plotselinge stilte. Geluideloos was het brandscherm omhoog geschoven, het voetlicht floepte aan en scheen òp tegen de roode, geschilderde plooien en de gouden kabeltouwen en kwasten van het eigenlijke gordijn. Een oogenblik later rinkelde het belletje, en van-onder het langzaam-rijzend doek kwam de tooneelnacht als een koele vlaag de zaal binnen. Daar, tusschen de décors van een Tyroolsche stad, die het nachtelijk Athene treffelijk weergaven, stond, in den markthoek vooraan, het groentestalletje. En bij het licht van een enkele lantaren zag | |
[pagina 328]
| |
men de heusche groenten, de koolen, en de uien, en de artisjokken... Prachtig was het! En dan handgeklap! - Daar was Stenterello! Stenterello, als boer verkleed, maar met zijn vuurroode pruikstaartje toch en zijn moppig steekje, en, onder den wijden veekooperskiel uit, zijn eene blauwe en eene gele kous! En dadelijk ging het radde gebrabbel in de Florentijnsche volksspraak zijn gang: grappen en kwinkslagen, zedelessen en domheden. De drie kinderen hingen over de rood-fluweelen balustrade, in aandacht verslonden en met hun lachen altijd klaar, al vóór het noodig was. En ook Angelo was één en al attentie. Hij wrong zich op het stoeltje naast zijn moeder, zat met zijn rood-gespannen kop midden boven de drie kinderhoofden. Doch Ortenzia leunde achteloos in haar stoel, volgde met een half oog en een half oor de vertooning. Telkens dwaalden haar gedachten af... - Waarom toch alle Florentijnen zoo op dien StenterelloGa naar voetnoot1) verzot waren? den schijnheiligen kakelaar, die ieder de les las en zelf, met al zijn geslepenheid, gedurig zich bedotten liet... Nee, bij hen in Genua hadden ze Gianduia, den verdediger van de zwakken en onderdrukten, en den vijand der tyrannen. Dáár vielen mooie vertooningen mee te maken. Dan kon je soms je tranen niet inhouden... Een getal, dat telkens weerkeerde, trok haar gedachten naar de loterij: - Zevenenzeventig... | |
[pagina 329]
| |
Ze hadden het aldoor over zevenenzeventig soldi... Wat was 77? Wel een bekend getal... Iets van buffels of runderen... Niet erg in haar sfeer... alwéér 77!... Ze zou het thuis nog eens nakijken. ‘Ben ik maar een boereklant,
Grove klompen, - fijn verstand!’
Kijk nou, dat malle, domme gezicht... Wat viel daar nu om te lachen? En dan dacht ze weer aan wat Angelo daarstraks op straat zei... Angelo getrouwd! Madonna! ze zou hem wèl missen!... Maar dan was het ook gedaan met haar angst over al zijn nachtelijke uitgangen... Dan kon een vrouw hem thuis houden. ...Wat zei hij eigenlijk over de oudste dochter van dien Sassetti? Dat het engagement met den Napolitaanschen markies af was...? Hij zou toch niet...? Maar dat durfde hij wel niet in zijn hoofd halen... Alhoewel... Hij mocht er zelf óók wezen... Een knappe kerel!... en die geld verdiende als water! Zij keek naar hem, zooals hij daar zat, zijn stoeren kop vooruit boven de kinderhoofden... Wat een groot kind zelf nog! Een fiksche knaap! Prachten van oogen! Maar wat had hij toch met dien Sborgi voor? Half weg in het spel, half bij de verbaasde pret der kinderen, zat Angelo en zei telkens iets mee, stilletjes door hun krullen heen, dat de drie nog meer deed proesten dan de vertooning zelve. En bij Stenterello's beste zetten vulde zijn zware schater geheel hun hoek van de zaal. Doch vóór het tweede bedrijf nog ten einde was, waarin de Hertog van Athene, in zijn langen purperen mantel, Stenterello daagde voor zijn canapé-tafeltje met den nikkelen inktpot, en zich door den gewiksten roodstaart zoo kostelijk om den | |
[pagina 330]
| |
tuin liet leiden, - tikte Ortenzia haar zoon op den schouder: - iemand was daarnet aan de logedeur geweest, fluisterde zij, - had om den hoek gegluurd... Zij dacht, dat het Sborgi was. En dadelijk, fel bij zijn zaken, Angelo overeind, en weg. ‘Hèè!’ haalden de kinderen uit, vol spijt. Een oogenblik later was hij alweer terug. Het bleek Sborgi niet geweest te zijn... Doch juist begon het gordijn te zakken voor de pauze; Stenterello, in zijn monnikspij, zijn roode pruikstaartje verraderlijk onder het kalotje uit, stond te buigen wat hij kon, en de kinderen applaudisseerden! De zaal was één heftig geklapwiek van honderden kinderhanden! Ook Angelo klapte mee. ‘Maar wat wil je eigenlijk met dien Sborgi?’ kon zijn moeder niet langer wachten te vragen, zoo geweldig benieuwd als zij was. En terwijl hij nog aldoor zijn groote, roode handen luidruchtig deed saamkletsen boven de zes al flauwer klapwiekende kleine, wendde hij zich half naar zijn moeder om, en zei: ‘Hij moet de schuldbekentenis van Sassetti overnemen.’ Ortenzia keek verbluft! - Alweer een nieuwe combinatie! - Wat een kop, die Angelo! Wat ging daar al niet om! - Dan overwoog haar eigen slimheid het doel en de kansen van deze noviteit. Haar gezicht betrok... ‘Is 't niet voorbarig?’ aarzelde ze. ‘Wat is nu tienduizend lire, als het er op aankomt? Wacht tot het er vijftigduizend zijn...’ Angelo haalde heftig de schouders op. ‘Voorbarig of niet,’ zei hij, ‘ik wil vooruit. Ik heb geen zin, nog drie of vier jaar te wachten...’ Er werd haast gemaakt met de vertooning. Zoodra het gordijn was gezakt, hoorde men het | |
[pagina 331]
| |
jachtig timmeren aan de nieuwe decors. Mannen, die bukkend achteruitliepen om iets voort te trekken, deden het gordijn uitbollen, wat de kinderen onbedaarlijk aan het lachen bracht. Angelo was in den couloir gegaan, keek rond... En dadelijk stond de kleine, zwaarlijvige Sborgi naast hem. ‘Signor Grassi,’ groette die onderdanig; zijn vale, schrille oogen, achter het gouden brilletje, verkenden omzichtig-glurend de luim van zijn belager. En tegelijkertijd kwamen twee der kleine meisjes uit het logedeurtje gehupt... Paolina zou tante Ortenzia wel even gezelschap houden... Zij kwamen bedelen om een reep noga... en om limonade... Ze hadden zoo'n vreeselijke dorst...! ‘Zoo'n vreeselijke dorst...!’ beklaagde Angelo ze - ‘en toch ook zoo'n vreeselijken zin aan een reep noga...’ Hij maakte een knipoogje tegen Sborgi, die, nog in 't ongewisse van wat hem te wachten stond, zich tot een zoetigen glimlach dwong. ‘Even geduld, hoor,’ zei Angelo dan tegen de kinderen, en, eentje aan iedere hand, begon hij aanstonds Sborgi met zijn omsingelende vragen te drijven in den hoek, waar hij hem hebben wou. Maar juist kwam het versnaperingen-ventertje voorbij. Grassi kocht de drie stukken noga, bestelde drie limonade en een ‘caffè nero’ en zond de kinderen terug naar zijn moeder en het achterblijvertje: - voor ieder een reep, hoor, en zeggen, dat het andere zoo kwam! Het vreemde meisje ging dadelijk gewillig, maar de kleine Sabina bleef aan haar oom's hand de noga-reep staan beknabbelen, tot zij de limonade de loge zou zien binnendragen. ‘Signor Grassi, een beetje geduld!’ klaagde het | |
[pagina 332]
| |
dikke mannetje, ‘mijn zoon kàn niet betalen op 't oogenblik; bij alle heiligen, hij kàn niet... Dezer dagen moet zijn vrouw bevallen; de vorige maal was 't bij den dood weg... En de dokter raadde aan, ditmaal den professor te nemen... Wat dat een geld kost, Signor Grassi, dat kunt u als ongetrouwd man niet begrijpen. Ik zal hem tòch al moeten helpen. En hoe moet ik dan òòk nog voor hem in de bres springen?... Ik heb nog vier andere kinderen...’ Hij was van een klamme opdringerigheid, stond heesch, kortademig, vlak naast Angelo te fluisteren. Die stapte telkens een paar passen verder, nam van terzij het mannetje op, van zijn zorglijkgerimpelden kalen schedel en zijn gouden knijpbrilletje, tot zijn pappigen buik en zijn groote, ouderwetsche bottines-uit-één-stuk. - Is het écht, van dien professor? peilde hij, - of is 't comedie? Ik geloof waarachtig, dat 't echt is... ‘Als je geen ongeluk aan ons wilt begaan, Signor Grassi...’ Toen wrong ijlings het kind haar handje los uit Angelo's hand, want tusschen de menschen door had zij het blad met de drie roode kogelfleschjes en het glas koffie al deinende zien komen aanzwenken. ‘Wat is er, liefje?’ vroeg Angelo verstrooid naar omlaag; maar het kind, vlug als water, was al achter het logedeurtje weggeglipt. Angelo lachte, vermaakt; was dan dadelijk weer bij zijn affaire. Hij zei: ‘'t Is ergerlijk, een verstandig man zóó te hooren lamenteeren. Ik wil immers niemands ongeluk, als 't niet noodig is? Dat de vrouw van je zoon bevallen moet, is toch mijn schuld niet, wàt?... Welnou, de zaak is, zooals ik al zei, dat ik contanten noodig heb; en als je zoon nog niet betalen | |
[pagina 333]
| |
kan, wat ik voorzag, ook zonder een bevalling, die... e...’ Hij keek den ander eens ongelooviglachend aan: - Toch nog eens kijken, dacht hij, wie weet hoe die ouwe vrek liegen kan... Maar het makelaartje liep het zweet langs de slapen. ‘Waarachtig, Signor Grassi, ik mag doodvallen, zoowaar als ik hier sta...’ ‘Nou, goed dan,’ deed Angelo bemoedigend, ‘ik geloof het al. En wij kunnen de zaak ook samen wel af... Ik heb een schuldbekentenis van tienduizend lire, maar waarvan ik geen gebruik kan maken... Affaire de coeur... enfin, ik kan je dat verder niet uitleggen... Jullie moet die schuldbekentenis van mij overnemen... Een goed zaakje! Degelijke onderpanden, en... acht procent! Ik moet nu eenmaal contanten zien...!’ In de oogen van het mannetje, die eerst benauwd en wantrouwend hadden gekeken, verschoot een begeerige glimp: ‘Acht procent?’ vroeg hij snel. ‘Ja,’ zei Angelo, ‘acht procent...’ ‘Dat wil zeggen,’ viel hij zichzelf in de reden, ‘je betaalt mij, ondershands, tienduizend vijfhonderd lire... Omdat ik dan je zoon met rust laat... Je rente is toch nog mooi genoeg...’ ‘Signor Grassi!’ kwam het mannetje, in heftige bewogenheid, ‘hoe kan ik dat doen? Vijfhonderd lire meer betalen? En als de schuldenaar mij een dag, nadat ik de obligatie overneem, de schuld afdoet? Dat kàn ik toch niet! Dat màg ik niet!’ ‘De schuld wòrdt niet afgedaan,’ zei Angelo koel, ‘daar sta ik voor in. En als je er geen zin in hebt, nou, dan moet je zoon maar denken, dat ik de professor ben!’ Uitbundig lachte hij om die goede grap. Sborgi, | |
[pagina 334]
| |
doodsbleek, wischte met zenuwachtige vegen zich het voorhoofd. ‘Maar hoe weet ik...’ stamelde hij, ‘op wie is het?... wat zijn er voor waarborgen?... En als ik geen rente zie... kan ik vervolgen?’ ‘Je kunt vervolgen,’ zei Angelo onverschillig, ‘maar hij betaalt anders maar al te geregeld...!’ ‘Al te geregeld?’ kwam het mannetje achterdochtig. En hij dacht: jawel, ‘je kunt vervolgen,’ - maar als ik vandaag vervolgen wil, zegt hij morgen: ‘je vervolgt niet’... Hij heeft mij in de klem. Christo! waarom heb ik mij dat laten ontglippen, van die bevalling? - Hàd ik dan Egidio zelf moeten helpen?... Het is een bodemlooze put...! Ik zou er nooit iets van terug zien... ‘Je kùnt vervolgen,’ herhaalde Angelo, ‘...gráág zelfs! Zoodra de eerste de beste rente, 15 December, mocht haperen! Je kunt er een prachtige zaak van maken, als je handig bent... En dat is zóó waar,’ zei hij zachter, geheimzinnig, ‘dat ik mij het recht moet voorbehouden, het ding eventueel terug te koopen... desnóóds met een klein verlies...’ En Sborgi raakte hoe langer hoe verder de kluts kwijt. Hij wist in 't geheel niet meer, wat hij ervan denken moest. Met geweld gedwongen tot een zaak, waarvan hij eigenlijk nog niets afwist, voelde hij tegelijk iets als een teleurstelling bij het denkbeeld, dat zij kon afspringen... ‘Maar op wie ìs het dan?’ vroeg hij benepen. ‘Op wie het is?’ zei Angelo, ‘op een ezel!... op den Nobile Sassetti, grondbezitter van den Alberino... Noteer: Sassetti, Alberino, Rozanno...’ En terwijl het makelaartje haastig zijn potloodgekrabbel op een hoek van het programma begon, beet Angelo nogmaals hem toe: ‘tienduizend lire à 8% op den ezel... Filippo Sassetti, Cavaliere, | |
[pagina 335]
| |
Alberino, Rozanno, contant te voldoen à tienduizend vijfhonderd lire... En morgen het antwoord...’ ‘Morgen? Signor Grassi! Morgen? Onmógelijk! Het is geen kleinigheid...! Tienduizend lire! Ik moet toch verifieeren? - Natuurlijk, ik vertrouw Signor Grassi volkomen, dat spreekt vanzelf, volkomen! Maar ik moet toch doen voor mijzelf, en tegenover mijn compagnon, wat ik voor ieder van mijn clienten doen zou? En waar halen wij het geld zoo gauw vandaan? Geef mij tenminste uitstel tot Woensdag!’ Indringend en aanhoudend, vlak in hun buurt, was het rellende pauzebelletje aan 't rinkelen gegaan. De menschen haastten zich terug naar hun plaatsen. Angelo begon er genoeg van te krijgen; zijn kleine prinsessen wachtten hem! Geërgerd zei hij: ‘Je compagnon? Je kunt dat zaakje toch wel alléén opknappen? Ik moèt morgenavond uitsluitsel hebben, schriftelijk uitsluitsel... De betaling kan later gebeuren, voor mijn part...’ Toen kwam in de schrille, vale oogen achter het knijpbrilletje een sluwe trek geslopen. - Waarom alleen maar uitsluitsel, vorschten zijn gedachten, schriftelijk uitsluitsel? En 't heette, dat hij contanten moest zien? Daar zit iets achter... ik weet niet wat, maar daar zit iets achter. ‘Als u morgen al uitsluitsel noodig hebt,’ fluisterde hij hoog door het heftig gerinkel heen, ‘schriftelijk uitsluitsel... goed! goed dan! morgenavond zal u 't hebben... morgenavond! Maar dan tegen tienduizend lire,... tegen tienduizend lire, en geen centiem meer!’ Grassi, op zijn beurt, keek even verbluft. Tergend rinkelde al maar door het rellende belletje. Een zware bloedgolf vloog hem naar den kop. | |
[pagina 336]
| |
‘Zoo!’ zei hij snijdend-hatelijk, ‘Zóó! Je schijnt je zoon te vergeten!’ ‘Ik vergeet niets,’ antwoordde Sborgi koppig, ‘maar voor een obligatie van tienduizend lire betaal ik tienduizend lire met de loopende rente, en geen centiem meer!’ ‘De usances van ons kantoor...’, wou hij nog gaan zeggen, als plotseling het belletje afbrak. Het was doodstil in den leegen couloir. Binnen galmde al de stem van den Hertog van Athene... ‘De usances... van het Huis Sborgi & Co.’, smaalde Grassi gedempt hem in 't gezicht, ‘Lichaam van Christus, het is me er een Huis naar! Nou, vooruit dan!’ - hij gromde van nijd - ‘tienduizend lire met de loopende rente; maar morgenavond je brief, zonder mankeeren, goed begrepen? Of je zoon gaat eraan! Reken dáár op! Wéét wie je voorhebt! - maar nu eisch ik dan ook: Sborgi... en Co. Begrepen? en Co!’ En zonder verderen groet, schokschouderend nog of hij een felle ergernis wou van zich àfgooien, stapte hij de loge binnen. Op trillende beenen, maar met een zelfvoldanen grijns over zijn doodsbleeke tronie, beklom het zwaarlijvige makelaartje hijgend de trap naar de koffiekamer. | |
IITwee dagen later - 't was een zomerstille middag in 't begin van November - zat Filippo in zijn citroenenhof. En tot waar hij zat, in de gulden zon, en met het gezicht op de goudelende herfst-iepen der oprijlaan, drong tot hem door de sterkende, zoet-bedwelmende geur der ‘vinacce’, waaraan de jongens in het pershuis den laatsten wijn aan het ontwringen waren. | |
[pagina 337]
| |
Het was àl zacht-goud en purper en purperen beneveling in zijn hoofd. Zoo juist was hij een minuut of tien in het pershuis geweest, en als ieder jaar had hij genoten van de oude duisternis daar, gansch van purper en moergeur doortogen... Hij zag de bergen purperen gestrengelte, na het aftappen van het gegiste sap uit de okshoofden geschept, en waarin Beppe van Fossi en Guido van Rovai en Paolino van Bifoli, met verlof tehuis, als purperen duivels te dansen stonden. Dan stampten zij den gepletten koek in de holte onder de pers, en met hun purper-besmeurde facies, waaruit in den donker de vroolijke oogen diabolisch blonken, en met hun purper-naakte armen en beenen gooiden zij zich op den hefboom voorover, en rukten en wrikten met heel het prachtig geweld hunner gespierde lijven de zware pers al vaster en vaster aan. Ah, hij, toen hij jong was, had ook wel zijn jasje uitgesmeten, zijn hemdsmouwen opgestroopt en meê zich geworpen op het vervoerende werk in den purperen roes van het wijnpershuis! Hij sloot de oogen en herzag het stouthartig tafereel. Hij had het gevoel, of het hemzelven evenveel fut goot in zijn knoken, als de zachte herfstzon, de teêrgeurige herfstlucht, hem vrede gaven in zijn hart. Een pooslang zat hij zoo, in die weldadige stemming van kracht en rust, voor zich uit te staren. Hij dacht aan Aldo. Voor enkele dagen was er een brief van den jongen gekomen: de San Marco lag op de reede van Singapore, om kolen in te nemen voor de thuisreis! Binnen de drie, misschien al binnen de twee maanden zouden zij hem weerzien!... Wat een gelukkig samentreffen, dat hij, uit het overschot van den korenoogst en uit de kleine opbrengsten van dien zomer, juist Aldo's | |
[pagina 338]
| |
spaarpot weer aangezuiverd had, - en voor één keer, op 15 September, de rente aan den Genuees dan maar eens had laten loopen... Hoe dat den 15den December moest gaan, met dien mislukten wijnoogst? In Godsnaam, geen zorgen voor den tijd! Aldo's geld was dan tenminste nu in orde... In het huis was er een klein klapje. Filippo zag omhoog... De zonneblinden van den salottino stonden open... En een oogenblik later klonk koel en ijl een spel van verwonderlijk uit elkaar verrijzende accoorden... Filippo, het juist opgeslagen boek weer dichtdoend, luisterde... ‘Goddank,’ zei hij halfluid, ‘eindelijk speelt zij weer!’ ‘Maar wàt speelt zij daar?’ bezon hij zich even later, en hoorde nog aandachtiger toe... Dan werd het hem helder: het was iets, dat zij vroeger, heel vroeger placht te spelen... den naam was hij vergeten... hij herinnerde zich, dat hij er haar wel om vroeg... Daar moest ergens een gedeelte komen, waar een moeizaam-verwarde mengeling van klanken, na een twintigtal worstelende maten, plots in twee, drie zingende tonen, als door een mirakel van eenvoud, zich oploste, en verkabbelde in een melodie van zachte en zonnige gelukkigheid... ‘Stil,’ zei Filippo tegen zichzelf. Hij luisterde verlangend, met toegebogen hoofd. Hij onderscheidde elke noot... Daar, daar waren de woeste, verwarde maten, in langdurige worsteling... En daar, daar, zingende, daar tinkten de drie onbevatbaar wonderdadige tonen... En nu, als door dien toover verlost uit een beklemmenden droom, daar vloeide de zachte geluksmelodie, kabbelende in zilveren zon... ‘Zou zij erbij denken?’ dacht Filippo, ‘zou zij | |
[pagina 339]
| |
éven iets voelen, al is het nog zoo vaag, van wat ik erin voel...?’ Lang bleef hij zitten turen over den titel van zijn boek, zonder te zien. Doch wanneer, na een korte stilte, statig en vroolijk de sonore aanhef der ‘Appassionata’ opklonk, bereid tot alle stormen van vreugde en tot de magistrale kalmten vol bedwongen hartstocht, toen dacht Filippo bewonderend: - wat een vitaliteit zat er in zoo een tenger vrouwenlichaam, in zoo een tengere vrouwenziel. Het was een wonder bijna! Nauwlijks was er een uitzicht ergens, of, na de zwaarste beproevingen, bloeide alles weer op, verjongd...! Geen wonder ook! Aldo, die thuis ging komen... Een groote warmte doorgloeide hem. En in een zachte nadenkendheid hervond hij al de phasen, die Emilia's geest deze laatste maanden doorloopen had: - haar bijna angstwekkende ontroering, dat schrille morgen-uur in haar slaapkamer, op het oogenblik dat hij haar Aldo's colliertje overreikte... en haar verdubbelde verbittering tegen hem, de dagen daarop. En ditmaal, omdat hij haar instinctief-grillige gemoedszwenkingen doorgronden wilde, had hij begrepen. Dat jeugdig geschenk, met het jeugdig bewonderend bijschrift, had ook haar àl te pijnlijk den berooiden staat belicht, waarin het leven haar had gebracht, - en dien zij hem verweet... Goed! zij had gelijk, hij hàd er alle schuld aan, en hij zou zijn tijd dienen uit te wachten. Voor het eerst, misschien voor het allereerst sinds zijn huwelijk, was zijn wil volkomen zuiver geweest. - Vasthouden, had hij gedacht, vasthouden aan de sterke gevoelens, aan het verlossende doorzicht van dien nacht; niet dadelijk terug zich laten sleepen in de oude laksheid; geduld hebben, en dezelfde blijven, net zoolang tot zij 't bemerkt, dat het anders staat dan te voren... | |
[pagina 340]
| |
Toen was de groote rampspoed van den hagel gekomen; al hun verwachtingen, in één slag, lagen verpletterd; en verscheidene weken lang waren zijzelf als gebroken geweest. Domp waren de dagen omgegaan. Maar ook dezen keer had Filippo zich niet laten demoraliseeren door den tegenspoed. En onvertroebeld waren zijn verklaard gevoel, zijn hoopvol inzicht, uit die beproeving te voorschijn gekomen. Geduldig had hij Emilia's snibbigheden laten gaan, met een goedig gekscherend woord haar te groote verslagenheid of verwijten pogen te temperen. En langzaam-aan was Emilia die kalmeerende beïnvloeding, zijn kleine attentie's, gaan opmerken als iets waarmee het hem ernst was... Soms, in den beginne, had zij hem wantrouwig aangezien; later wel met een verwarde verwondering; eindelijk met stille oogen, alsof zij over hem peinsde, een stille, innerlijke opleving, die haar jong maakte, jong als in een bijna maagdelijke bevangenheid. Zij kon hem dan een halven dag ontwijken, blozen wanneer hij haar aansprak, opkijken plotseling met oogen, waarin iets van de oude liefde nog maar licht-beschaduwd was door de herinnering aan zooveel leed. Den dag daarop, als dat leed toch weer de bittere overhand gekregen had in haar gedachten, was zij opnieuw vijandig van trotsche geslotenheid, - schrok echter wanneer hij, geergerd door de oogenblikkelijke teleurstelling, in zijn ouden, luchtig-leelijken spot verviel, - schrok, of die toon, waaraan zij toch zoo gewoon moest geweest zijn, de arme!, haar krenkte als een onverwachte beleediging. Tweemaal was zij hem om raad komen vragen in een onbelangrijke aangelegenheid, maar het feit zelf, en de wijze waarop zij het deed, waren hem geenszins onbelangrijk voorgekomen. En | |
[pagina 341]
| |
bijna schuchter, of hij zich schaamde voor zijn eigen ‘verstandigheid’, opende hij haar vage mogelijkheden op een veranderde levenswijze, een beter gezamenlijk overleg... Toen zij, na den hagelslag, met alle geweld wilde doordrijven, de meid weg te doen, had hij zich daartegen langen tijd verzet. Zij waardeerde dat in hem, verre buiten verhouding, maar toch had zij, moedig, tegen 1 December de meid gedaan gegeven. Dan, den laatsten dag van den druivenoogst, het bezoek van Aldo's vriend! - Wat was zij aandoenlijk komen vragen in de wijnhal, waar hij juist in het fust stond te kijken, op zijn ladder... Nog zag hij haar, betrapt op haar ongewonen tooi, plotseling heengaan in een verwarring, of ze een jong meisje was. En hoe charmant was zij geweest, dien heelen dag! Veel charmanter en natuurlijker met dien vreemde, dan ooit met Amadeo! Maar Enrico, dat was als een deel van Aldo, had ze gezegd. En warmer dan ooit was het uitgeschenen, hoe zielsveel ook zij van hun jongen hield! En had haar aardige lachje niet hen allen bekoord, gelijk het hem bekoren kon, zoovele jaren lang, - toen zij op algemeen verzoek Aldo's lichtblauwe zaden-collier in den even open hals van haar kanten fichu was gaan doen? Neen, dien dag had hij voor Enrico zich niet over Aldo's moeder te schamen gehad. Maar 't allermeest misschien had hij genoten van het vertrouwelijk en grappig knipoogje, dat zij hem gaf, toen de jongen, wat links en verlegen, Lidia een complimentje maakte en die, inplaats van onwillig te doen, een kleur kreeg... Jammer dat toen, dien eigen avond, de felle slag van het verbreken van Giselda's engagement - Emilia's groote illusie der laatste tijden - het al zoo mooi gewonnen evenwicht volkomen overhoop | |
[pagina 342]
| |
had gegooid, haar nogmaals had doen vervallen in al haar oude heftigheden, Giselda overstelpen met bittere verwijten, en hemzelf met nog vrij wat schamperder hoon! Of... jammer? Sindsdien had hij een onderhoud met zijn oudste dochter gehad, waarbij hij in een half uur dit wel egoïst-gesloten, maar eerlijke hart veel beter had leeren kennen, dan in al de jaren er voor. ‘Vertel dat alles zóó aan je moeder, net zooals je het mij nu verteld hebt,’ had hij gezegd, ‘en je zult je moeder meer goed doen, dan je zelf kunt beseffen.’ Wat was een huwelijk, waarbij je, van den aanvang af, elkaar een wereldsch masker toonde, en niet het open, menschelijk gelaat? Hoe volkomen had Giselda dat in haar eenzaam leed begrepen! Hij zoowel als Emilia, zij beiden konden lééren van hun kind, van dit zwijgzame meisje, dat zoo hartstochtelijk had liefgehad, doch dat vóór alles oprechtheid, echtheid had begeerd en allen schijn en halfheid vàn zich geworpen. Zoù zij met Emilia gesproken hebben? Soms dacht hij het aan de zachte meewarigheid, waarmee die, vol tact en kieschheid, Giselda omringde; - ze had het zoo noodig, het kind. Maar somber en terneergeslagen was Emilia gebleven, totdat voor enkele dagen Aldo's heugelijke brief hun allen moed en kracht was komen brengen. En dezen middag voor 't eerst, daar klonk weer Emilia's muziek!... Chopin was het nu, maar geen zangen van treurnis; blij herkende hij de grootsche Ballade vol van vroolijk-zwellenden trots... Filippo luisterde opnieuw, dreef opnieuw weg in zijn gepeinzen. Het was hem, of het gouden herfstlicht en de purperen vreugde in het wijnpershuis, | |
[pagina 343]
| |
de statige Ballade kleurden met een koninklijk purper en goud! En terwijl hij nog zoo zat, in dien trotschen roes verheven, en wegstaarde over zijn boek, - knerpte het grint van de oprijlaan onderlangs den citroenenhof, en Angelo Grassi's roode kop kwam boven het muurtje aangeschoven. ‘Stoor ik niet?... Duizendmaal excuus!’ riep die hartelijk, fideel bijna, en stapte de drie trapjes op, die naar den hof voerden. Filippo schrok en vloekte binnensmonds. Angelo zag het wel, maar het vermaakte hem eerder; en hartelijker nog, een klein affront, dat zeer mogelijk was, voorkomende, riep hij al uit de verte: ‘Blijf zitten, Cavaliere, blijf zitten! Een oogenblikje maar...!’ Al luid pratende stak hij den hof over, langs de citroenboomen en den dadelpalm, naar het hoekje, waar Filippo op zijn zonnebank had zitten peinzen. ‘Wat een prachtige citroenen!... wat een kanjers! Ze willen blijkbaar hun antieke potten en hun wapen geen oneer aandoen!... Zoo'n familiewapen, daar haal je heel wat uit! En van allerlei...!’ ‘En de bedoeling?’ informeerde Filippo, zeer uit de hoogte, met een voorgewende verwondering. ‘In 't geheel geen bedoeling... volstrekt geen bedoeling!’ wierp dadelijk Angelo ver vàn zich, met een bijna lobbesachtige goedmoedigheid; ‘dat tot je citroenen toe er van profiteeren... anders niet!’ Hij lachte, of hij van den prins geen kwaad wist, greep een tuinstoeltje en zette zich schrijlings erop neer. Een fijn rood van verontwaardiging vloog Filippo naar de slapen over die vrijpostigheid. - Ezel! schold hij zichzelf. Hij had op moeten staan, en staan blijvend het gesprek voeren! - Dan luisterde hij... Goddank, het op dit oogenblik zeer zware clavier-stuk ging onverstoord ver- | |
[pagina 344]
| |
der... Nee, als Emilia eenmaal speelde, dan kon zij twee uur aan één stuk spelen en niets hooren of zien buiten haar muziek. ‘Ik geloof waarachtig, Cavaliere’, zei Angelo, terwijl hij zijn hoed afzette en op zijn knieën hield, ‘ik geloof waarachtig, dat je het veer betooverd hebt, vóór het te verkoopen... Ieder najaar is 't hetzelfde gespook... Een nieuwe veerman! Wat een last! Je kunt het dadelijk van me terugkoopen!... Koop het van me terug!... Per carità, koop 't van me terug!’ Filippo, geamuseerd plotseling, lachte fijntjes: ‘Zeker...! Nu Signor Grassi de brug in 't vooruitzicht ziet, en hij bang is voor zijn heele veer!’ ‘Och, wat, brug...’, smaalde Angelo grof, geergerd. ‘Wie zou 't in zijn kop krijgen, hier een brug te bouwen?’ ‘Wie dat in zijn hoofd zou krijgen?’ schertste Filippo voort, ‘iedereen, die 't wel aardig zou vinden, als de grondprijzen hier eens flink wat stegen!... De Conte Filicaia bijveerbeeld... en de Conte Coleredi... en misschien... ik! Niets gehoord van de plannen?’ Angelo keek een oogenblik beteuterd. - Lichaam van Christus! Zou S'or Filippo...? Dan lachte hij lomp. - Onnoozelaard die hij was, om daar ook maar één moment in te loopen... En even een tipje toonend van zijn plannen, die dan alles behalve in de lucht hingen, - troefde hij terug: ‘Ze zullen hier nog wel eens een brug krijgen... Later! Maar dan moet er eerst wat nieuw vertier in dat van God vergeten Rozanno zijn gekomen. Wacht maar!’ Filippo voelde zich woedend worden: - Wat liet hij zich toch ook altijd weer verleiden, om 't in het grappige te gooien met dien palurk! En hij huiverde tegelijkertijd. 't Had bijna onheilspel- | |
[pagina 345]
| |
lend geklonken, dat nieuwe vertier in Rozanno... Wat voor nieuw vertier in Rozanno? Welken slag dacht de kerel nu weer te slaan, vóór de streek hier meer bekend werd? ‘Ja,’ vertelde de ander dan bij zijn neus weg, ‘ik moet altijd ergens mee in de weer zijn. Ik ben nu bezig, contant geld te maken. Ik zit namelijk in een bouwmaatschappij - al bekend misschien? - de “Società per la Villegiatura Fiorentina”... Wij willen halfweg Lignano en hier, bij de boschjes van “Le Torre”, een dozijn villa'tjes zetten... zomerverblijven... coquette dingetjes... zoo een beetje fantasie, hier een en daar een... een behoorlijke weg, die achter Melli om den heuvel opgaat, om bij “Le Torre” weer uit te komen... Een prachtig zaakje! Maar daar is zoo bedonderd veel contant geld voor noodig... Grond op crediet tegenwoordig? Bouw-crediet? Ho maar! Altijd klaar staan met je briefjes!’ Filippo zat en zag geen ontkomen, weerloos als in een verlammenden droom. - Wat wilde Grassi met dat contant geld maken? Ging hij plompweg manen om de rente van September? De heele schuld oprakelen? - Straks zou de muziek zwijgen, zou Emilia het raam willen sluiten, het gehate wezen zien, alles hooren... Hij wilde opstaan, den ander meenemen, ergens weg, de oprijlaan in, de landen in... Dan zonk een fataliteitsgevoel hem loom door de leden. - In Godsnaam, dan moest het laatste geheim nu maar blootkomen, de laatste scheiding vallen. - Alles zou dan nu ten einde geleden moeten worden... Maar Angelo dacht: - nog niet bruskeeren!... strakjes!... nù nog niet! Hij genoot te zeer van de prikkelende vreugde over deze in-'t nauw-drijverij. En hij begon een joviaal verhaal van den vorigen avond, toen ze een vergadering hadden gehad met | |
[pagina 346]
| |
een paar jonge architecten... eervergeten taai natuurlijk; maar ze hadden toen samen zooveel salonnetjes en balconnetjes gebouwd, en slaapsaletten... de keukentjes niet te vergeten, dat ze ten leste zelf hadden gesmacht naar alle goede gaven voor den zondigen mensch... Ze hadden toen eerst gesoupeerd bij Muche...’ ‘Zoo...’, beet Filippo het soort besluit af, dat hij zag aankomen. Doch dadelijk den herwonnen hooghartigen toon met zijn naijver bedervend, vroeg hij: ‘En door welke architecten zullen die optrekjes gezet worden, als ik vragen mag?’ - Niet van een piquante historie gediend? grijnsde Angelo in zichzelf, - de eerzame Cavaliere? Hij haalde de schouders op. ‘Welke architecten? Later... later!’ zei hij met een tergende geheimzinnigheid, en met het kalmeerend handgebaar, waarmeê men een al te lastig vallend, nieuwsgierig kind te bedwingen pleegt. Filippo beet zich op de onderlip. Hij keek een anderen kant op; dan zwierf zijn blik den huisgevel langs... als nu Emilia in Godsnaam maar bleef doorspelen... Wat speelde zij?... Maar Angelo was alweer aan het praten: - De Cavaliere Sassetti scheen altijd het pleit te moeten winnen! Guido Rovai trouwde dan toch bij Bifoli in... 't Was een gelukwensch waard, een zoo flink paar te houden... Guido en Nella... En nu moest hijzelf zijn veerman wel weer gedaan geven en naar zijn boerenwerk laten terugkeeren... ‘Zooals trouwens,’ zei hij plotseling met een zelfingenomen galantheid, ‘een allerliefste pleitster een half jaar geleden dat ook al voor hem wou...’ Zijn oogen gloeiden met een maar nauw verborgen vurigheid, zijn dikke lippen lachten begeerig. Bij den ingang van den citroenenhof had hij het | |
[pagina 347]
| |
mooie gezichtje van de Signorina Lidia gezien... Nu kwam ze er binnen. Wat een engel van een kind! Hij werd er heelemaal week van om zijn hart... Sacramento, wat een fijn meidje! Maar ook Filippo had omgezien; en als het meisje aarzelend begon te vragen, of ze even, voor Nella Bifoli..., zei haar vader, zeer strak: ‘Ik heb zaken te behandelen. Ga zoolang naar binnen. Zoo meteen kom ik bij je.’ Nu was het Angelo, wien een donkerder rood zijn toch al gespannen-rooden kop overtoog. - De fijne sinjeur! Was hij soms bang, dat zijn dochter alleen al door 'n paar blikken bederven zou? Maar hij had gelijk, meneer de aristocraat... Ze moesten zaken afdoen samen. En vooruit dan maar! ‘Ja, van zaken afhandelen gesproken,’ zei hij plompweg, ‘'t is waar, en ik heb ook niet veel tijd. Kan ik hier soms een jongen krijgen, van Fossi, of van Betoni, voor het veer? - Nee? - Geen denken aan? - Koop mij dat vermaledijde veer dan weer af, Cavaliere! - Ook niet? Ook geen denken aan? 't Spijt me, maar zooals ik daareven al zei, ik heb contant geld noodig... U kunt mij dus niet helpen? Geen afbetaling ook, van een drieduizend lire bijvoorbeeld? - Ja, dan zal ik genoodzaakt zijn, zekere kleine schuldbekentenis aan een beter in middelen zittend zakenman over te doen... Ik heb het voorzien... Het kantoor Sborgi & Co. wil...’ ‘Accidenti!’ stoof Filippo op. ‘En zooiets doe je, zonder mij vooraf te raadplegen?’ Grassi hield zich geschrokken en verongelijkt. ‘Een Sassetti raadplegen?... Ze zien je nogal komen!’ verweerde hij zich. ‘Maar...’ stotterde Filippo. Een aanslag van fijne zweetdruppeltjes lag hoog op het voorhoofd tegen het dunne haar. Al zijn eergevoel kwam in | |
[pagina 348]
| |
opstand. Zijn schuld aan Grassi, dat was een particuliere zaak. Maar dat ellendige papiervod, met de schande van zijn bij vijfhonderd en driehonderd lire oploopende schuld, - dat zou ergens op een schunnig kantoortje belanden? Sborgi & Co., hij wist maar al te goed wie dat waren... een obscuur zaakje dicht bij de Piazza Signoria... Een walg steeg hem naar de keel, en een nijpende angst. Hij probeerde nog te gekscheren: ‘Neem me niet kwalijk, maar mijn kleine “peccavi”, wie zou die “au sérieux” willen nemen?... De Cavaliere Sassetti is daar niet soliede genoeg voor...!’ Maar zijn scherts klonk wrang, en waar. - Angelo grinnikte, of hij 't geestig had gevonden, haalde een brief uit zijn zak, reikte dien Filippo toe: den brief van Sborgi. Filippo nam hem met weerzin aan, wierp er een vluchtigen blik in, schoof hem over tafel terug. Hij zag de agaat van zijn zegelring en dacht: daar gáát het wapen der Sassetti's. Op hetzelfde oogenblik zweeg de muziek; de piano klepte dicht, en dadelijk erop haalde een kleine, witte hand de persienne aan. Eén snel oogenblik zag Filippo het pijnlijk-ontstelde gezicht van Emilia neerblikken naar Grassi en hem. Dan werd ook de tweede persienne met een nerveus-fel klapje toegetrokken. Hij meende te hooren, dat eveneens de raamklink knarste, maar hij wist het niet. Stond zij daar achter de gesloten persiennes, in de groene schaduw, en hoorde ieder woord, dat hier gezegd werd...? Hij streek zich in verwarring de hand over het voorhoofd. Hij was zoo zielig om te zien, dat zelfs Angelo bijna medelijden kreeg, en eerder zijn zwenking nam, dan hij van plan was geweest: ‘Als ik geweten had, dat mijn kleine trans- | |
[pagina 349]
| |
actie den Cavaliere zóó onaangenaam zou wezen... We waren indertijd zoo losjes... 8% of 9%?... En de rente kwam zóó prachtig op tijd, in Maart en in Juni tenminste... Eigenlijk had ik op een afbetaling van een twee, drieduizend lire gerekend... Maar natuurlijk, als 't ongelegen komt...’ ‘Je weet, dat de wijn is tegengevallen...,’ zei Filippo zacht. Hij voelde zich smadelijk vernederd; hij hoorde zijn stem bleek en laf, als de stem van een jongen die een vechtpartij ontwijkt. ‘Nou,’ zei Angelo, ‘ik kàn de zaak nog ongedaan maken. Hebt u den brief doorgelezen? Is het een beklonken zaak? Zij zijn bereid de schuldbekentenis over te nemen, dat is alles... Ik kàn terug...’ ‘Hoewel...’ - hij krabde zich achter het oor, deed bezwaarlijk - ‘het brengt mij in groote moeilijkheden... in geweldige moeilijkheden... 't zou wèl een vriendendienst zijn, S'or Filippo, een èchte vriendendienst! - Maar als je wilt, dan ben ik als een lam in je handen... Doe mij alleen een kleinen vriendendienst terug... een vriendendienst, die je geen centiem kost...’ ‘Daar,’ zei hij opeens, in een uitbarsting van de rondborstigste zachtzinnigheid, ‘in geen jaren zal ik je lastig vallen, Cavaliere; integendeel, je kunt altijd bij mij aankloppen als 't noodig is... Maar beloof mij twee dingen... Vooreerst - geef je naam aan mijn bouw-onderneming... een prachtige bouw-onderneming op speculatie... niets dan den steun van je naam, - waarvoor het bestuur me heeft opgedragen, je 2% aan te bieden van alle eventueele winsten... en alléén maar je naam, zooals ik zeg... Dat is toch niet te veel gevergd?... De naam van den Cavaliere Sassetti, naast dien van Angelo Grassi, dat klinkt beter...! Je helpt er de | |
[pagina 350]
| |
heele streek mee vooruit... En dat is nu geen gekheid, zooals daar straks van die brug, - maar de waarheid, de zuivere waarheid! En dan...’ Hij zuchtte, leunde zwaar met den eenen arm op het tafeltje, boog zich over tot vlak bij Filippo, zoodat die zijn sterken knoflook-adem rook, en zei in een ontroerde vertrouwelijkheid: ‘Och, ik hoef je niets te vertellen, Cavaliere, je weet het wel... ik heb mij opgewerkt van niets af aan... Iedereen weet dat... Ook mijn moeder heeft zich heelemaal zelf opgewerkt tot het deftige stuk vrouw, dat er nou wezen mag!... Maar ik ben zoo'n zakenman niet, als je misschien wel denkt... Nee...’, en met een prachtig gemimeerde oprechtheid sloeg hij zich op de borst - ‘een goed hart in een ruwe bast, dáár!... Wat ik mis, dat is... de invloed van een beetje... fijne omgeving, een... beschaafdere omgang,... wat ontwikkeling, zie je, wat meer manieren. - Dan zou je eens zien...! Dan zou ik een heel andere kerel zijn, dan je nou zoo zou zeggen... Geef mij den toegang tot je huis, S'or Filippo... Ontvang mij, een enkelen keer zoo maar, een heel enkelen keer maar eens, mèt mijn moeder. De omgang van de Signora Emilia, van de familie... een bezoekje... de voorname conversatie, zooals wij die niet kennen... en dan zoo'n stukje muziek, zooals daareven... We zullen het je heusch niet lastig maken... Ik ben een bescheiden man...’ Zijn kop blaakte. Zijn oogen smeulden vervaarlijk. Zijn indringende stem was van een vlijmende zoetheid. Hij meende half, wat hij daar alles zei; maar toch dacht hij ook: - En dat allemaal om zoo'n paar prachtige, koele oogen...! Daar zat hij nou zijn plan van jaren overhoop te halen... Vijf jaar, zes jaar geduld, en hij hàd den Alberino... En geen half jaar geduld kon hij zelfs meer hebben. | |
[pagina 351]
| |
En Filippo leed. Iedere vezel van zijn wezen verzette zich tegen dit walgelijk contact... En tegelijk rilde hij terug voor die andere bedreiging... Sborgi & Co., het scharrelig kantoortje vlak bij de Piazza... Zijn geheime schulden: publieke handelswaar geworden! - Wat zou Grassi zeggen, als hij weigerde? - En boven, in de groene schaduw der persiennes, stond misschien, bevend en doodsbleek om hun schande, Emilia, en wist... ‘Ik ben een lam in je handen, S'or Filippo,’ hoorde hij nogmaals den ander zeggen. En plotseling stond Filippo op. Hij zei heel luid: ‘Signor Grassi, ik zal over dat alles spreken met mijn vrouw.’ Angelo keek verbluft. Hij had alle dingen ter wereld verwacht, behalve dezen toon en dit gezegde. ‘Mij wel,’ zei hij opeens ruw, ontnuchterd, woedend. En daar de Cavaliere een stap deed naar den uitgang van den hof, volgde hij gedwee, en nam haastig, met een paar gemeenplaatsen, afscheid.
Filippo, in een groote ontredderdheid van gevoelens, wandelde de cypressen-laan op, die naar de pineta voert. - Ha-ja, lachte hij, met een hoonende zelf-verachting, - zoo'n modderbad had de Nobile Sassetti dan noodig, om tot een eerlijk inzicht in zijn verworden bestaan te komen! - Wat had hij, twee maanden geleden, dien nacht aan den Arno, al niet voor prachtige plannen zitten hebben... Hij zou dit, en hij zou dat... Hij zou naar zijn broer gaan... Hij zou zich van Grassi losmaken... En wat had hij, een uur geleden, nog welvoldaan bedacht, hoe superieur en tactvol hij het met zijn vrouw aanlei, om al zijn zwakheden weer goed te maken! En nu zou hij zich in de eerste de beste konkelzaak | |
[pagina 352]
| |
met Grassi en andere, anonyme speculanten moeten steken... frère compagnon met dien vuilen Genuees, en hij mocht zijn huis verpesten, met hem en zijn moeder vriendschappelijk te ontvangen... ‘en dan een stukje muziek’!... Hij zou hem zeker ten leste zijn dochter nog tot vrouw moeten geven... En anders... kwamen zijn mooie schuldpapieren op de markt van Florence! Of hij kon weer een boerderij van zijn Alberino verkoopen, tot ze zelf niet meer overhielden om van te leven! - Hij, zijn vrouw leiden! Zijn dochters leiden!... Vergiffenis zou hij Emilia te vragen hebben, - vergiffenis, en niets anders! - En dán, dan kon hij probeeren te redden, wat er van hun leven nog te redden viel... als zij met die schamele resten nog tevreden wou zijn... Hij hoopte eigenlijk maar, dat zij alles gehoord had, dat zij hem met verwijten en tranen ontving, en dat hij dadelijk het erop of eronder van heel hun toekomst kon uitvechten met haar... Toen hij na een tijdlang thuis kwam, liep Lidia hem te zoeken. - 't Eten was opgedaan..., zei die zacht. Binnen, aan tafel, vond hij Emilia, strak en bleek, met een blik, die hem als uren ver van zich afzette. ‘Dus tòch...’, zei ze alleen. En ze streek zich over het voorhoofd; een korte, felle streek van volkomene radeloosheid. Even sloot zij de oogen, alsof het leven haar tè zwaar ging worden. Dan zag Filippo naar Giselda. - Giselda keek star voor zich heen, geheel in zichzelve gekeerd. Er was een verontrustende vastbeslotenheid in haar trekken. Maar Lidia, uit haar smalle gezichtje, zag hem | |
[pagina 353]
| |
aan met een kinderlijk-ernstigen blik vol zacht verwijt. Het kwam Filippo voor, of hij dít níet uit zou kunnen houden. Niemand at. Lidia, met enkele verdwaalde lepels vol, begon aan haar soep. De roodgerande oogen groot en star in het witte leedgezicht, staarde Emilia naar buiten. ‘Toe, kind...’, zei Filippo. Zij hoorde hem niet. Dit middagmaal herinnerde zich Filippo later als het martelendste uur van heel zijn leven. |
|