| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
I
NA de ontmoeting op hunne hagel-geteisterde landen scheen de vijandschap tusschen Ubaldo Bifoli en Domenico Rovai plotseling geluwd te wezen. Tot tweemaal toe hadden zij samen met ander volk op de pont gestaan, en weer een enkel woord gesproken. En toen het bleek, dat Domenico's landen, onbeschut liggend langs den open Arno, overal veel schade hadden geleden, terwijl bij Bifoli geheele terreinplooien tusschen de hellingen ongedeerd waren gebleven, toen geraakte deze in een nog goedgunstiger stemming.
Doch het onderwerp van hun twist bleef bestaan. Nella kwam niet meer op de Casa Rovai en Guido kwam niet op den Alberino; een enkele maal zagen de geliefden elkander bij bevriende boeren, die naast de kerk woonden. Langs dien weg ook had Ubaldo vernomen, dat Domenico indertijd, na de in-dienst-loting van Paolino, gezegd moest hebben: ‘Nella kan nu wel moeilijk thuis gemist worden...’
En sindsdien had hij van zijn kant gezegd: - Een paar jaartjes was toch ook alle wereld niet... Liet Paolino nu maar eerst weer vrij komen, dan konden zij altijd verder zien...
Want nog altijd waren zij, in hun hart, grootelijks gesteld op de verbindtenis van hun oudste dochter met een Rovai.-
Doch op de Casa Rovai zelve was het een triest najaar. De wijnbouw bleek zoo goed als geheel
| |
| |
mislukt; 't zou mooi wezen als zij, na aftrek van het benoodigde voor eigen gebruik en van hun hatelijke helft in 't kopersulfaat, nog een honderd Lire overhielden...
Dan was verscheidene weken Palmira ziek geweest, en daarna haar jongste kleintje; en de drie mannen ervoeren aan den lijve, hoeveel deze vrouw voor haar rekening placht te nemen in het algemeene werk. - Van den Genuees alleen hadden zij minder last dan de verschrikking van den hagel hun eerst had doen vreezen; Angelo Grassi droeg zijn verlies met een goedmoedigheid, waarvan zij letterlijk niets begrepen.
- Ja, de hemel was niet met de boeren dit jaar... Jammer genoeg van al hun geploeter, - en van zijn renteloos kapitaal... Jammer genoeg!
Maar dat was al. En, of het verlies van anderen hem nog veel meer ter harte ging dan het eigen nadeel, zoo vroeg hij hen uit over de verdere streek: - Hadden de Melli's veel verloren? En de twee boerderijen bij Vallina? Had de Villa Sassetti veel scha?
Toen Palmira, op haar druk schetterende manier, hem troosten wou en zei: ‘Maar meer hagel komt er dan ook niet... Francesca Bifoli gaat iederen Zondag bidden naar den Incontro, en de Signora Emilia ook, en ik ook...’, toen had hij met een leelijken snauw zich laten ontvallen: ‘Malle wijven... nog een paar van zulke buitjes, - en ik was binnen!’ - Hetgeen Palmira de heftigste kruisen had doen slaan, en de drie mannen wantrouwend opkijken.
Angelo had er toen maar gauw een paar grappen over heen gegooid; maar grappen hadden ook al geen vat meer op die boerenkoppen... 't was moeite verspild!
Lang dacht Domenico, dat het de schrik van
| |
| |
den hagelslag was en de teleurstelling over al hun verloren werk, die zoo woog over hen allen. Op een dag zei Palmira:
‘'t Lijkt hier wel een sterfhuis tegenwoordig. Moeten jullie nog niet 'ns een loopje met me nemen? - den zot uithangen?’
Guido en Domenico waren er van geschrokken: - Ja, een loopje nemen met Palmira... potsen maken... lachen, dat de tranen je over de wangen liepen... waar was die zorgelooze tijd gebleven?
Soms, zooals een afgejakkerde, oude hond toch nog speelsch zijn poot uitslaat om het jonge goed aan 't dollen te krijgen, zoo trachtte zijzelf de aanleiding te scheppen voor hun plaagzieke grappen. Maar het ging nooit op.
Domenico werd witter bij de slapen; Guido had twee diepe rimpels, die van den neuswortel recht het voorhoofd op stonden; en Silvano, sinds het oogstfeest bij Fossi, was van een zoo stille melancholie, zijn oogen hadden een zoo verre afwezigheid, als staarde hij almaar een heimelijk verdriet na.
- Het water kreeg Silvano te pakken, zeiden de mannen, net als het Onofrio had te pakken gehad.
Doch Palmira, die een vrijer woord in huis voerde, sinds de anderen zich zoo koest hielden, zei: - Het water was 't niet... Silvano had oogen, of hij erg naar iemand verlangde, en zulke oogen had Onofrio ook gehad...
De twee mannen keken verbaasd. - Naar wie moest Silvano verlangen? Met geen enkel meisje zagen zij hem ooit!...
En als niettemin Palmira, met een verontrustende zekerheid, bleef knikken, van dat het zóó was en niet anders, riepen zij ongeloovig en toch verschrikt: Waar haalde zij die wijsheid van- | |
| |
daan? Hadden de papkinders haar dat verteld? Maar meer dan ooit te voren vroegen zij in allerlei zaken het oordeel der vrouw.
Zoo liep de Septembermaand ten einde. De glorie van October zette in. Op hun wagens hadden de boeren de boonen, krakend en zwart van 't roosten in de zon, naar huis gereden, en op hun dorschvloeren er de gladde, blanke boontjes uit losgevlegeld. Dan hadden zij dagenlang de gouden vlammen uit de manshooge maïstoortsen gebroken, en dezelfde vloerplaten hadden gegloeid en gegeurd van de oranje en gele pegels, die daar drogen moesten. De druiven deden zij nog rijpen, opdat althands de kracht van den wijn over de schrale hoeveelheid troosten zou.
En op een dag, dat zij samen bezig waren, de eerste klavervelden om te spitten voor den alweer naderenden korenzaai, barstte het Guido opeens van de lippen:
‘Ik kan niet... - Ik kàn het geen twee jaar meer uithouden... Ik heb geen moed meer...’
Op hetzelfde oogenblik had hij spijt van zijn woorden, zoo zielig trok het gezicht van zijn vader, en zoo oud en verdrietig keken de goedige, zwarte oogen hem aan. Gelaten knikte de zware kop van: dat heb ik zien aankomen, dat heb ik wel zien aankomen...
‘Weet Nella ervan?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei Guido, ‘ik wou eerst thuis overleggen.’
Dien avond, na den maaltijd, sloegen zij raad.
‘Guido had toch nog aan een verandering gedacht,’ zoo begon Domenico moeilijk, ‘hij denkt, dat Nella en hij toch beter doen te trouwen... En aangezien Bifoli niet wil toegeven...’
‘Dat heb ik zien aankomen,’ zei Silvano op zijn beurt.
| |
| |
‘'t Is beter ook... en dan kom ik weer thuis,’ voegde hij er verzoenend aan toe, bijna vroolijk.
‘En dan brengt Silvano ons een flinke jonge vrouw mee... 't Wordt zijn beurt ook...’, had Palmira er onverhoeds uitgegooid. ‘Wanneer kom je eens met ze hier?’
Verrast, met verheugde oogen, zag Domenico op. Maar Silvano trok de wenkbrauwen saam, keek gesloten, vijandig bijna, en antwoordde niet.
Toen viel er een stilte; een nieuwe triestheid trok over de tafel...
‘Wie moet het gaan zeggen, Guido's besluit?’ vroeg Domenico na een poos.
‘Ik zelf natuurlijk,’ zei aanstonds Guido.
Doch Domenico schudde het hoofd -: ‘Dat leidt tot niets... Jij moet het niet doen; en ik ook niet... Wij maken ons dadelijk driftig en sturen alles weer in de war. Zeg jij het Nella, en laat Nella 't haar vader zeggen...’
Maar deze angstvallige omwegen bevielen Guido in 't geheel niet.
‘Silvano dan,’ kwam Domenico, ‘tegen hem hebben ze niets.’
Doch ook Silvano vond het geen boodschap voor zich, den jongste. Zoo zei hij althands. Hij aarzelde...
‘Domenico is de vader, Domenico moet het gaan zeggen,’ had Palmira plotseling met gezag beslist.
Domenico keek beschaamd en onwillig. - Dan moest hij wel toegeven: hijzelf had de ergste ruzie met Bifoli gaande gemaakt... hijzelf moest ook de zaak weer in het reine brengen...
En na een oogenblik opperde hij: - Over drie dagen begon Bifoli zijn wijnoogst... uit het feit alleen al, dat Domenico Rovai wou komen helpen, zou men daarginder begrijpen, waar het heen
| |
| |
moest... Liet Guido met een enkel woord zijn komst op dien dag voorbereiden... en de gelegenheid zou zich wel voordoen, de zaak te regelen.
‘Een bruiloft, op een wijnoogstfeest beklonken,’ zoo poogde hij goedig hen allen wat op te monteren, ‘dat brengt altijd geluk...!’
‘Omdat de wijn warm bloed geeft,’ besloot Palmira bondig.
En om die woorden, die er zoo zakelijk uitkwamen, werd nog eens ouderwets gelachen, - tot met een ouderwetsche verwarring ook, Palmira vluchtte naar het afwaschhok.
Wat later hoorden zij haar zingen, schril en opflakkerend bij scheuten, tusschen haar geklos en gekletter met het vaatwerk door, - en Silvano, die gebukt, de hand onder het hoofd, zat voor zich uit te turen, nam met zijn zwaarmoedige stem het neuriënd over, het vreemde, welbekende lied:
Want de liefde die is zoo blind als de wind
En de vlam staat op de kaars te waaien....
Wat was dat? - Silvano zweeg; zwijgend keken de drie elkander aan... Door de dampige stilte van den herfstnacht, als van héél ver, hadden zij gemeend, het langgerekt geroep te hooren, het water over, naar den veerman... Dat klonk hier in de keuken, van den Arno afgewend, anders nooit door... Doch opnieuw vernamen zij, duidelijker nu, het verre, langgerekte roepen: ‘Navighière!... o-Navighièree...!’
Silvano, werktuigelijk, rees overeind, als bevangen door die opeisching... En wederom, of het van nóg dichterbij al was, drong tot hen door de langgerekte kreet der onbekende stem: ‘o-Navighièreee...!’
| |
| |
| |
II
Toen, dien derden en laatsten dag van hun druivenoogst, plukten de Bifoli's op de hooge terreinen boven den veerweg, aan dezelfde helling, waar na den hagel de twee boeren hun eerste, verzoenende woord elkaar hadden toegesproken. En van den vroegen morgen af doorvorschten Ubaldo's oogen het land: - zou hij nu eindelijk komen vandaag?... de loeder...! of had hij zich op 't lest toch weer bezonnen? Gisteren hadden zij vergeefs gewacht, eergisteren hadden zij vergeefs gewacht... 't Bedierf hem nog zijn heelen druivenpluk, die toch al zoo vroolijk niet was. - Toen Nella hem de aanstaande komst van Domenico berichtte, had hij dadelijk gegist, wat dat helpen bij den wijnoogst te beduiden zou hebben, en zijn hart was gezwollen van een heftige voldoening... En nu brak de gluiperd toch nog weer zijn zijdelings gegeven woord... Ubaldo's kop stond als een onweer!
Het was een uitgebreid terrein, waar dien dag de groote bedrijvigheid gaande was; een hoog en golvend terrein, van ondiepe greppels en oude korenvoren doorsneden, en waar de wijnstokken zóó hoog door de wilde moerbeiboomen waren opgeleid, dat men de helft der trossen niet dan staande op een ladder plukken kon. Wel een gelukkig toeval mocht het heeten, dat de zijrups-kweeker van andere jaren dit zomer niet was opgedaagd; want zoo had het dichte gebladerte, onverkocht gebleven, hier tijdens den hagelslag de druiven beter beschut en gaver bewaard dan ergens elders. De Signora Emilia had uitdrukkelijk doen vragen, dat dit gedeelte voor den laatsten dag bewaard zou blijven, en de mooiste glooiing, achter de hazelaars, onaangeroerd tot den mid- | |
| |
dag, - omdat zij dan een gast verwachtte...
- Hoe meer gasten, hoe liever, had Ubaldo gezegd, - maar er was anders volk genoeg om te helpen!
Het heele huishouden van Fossi, en het heele huishouden van Betoni, behalve de moeders, hadden zich aangemeld; Fossi had zijn ossenspan geleend, zoodat de eene wagen met volle kuipen kon heenrijden, en de andere met de geledigde reeds weer terugkeeren. De Bifoli's zelf hadden twee nichtjes uit Vallina over, en de machinist van de dorschmachine was uit Pontassiève gekomen, - voor Leonetta, dacht iedereen.
Op drie, vier plekken der wijde helling waren de kleurige groepen bezig met hun droomerigschoon bedrijf.
Dit was geen koortsige werkjacht, als bij het dorschen van het heete, stoffige zomerkoren door de razende machine: het winnen, in zwoegen en zweet, van het dagelijksch brood; - dit was het puren van de zuivere overdaad, van de opperste laving, het plukken van de feestelijkheid des levens.
En hoewel, in dit bedorven paradijs, ook zelfs de druiven, voor veler gedachten, zich dadelijk omzetten in den prijs van hun wijn, - zóó sterk was de gelddwang niet, of die week terug, een oogenblik, voor de zoete volmaaktheid dezer schoonste aardsche dagen.
En nog immer doortrok de primitieve zin van weelde en feestelijkheid, in den wijnoogst, heel dit bevallig en vreedzaam werk, dat als betogen was van den zacht-koesterenden, glorie-stillen herfstgloed.
De jongens plukten omhoog op de ladders, hun mandje aan een tak gehaakt, de meisjes omlaag. Voorzichtig werden de buigende ranken van tros
| |
| |
na tros ontheven, de zwaarste en teerste liefdevol in de open palm der linker gesteund, terwijl de rechter knipte, om dan zachtjes in de korven te worden gelegd; - want als men te woest plukte, lieten de rijp-gezwollen, purperen parelen los, en rolden over den stoppelvloer, waar zij moeilijk meer te zamelen waren. Dan, met beleid, ging de hand nog te zoek in het loof, beurde een tak, een bladerval...: de schoonste tros, glanzend en wazig van ongereptheid, verstak zich soms in zijn zondoorgoudelde grot van groen...
En wie zijn korf had volgevleid, poosde wel een oogenblik naast het schoon schilderij, dat het onwillekeurig werk was zijner behoedzame handen, koos zich de tergendste verlokking en verkwikte zich aan het kruidig-warme en reine sap, - alvorens zijn aandeel weer te gaan offeren in de kuipen bij den ossenwagen, waar de mannen met hun houten stampers de eerste kneuzingen gaven, die uit de zuivere vruchten den nog zuiverder most zou doen wellen.
En als rondom de kar het vòl stond van kuipen vòl verbrijzelde vruchten, en de mannen aan 't opladen gingen, dan snoven de ossen met gretigheid de doorgeurde zonnelucht, dan rilden de plooiige basten van welbehagen, rekten zich speurend de koppen, - een groot oog staarde terzijde, als in een stom en onbestemd verlangen, onder de menschelijke oogharen uit, en de sierlijke horens verhieven nog hooger zich aan 't zoel October-blauw.
En overal op den wijden akker was een zachtvroolijk gesnap van meisjesmonden, een liedje zong vaak op, een grap klonk over van groep tot groep. De jeugd was zorgeloos over den vaak schaarschen oogst der vorige dagen, en genoot van het weeldevol oogenblik. Overal was het lief
| |
| |
en rijk gebaar van geheven armen, van handen, die een tros beurden, het buigen van gebruinde meisjeshalzen het blauwbesproeide gebladerte binnen. Overal wonk de wazig-purperen of goudgele weelde verder de wingerd-slingers langs, en telkens zag men een koppel van plukkers, den vollen korf tusschen zich torsend, die het veld kwamen overgestoken.
En ieder plukte weer op anderen trant, al naar zijn aard of gepeinzen. De oudere menschen werkten rustig en staag-aan den dag door; het jonge volk talmde veel met lach en jok, om dan weer aan de verrukking van 't plukken zich onmatig over te geven.
De machinist sleepte maar aldoor met zijn ladder, om steeds weer den boom te pakken te krijgen, aan welks voet Leonetta haar mandje vulde. En onvermoeibaar was hij met zijn nieuwen stornello van dien herfst, dien hij immer weer op een andere wijze, soms met een falset-stem 't in het malle gooiend, dan met een galanten ernst zong:
En is de liefde al niets waard zonder een zoentje,
Minder waard nog is een zoen alzonder liefde....
En als zij Nella drongen, dat die ook zingen zou, de stornelli van den vorigen wijnoogst, en, daar zij een kleur kreeg en weigerde, haar plaagden, dat zij er nu Guido niet meer mee in te palmen had, - begon zij, doorblozend, flauwtjes te lachen en zei: ‘Straks misschien!’
Zij was van streek, Nella, dezen derden dag, dat Domenico nog maar àl niet kwam opdagen; tweemaal reeds was zij door haar vader betrapt, dat zij de trossen zich ontglippen liet, of haar korf deed kantelen.
En ook Carlo, bij dit feest, bleef uit met zijn lijflied: ‘En als ik zing den langen dag, heb ik
| |
| |
geen brood.’ Het waren deze enkele dagen van het jaar, dat hij zoo langzaam en zoo weinig werkte als hijzelf het prettig vond, en meer dan ooit zat hij te staren, de gloeiende herfstpraal over van het land en den stralenden hemel in.
Maar toen dan Nella niet zingen wou, toen hief opeens de machinist het oude lied aan, dat zij allen kenden, - doch nu in 't geheel niet potsig meer, maar zacht en wild en diep-vol smeulend branden:
't Geluk hangt als een druiventros....
Plukt het maar met z'n donkeren blos!
Je ziet het nauw door het wemelend loover.
Om het te plukken, moet je 't vinden;
Pas op den hagel, pas op de winden,
Pas op 't plúkken, drieste roover,
Je bent er vlakbij, en de druif is bros!
't Geluk hangt als een druiventros....
Nella had met plukken opgehouden, zag vol verwondering naar den ruwen kwant, wiens stem zoo week was en zoo warm, - en door de wilde wijs bewogen, grillig als de kronkelige stam van van den wijnstok, en even welig van rijke dracht, begon zij plotseling zelf te zingen het hartstochtelijk en zwaarmoedig refrein, dat zij haar hadden gevraagd, en dat zoo fel het hart verwondde, als haar vurige stem het zong:
De blauwe druif is zwaar en vol van somberheid,
De gouden druif is teêr en vol van heerlijkheid!
De blauwe druif is zwart, maar zacht beslagen,
De gouden druif moet in haar hart den weemoed dragen -
De blauwe lokkend zingt: ach, wil mijn waas niet schenden!
De goudene lonkt en blinkt den langen dag ten ende!
De druif is schoon en broos; ‘o jongen! pluk ze niet....’
- ‘En zou ik het niet plukken, mijn wonderzoet verdriet?’
| |
| |
Er werd weinig uitgericht in dien hoek, en des te meer, onder 't praten en zingen en luisteren, van de bruinig-goudene vruchten gegeten. Doorschijnend tegen de zon hield Leonetta ze boven het hoofd en dronk er zoo de ronde fonkeldroppen vol zoelen, zoeten wijn van af.
Maar de kleine Carolina was zoo uitgelaten, dat ze in 't geheel niet plukken kon. Die rende maar van de eene groep naar de andere, snoepte den lieven langen dag één trosje maar, dat ze had gevonden, verloren op den grond of vergeten aan een leeggeplukten wingerd, één verongelukt trosje! Dan, met haar grootste oogen, vroeg ze aan Fossi, of ‘het engeltje’ - zoo had hij haar een minuut te voren genoemd - één hol handje mocht van het sap uit de kuipen... En tusschen het snoepen en schooieren door, had ze àl haar tijd noodig, om de menschen te tellen: wàt een menschen op hun wijnfeest!; zij met hun vijven, en Carlo, en vier van Fossi, dat was tien, en drie van Betoni, dat was dertien, en de Signorina Lidia, en... Gisteren was de Signorina Giselda ook gekomen, met de Signora Bonciani, maar die hadden niet veel geplukt, die hadden maar samen onder den hoogen appelboom gezeten en al maar gepraat, en zij had een mandje van de mooiste druiven moeten brengen... en ze hadden er niet eens van gegeten...
Dan riep men haar hier of daar om een schaar op te rapen, een korf aan te sleepen... en zij was heelemaal haar tel kwijt, moest opnieuw beginnen: vijf van ons, en Carlo, dat was zes, en vier van Fossi en de Signorina Lidia en de machinist, en de twee nichtjes, en... En vanavond aten zij kalkoen!... een kalkoen zoo groot als een kalf had 'r moeder geslacht, en nog vier kippen... De kinderen moesten eten in de keuken, omdat an- | |
| |
ders de kamer te klein was... lekker, vlak bij de pannen... de Signorina Lidia ging ook mee in de keuken eten, had ze gezegd... Wat had die een prachtigen hoofddoek om... een grijze met oranje bloemen, 't leek net zij... En, beata Vergine, daar hadt je Domenico Rovai... Wat zou dat wezen?... Domenico Rovai!...
En zij erheen! - draven op haar bloote voeten de stoppels over en de greppels door, dat haar krullen mee zwierden achter haar hoofd... Kijk die Nella blozen, en Madonna! daar kwam 'r vader aan... Christo!... maar 'r vader was heelemaal niet kwaad...! Die ging op Domenico toe...
‘Dat is goede buurschap! Welkom bij den wijnoogst,’ hoorde zij hem met een niet te weerhouden vreugde zeggen.
Domenico mompelde iets terug, prees schutterig de qualiteit van Ubaldo's druiven, praatte dan over zijn eigen oogst, die nauwlijks de helft van 't vorig jaar zou bedragen...
Ubaldo bleef hem aankijken, in afwachting. Maar Domenico, die zelf zijn korf had meegebracht, ging in grooten ijver aan het plukken.
‘Ze roepen mij...’, zei dan Ubaldo, bijna spottend, en als wilde hij te kennen geven, dat hun gesprek niet te lang duren kon, en dat er dan ook maar dadelijk gezegd moest worden, wat er te zeggen viel.
Domenico, met een hulpzoekenden oogopslag, steeg een paar sporten hooger, tastte onhandig tusschen het groen naar een tros, die er niet hing...
Ubaldo keerde zich om en moest lachen... ‘De blaaskaak,’ dacht hij en stapte hooghartig heen.
En den ganschen morgen hield hij een oog in 't zeil... altijd zag hij Domenico, ergens aan een
| |
| |
uithoek van het veld, alleen, onafgebroken bezig te plukken. Soms droeg hij een paar ledige korven ergens in zijn buurt, of haalde volle weg, om hem maar de gelegenheid te geven, met zijn boodschap voor den dag te komen. - Maar Domenico dook dan juist nog dieper zijn kop in 't groen en deed alsof hij den ander niet gezien had.
En iedere maal, dat Ubaldo met zijn wagen volle kuipen aan het wijnhuis kwam, waar Betoni en twee der Melli's hem hielpen afladen en het geplukte storten in het fust - hijzelf stond op den wagen en reikte kuip voor kuip aan den eenen Melli, die ze droeg tot aan den voet der ladder, waar zijn broer vijf, zes sporten ze opsjorde en hief naar Betoni, die, op de bovenste sport gezeten, ze kantelde op den rand van het zesduizend liter groote, rechtop-staande okshoofd - iedere maal, dat Ubaldo met zijn nieuwe lading kwam aangereden, was daar als immer de Cavaliere Filippo, die in persoon ieder jaar over heel den wijn-aanmaak het toezicht hield. En S'or Filippo's oogen vroegen... S'or Filippo had een groot vermaak in de schermutseling tusschen de twee boeren.
- Was Domenico er?... nog niet...? zou hij vandaag weer niet komen...? zoo ging al sinds twee dagen dat spelletje zijn gang.
- Nee, de bloodaard, hij was er nog niet...
- Nee, hij was er nog altijd niet, de laffe woordbreker...!
En een tijd later, opeens, was hij er wel!
‘Ik heb het gewonnen... ik krijg fraai mijn zin... hij moest, of hij wou of niet...’ kraaide Ubaldo schel victorie.
Maar bij een volgenden rit stond zijn bazuin een eindje lager.
| |
| |
- Wat had Domenico gezegd? informeerde Filippo.
- Domenico had niets gezegd! niets! - Domenico plukte, of hij er een daggeld aan verdiende... Hij had zijn tong bij Palmira in de la-kast laten liggen!
En daar bleef het den verderen morgen bij. Filippo's oogen, waarin hij een spotlustig glimpje over de teleurstelling van zijn altijd kemphanigen boer niet onderdrukte, vroegen iedere maal; en iedere maal moest Ubaldo zijn spijt en zijn ergernis luchten in een nieuwen schimpscheut:
‘Wacht maar!... hij dient eerst nog moed te tappen uit mijn druiven...’
‘Straks in de schemering steekt hij van wal, als je niet meer zien kunt, hoe hij bloost!’
‘Hij zit in de rats, het piepkuiken! Hij heeft het lesje vergeten, dat hij van thuis meekreeg, de meelzak! Hij zal op z'n tabernakel hebben van zijn zonen!’
Maar na een tijd kreeg Filippo genoeg van het gezwets. Als hij Ubaldo weer zag aankomen, kuierde hij een eindje weg, ontweek zijn verhalen. En toen de helpers, in afwachting van een nieuwe lading, allen achter het pershuis hun schafttijd gingen houden, klom Filippo de ladder op, die tegen het eerste der zes reusachtige fusten was aangezet, klom tot bij den rand van het vat, waar hij den inhoud kon peilen...
‘Pazienza...’ zuchtte hij. - Ze werkten nog tot den avond, had Ubaldo gezegd. Misschien kwam dit nog wel bijna vol....
En met een nijpende verdrietigheid dacht hij aan de twee volle fusten, die Bifoli verleden jaar had, - Fossi anderhalf, - Betoni iets minder, maar niet zoo héél veel minder...
| |
| |
De wijnhal was een keldergrauwe, doch hoogverwulfde ruimte achter het pershuis, waar langs den diepen rechtermuur, op hun steenverhooging, de zes geweldige okshoofden overeind stonden, welke slechts eenmaal per jaar, deze enkele weken van October, werden gebruikt tot het doen gisten der druiven. Later tapte men het geklaarde sap daaruit af, en bij platte kuipjes werd dat op den rug gedragen naar de wijnkelders onder de Villa, waar men het overstortte in de liggende vaten. Vervolgens ging men uit den purperen strengelkoek van stelen en schillen in het pershuis een tweede aftreksel wringen, dat dan weder in andere vaten te werken werd gezet.
En Filippo, met een nieuwen zucht, overzag nogmaals zijn zes fusten, twee voor Bifoli, twee voor Fossi, twee voor Betoni... Daarachter gaapte een duister ledig; voor zeven jaren stonden daar nog twee andere fusten... Die waren, met den verkoop, naar de Casa Rovai vervoerd.
- Bah, dacht Filippo vaak, den laatsten tijd, - hoe was het daartoe ooit gekomen...? In welk een dwaze verblinding had hij toch jarenlang geleefd... En nu hijzelf beter zou willen, nu kwam deze tegenslag... Een schamel schuldgevoel maakte zijn voorhoofd rood.
En met dat hij daar nog zoo stond, hoog op de ladder, in wroegende gedachten, kwam Emilia de wijnhal binnen.
‘Valt het nog wat mee?’ vroeg zij zacht.
Filippo wendde zich om. Hij werd getroffen door haar gezicht, dat bekommerd zag en toch even bloosde. Dan bemerkte hij, dat zij zich moeite had gegeven voor een eenvoudigen tooi: een jeugdiger-verzorgde haardracht, en, blanke luchtigheid over schouders en hals, een geplooid, kanten fichu'tje... Wanneer droeg zij dat zoo?...
| |
| |
En was het dat, wat hem zoo ontroerde in haar verschijning?
Doch hij bezon zich: zij heeft zich gekleed voor den gast van dezen middag... Natuurlijk... Maar wat ziet ze er lief nog uit, als ze wil! Ook stak er een vage naijverigheid in hem: - door dat bezoek was het, dat zij zoo opfleurde...
‘Waaraan denk je?’ vroeg ze nog eens, in een lichte beschaamdheid, of zij zich betrapt gevoelde. Een weldadige warmte vloeide Filippo rond het hart.
‘De wijn zou misschien nog wel meevallen, als wij elkaar weer eens wat minder mochten tegenvallen, Emilia...’
Hij zag haar donkerder doorblozen en in een bijna meisjesachtige verwarring om zich heen kijken, - dan plotseling weggaan.
‘Emilia!’ riep hij haar achterna. En als zij zich omwendde:
‘Maak je je niet te druk voor onzen gast? Helpt Giselda je wel?’
‘Ja, ja, alles gaat goed,’ zei Emilia monter, ‘vandaag gaat alles goed!’
‘Maar niet al te veel uithalen, hoor!... Naar onzen eigen nieuwen stijl...’, lachte Filippo, ‘den stijl der zomervacantie!’
En hij verwonderde zich, hoe hij dat woord had kunnen zeggen, zonder de oude bitterheid... bijna als een triumph!
Tegen het einde van dien morgen gebeurde het, dat Lidia kwam te plukken vlak in de buurt, waar Domenico, op zijn eentje, aan het werk was voor drie.
‘Dag Domenico,’ zei het meisje hartelijk.
‘Dag Signorina,’ zei Domenico, dankbaar opkijkend bij deze aanspraak.
| |
| |
En toen zij daar zoo naast hem stond, haar lieve, gezonde gezichtje blakend van feestelijken ijver, onder den overvloed van slanke, doorgoudelde trossen, nederdruipende uit een troon van groote goudgroene wingerdblâren, - toen kon hij, in een wonderlijke bevangenheid, de oogen niet van haar afhouden: - Wat was zij mooi geworden, al bijna volwassen, de kleine Signorina Lidia van vroeger! Wat een mooi, fijn kopje! Toch zag zij maar magertjes... Geen wonder ook! Ze hadden moeilijke dagen bij hen thuis, dat begreep een ieder wel...
En Lidia, op haar beurt, moest hem aanzien: - Wat leek hij zielig vandaag, en oud... Zij vroeg:
‘Gaat het thuis goed? Is Palmira weer beter? En het kleintje dat ziek was?
Domenico knikte van: ja, ja, best...
‘Nou,’ zei het meisje, ‘laten we dan ook vroolijk wezen! Iedereen praat erover, dat je gekomen bent, en iedereen is er mee in zijn schik... Nella wel het meest, dat begrijp je, hè?...’
Verder dorst zij niet te gaan, want Domenico, als schuldig, ontweek haar blik, en scheen hevig met zichzelf te kampen te hebben! Lidia kreeg medelijden met hem; zij begreep het niet goed. - Beiden gingen ze met plukken verder. Na een tijdje vertelde ze:
‘Weet je, wie er vandaag komt, Domenico? Een vriend van mijn broer... Vader heeft hem een paar maanden geleden in Florence gezien... Hij was anderhalf jaar op den San Marco, met Aldo... Voor ziekte is hij teruggekomen, en nu blijft hij wachten, tot over vijf maanden zijn schip weer in Spezzia ligt...’
‘Hè, wat zal dàt een vreugde zijn, als Aldo
| |
| |
weer thuiskomt!’ zei het meisje dan, als een uitzicht op groote verluchting!
‘Ja,’ beäamde Domenico gul, ‘wat zal dàt een vreugde wezen!’
‘Hij zal op een mooien Zondag nog wel weer eens met Guido en Silvano de bergen ingaan, op de jacht!’
‘Mijn jongens zullen graag genoeg willen,’ kwam Domenico, gevleid, ‘de Signorino was een duchtig jager... Maar het bergklimmen zal hij op zijn schip misschien verleerd zijn...’
‘Dat verleer je nooit,’ zei Lidia beslist, ‘wij doen nooit geen tochten... maar ik weet zeker, als het er op aankwam, klom ik weer uren ver mee!’
‘Maar nù zal de Signorina toch niet meer meegaan... de Signorina is nu een dame geworden’.
Lidia haalde minachtend de schouders op:
‘Alsjeblieft niet!... een dame!... die deftige rommel...!’
Dan keek zij ernstig, verdrietig bijna. - Waarom bloost zij? dacht Domenico. En om met iets vriendelijks weer goed te maken, wat hij blijkbaar miszegd had, vroeg hij:
‘Mijn druiven zijn er lang niet zoo goed afgekomen, als deze hier... Maar als de Signorina ons toch het plezier wil doen, net als verleden jaar, ook een dagje mee te komen helpen...?’
Toen aarzelde het meisje, zag Domenico's gezicht betrekken, raakte zelf verlegen, en zei, ontwijkend, misschien haar eerste politieke zinnetje:
‘Als moeder het goed vindt, heel graag...’
En nadat Domenico zijn ladder verzet had naar den volgenden wijnstok, en weer te plukken begon, was opeens het meisje met haar pas half vollen korf verdwenen.
‘Wat zei Guido's vader?’ kwam dadelijk, toen
| |
| |
zij Lidia alleen zag, Leonetta bijvragen. En een oogenblik later was daar ook Nella! - ‘Wat zei Domenico?’
En Lidia, of zij met verbazing eerst nu tot die ontdekking kwam, antwoordde:
‘Ja, 't is gek, hij zei niets...’
Leonetta's goudbruine oogen keken al even teleurgesteld als de diepe, donkere van Nella. Leonetta, den laatsten tijd, had zich gewend aan de gedachte: als haar oudste zuster bij hen introuwde, had zijzelve eerder kans, later een huwelijk te mogen doen met een man van buiten-af... Dat stond haar veel meer aan... en vooral sinds dezen morgen...!
Toen een tijdje nadien de drie meisjes, in eikaars gezelschap gebleven, nog eens het land rondkeken, was de heele Domenico verdwenen. En zij zagen Ubaldo, die met zijn scherpe oogen insgelijks den akker stond af te speuren, en zoo giftig keek als een spin, die uit zijn verrafeld net de vette prooi ontsnapt ziet.
‘Vooruit! - vooruit!’ jachtte hij dan overal de plukkers aan, ‘we moeten vanavond klaar... we gaan niet eten, voor we klaar zijn...’
‘Wou jij soms ook wegloopen, zooals andere laffe honden?’ grauwde hij zijn oudste dochter toe, wanneer hij die, aan den rand der helling, op den uitkijk vond. En een oogenblik later snauwde hij Fossi af, of 't zijn ondergeschikte was, omdat die, staande op den wagen, te kort zijn draai nam en een paar ledige kuipen omver reed...
‘Vooruit dan, sacramento!’ bulderde hij tegen zijn eigen ossen, al hobbelend met zijn volgeladen kar den grasweg omhoog.
| |
| |
| |
III
Toen dien middag tegen eenen Silvano haastig het veld kwam overgestoken, en hij daar bij de hazelaars het slanke figuurtje met den grijs-en-oranje hoofddoek, aan het plukken zag, was hij, in zijn gejaagdheid, al bijna op haar toegeloopen, tot hij nog bijtijds zich inhield... De Signorina Lidia was daar niet alleen. De padrona van den Alberino plukte met haar, en ook een jonge man in het goud-bebiesd blauw laken en den wit-linnen pantalon der marine-uniform... Een oogenblik dacht hij, met een popelenden schrik, of het de Signorino Aldo kon zijn; doch dan zag hij: deze was forscher en donkerder... Het was een vreemde; wie was het?
Een onbestemde pijn had hem heel diep verwond; hij kleurde hevig, groette, en ging langs.
Maar daar zag hij Nella op zich afkomen.
‘Waar is mijn vader toch?’ riep Silvano, - ‘is het in orde?’
‘Je vader heeft niets gezegd, heelemaal niets...’, en de lang bedwongen tranen schoten het meisje in de oogen. ‘Sinds half twaalf is hij plotseling verdwenen!’
‘Ze had zich zooveel van dezen dag voorgesteld,’ kwam Leonetta verwijtend zich bij hen voegen.
Silvano keek onthutst, of hijzelf haar dat onrecht aandeed.
‘Maar waar is hij dan heengegaan?’ vroeg hij; ‘moeder zit al een uur lang op hem te wachten, met het eten. Wij begrepen niet waar hij bleef, en Guido wou zich niet vertoonen, voor de zaak beklonken was. Nu past hij even op het veer, en ik zou poolshoogte gaan nemen...’
‘Waar kan hij zitten?’ vroeg ook Nella.
| |
| |
‘Gaan zoeken...’, besloot Silvano, en hij was bezorgder dan hij wou laten blijken.
Aan den rand van het wijnland gekomen, zag hij Palmira, de goede sloof, op den grooten weg alweer staan wachten.
‘Hoe is 't?... is 't in orde?’ schreeuwde ze. Zij stond op stel en sprong, klaar om naar het veer te draven en Guido de goede boodschap te brengen.
Doch Silvano antwoordde met vragen: - Was zijn vader dan nog niet thuis? - Kon hij niet net thuis gekomen zijn, nu?
En als Palmira, in heftig misbaar, met haar armen stond te roeien door de lucht en allerlei tragische gezichten trok, riep Silvano ongeduldig:
‘Ga liever kijken... ik kom ook!’
En hij rende verder den zoom van het land langs, tot waar hij, tusschen het struikgewas op de helling, het verborgen paadje wist, dat daar met een paar rotsige zigzags naar beneê sprong. Hij eraf ...En toen hij halfweg was, waar een smalle hoek gras school onder een dichten noteboom, zat daar, tegen den stam geleund, den rug naar hem toe in het dichte groen, zijn vader.
Domenico schrok op. Als een betrapte schooljongen keek hij zijn zoon aan. - Ja, hij zat hier al een uurtje, zei hij berouwvol, en zóó beschaamd, dat Silvano niet laten kon in een danigen lach uit te barsten.
‘Lach jij maar!’ zei Domenico gebelgd, ‘om voor het verwaande snuit van Bifoli je kop te moeten bukken, en dan nog een van je zoons het huis uit te werken...’
‘Ik kòn het niet zeggen... daar!’ brak hij dan plotseling los, ‘en ik zèg het niet ook! Ik vertrap het! Ik doe het niet!’
| |
| |
‘Dus je bent van gedachte veranderd?’ vroeg Silvano.
Toen keken de groote, donkere oogen in een goedige verbazing naar hem op:
‘Wat ik beloofd heb, dat heb ik beloofd... Maar het te zeggen,... het te zeggen... Het is me niet mogelijk!’
En als Silvano besluiteloos nog staan bleef:
‘Ga jij 't zeggen, jongen, - uit mijn naam; maar zèg jij het!’
Dan kleurde een nog hooger rood zijn bloedvollen kop; hij schaamde zich geweldig over zijn lafheid.
‘En je zou dan misschien meteen kunnen zeggen... bijvoorbeeld... dat ik mij héélemaal niet goed voelde vandaag... een verschrikkelijke hoofdpijn... en dat ik weg heb moeten gaan...’
Hij zei het benepen, en toch al wat oolijk weer. Een stiekem lachje look op in zijn oogen. En ook Silvano moest lachen.
‘Ik ga al!’ zei hij monter, ‘en wij zullen alles omstandig overbrengen!’
Maar nauwelijks was hij weer op het oogst-terrein van dien middag, of het eerste wat hij zag, in de verte, even terzijde van de Signora Emilia, dat waren de twee, de Signorina Lidia en den jongeman in zijn kranig en frisch marinepak, die al plukkend aan één wijnstok de lachende gezichten elkander toewendden.
Een groote verdrietigheid viel opnieuw zwaar in Silvano's hart. - Wat holde hij hier gelijk een dwaas, blij met de boodschap die hij ging brengen, als een kind met een bloemetje dat al verlept in z'n hand... Wat gaf het hem, of hij nu al veel op den Alberino zou komen...? En wat ter wereld maakte het voor verschil, of hij veerman was of weer werkte thuis? - Wat had hij zich
| |
| |
nog ooit kunnen paaien met de gedachte: werken, zich opwerken, een soort heereboer worden... leeren allerlei dingen... misschien in landbouwmachines gaan doen, of zoo iets... later. Allemaal dwaasheid! - hij lachte bitter - wat had hij zelfs zich heimelijk verheugd in den minderen welstand op den Alberino, in den hagelslag een soort bestiering willen zien, die hem wat nader bracht tot wat zoo ver verwijderd was van hem... Want, mocht zij dan een Signorina zijn, toch, als zij samen waren, en hij ervoer hoe eenvoudig ze was, en hoe weinig meer geletterd dan hij, dan had het hem wel geleken, of ze bijna elkaars gelijken waren... Eén oogwenk had hij haar maar te zien met een van haar wáárlijk gelijken, of hij wist, met een knauwende vernedering, wie zij was, en wie hij...
En als hij met groote stappen, doelloos, een eindweegs het veld overging, kwam dadelijk de kleine Carolina hem opzij, en trok haar interessantste oogen vol geheimzinnige pret en gewichtigheid: - Of Silvano wel wist, wie die witbroek was...? Ze had het afgeluisterd... het was een vriend van den Signorino... en de Signorina Lidia kwam vanavond niet bij het feest-eten... Ze zou niet in de keuken komen eten... Ze bleef bij haar ouders... Ze had het de padrona zelf hooren zeggen tegen den witten meneer...
‘Nou, en wat zou dat? Dat spreekt immers vanzelf?’ zei Silvano koel, en het kind, onthutst, droop af. - ‘Beata Vergine, wat had die Silvano?’
‘Natuurlijk, het spreekt immers vanzelf,’ zei hij nog eens stil voor zich heen, maar met een scherpe zelfbespotting, die hem brandde in de ziel.
Een uur later liep Ubaldo Bifoli met een opgestreken kuif tusschen zijn druivenplukkers door:
| |
| |
- dat zou een feest geven vanavond! - een dubbel, een driedubbel feest! Zijn oudste dochter zou haar verloving vieren met den oudste van Rovai ...en over drie maanden de bruiloft!
En de stil-zoele October-dag, de stralend blauwe lucht, en de laatste goudene uren van een druivenoogst zoo weelderig nog, dat heel de ongunst van den hagelslag erbij vergeten raakte, - zij schenen het verlovingsfeest met de zoete verrukking in te leiden van dit herfstlijk paradijs.
Kort nadien verscheen Guido zelf. Carolina vergat er heel haar Signorina Lidia en den witten meneer bij. Het werd een gelukgewensch van alle kanten. Francesca, die bij haar eten was weggeloopen, kuste den jongen op beide wangen. Nella straalde, en de machinist uit Pontassiève riep maar al: - en van de eene bruiloft kwam altijd een andere! Dat zou je zien...
Lidia, bij het thuiskomen, liep opgewonden de anderen vooruit, om het haar vader te zeggen: ‘Guido en Nella gaan trouwen! Dat is een vroolijkheid beneden! En Bifoli loopt rond, of hij zelf de bruigom is!’
‘Zoo,’ zei Filippo, ‘heeft de brutale hond het dan toch gewonnen?’
Het deed hem plezier en het ergerde hem tegelijkertijd. En zij moesten allen lachen, omdat Enrico Montucci vroeg:
‘Bifoli, is dat dat vinnige pijpertje-van-de-wacht?’
Dien avond, toen na een paar heerlijke uren vol van Aldo, de gast vertrokken was, en Filippo en Lidia terug waren van het veer, tot waar zij hem hadden vergezeld, zaten zij vieren nog een korte poos zwijgend bijeen. Er was de lichte ontnuchtering van wie ledig achterblijven na een schoon bezoek; en als zij, elk stil bij zijn eigen
| |
| |
gedachten, het feest achter het huis hoorden oprumoeren door den nacht, en Filippo goedig lachte: ‘Een pretje is het niet voor jonggetrouwden, om vader Bifoli tot schutspatroon te hebben... maar zóó was het ook geen leven voor twee verliefde harten,’ - toen zei plotseling Giselda, in een opsteigering van bitterheid en al te lang verkropt verdriet, maar uiterlijk strakker en koeler dan ooit:
‘Gisteren heb ik mijn verloving afgeschreven... En dat werd tijd.’
|
|