't Geluk hangt als een druiventros
(1918)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 250]
| |
Negende hoofdstukIDE Bloemenstad, in deze weken, was op haar allerschoonst. Het ijle, zuivere zomerlicht gloeide feestelijk door de straten en weefde als een eeuwige blondheid van jeugd rond de grijze burchten en donkere paleizen. De verweerde mozaïek, ivoorwit en dofgroen, van een kerkgevel; de vertrouwelijke openheid eener oude bogengaanderij, stil vriendelijk als een grijsaard is, heul biedend in zijn zonnige wijsheid, - gelijkelijk waren zij overschenen en doorwaasd van dien diepen, fijnen glans. En het naakt van menig marmer of brons, in dat donzige licht, leek zacht te ademen van jonkheid onsterfelijk. De atmosfeer was van geluk gedrenkt. De hooge, nauwe straten, wier schaduw vol afschijnsel was van het goudene geblaak aan de bezonde bovengevels, vlagden tot in hun verst verschiet met de honderden half-opgezette, lichtgroene blindjes, omhoog, omlaag, aan alle verdiepingen. En telkens, over een tuinmuur langs het trottoir, deed het blauw-grijze scherm van een ceder, het fluisterend gebladert van laurier of eucalypt, zijn geurige verkwikking nederkoelen. Over gansch de stad dreef een wadem van geur; en bizonderlijk twee geuren waren het, die overal hun vreugde spreidden: de teederzoete der bloeiende linden, die in alle parkjes, langs alle stadslanen, in alle tuinen, de rondbeblaarde kruinen vol gele | |
[pagina 251]
| |
trosjes hadden hangen, - en de kruidig-frissche roke der verschgeplukte lavendel. Door alle octrooi-hekken der stad werden in den vroegen morgen de gezamelde korvenvol binnen gedragen; en er was geen straat, of men rook er een vleug van dien welriekenden buit. In alle wijken, ergens aan een paleispoort, tegen een arcade-pilaar, op een kerkbordes, zaten de venters, de volle manden naast zich, bezig de taaie, grijsgroene stengels dierwijze om te buigen, dat aan een stevigen steel een sierlijke bol ontstond, waarbinnen de fijn-blauwe bloempjes tezaamgeperst hun geur besloten hielden. ‘Mooie lavendel! versche lavendel!’ - en de vrouwen, die langs kwamen, kochten voor twee en drie soldi een jaarlang geur voor haar linnenkasten. En vanuit de kneuzing van het gebogen stengelwerk zwierven de kruid-wademen der zonnige rotshellingen uren ver weg, geheel Florence door.
‘Sacramento! dat spande er! maar tòch doorgezet...’ mompelde Angelo, terwijl hij haastig de Via San Frediano kwam afgestapt; en hij tilde zijn groenen deukhoed en wischte zich het vuurrood-bezweete hoofd af. Zijn zwarte oogen staken nog vol broeienden twist, en een scherpe grijns groefde herhaaldelijk zijn fel-gespannen tronie, als hij herdacht, hoe hij hun geváárlijke woede - één oogenblik was hij waarachtig bijna bang geworden voor het laffe rapalje - had klein gekregen onder den loozen zweepslag van dat ééne dreigement, dat hun beurs met rust liet, maar ze geknauwd had in hun gevóel... Het gespuis! betalen zouden ze, of anders, zonder pardon...! Welja, den huiseigenaar met een mes te lijf gaan, omdat hij zijn eerlijke huur kwam opeischen! Zachts, waar je zulke liefe- | |
[pagina 252]
| |
lijkheden riskeerde, dat die huur wat hoog was! En toen hij den hoek van de Via Santo Spirito en de Piazza Frescobaldi omsloeg, zag hij terzijde de brug over den Arno het vrouwtje zitten, dat hij daar, bij het uitkomen dier straat, het jaar door kende, met haar bloemen of haar mispels, haar schijven roze komkommer, haar druiven of haar kastanjes, al naar het seizoen; en terwijl hij naderkwam snoof zijn stompe speurneus reeds den fijnhooiigen lavendelgeur. - Hij bedacht, dat zijn moeder ziek was, al sinds een week, en nog geen lavendel zou hebben gekocht. Zij had er dien morgen, opzittend in bed, dan wel héél slecht uitgezien. Weer aanschouwde hij boven de borduursels van haar nachtjapon, dat geel en vermoeid gelaat; en hoe lusteloos de bruine, zwaar-beringde hand langs de kanten sprei had omlaag gehangen. Hij maakte zich wel wat ongerust... Langs het koopvrouwtje liep hij quasi dóór, en, op haar na-roep norsch zich omdraaiend (hoewel hij dadelijk van plan was geweest, lavendel van haar te nemen) vroeg hij den prijs. - Twee soldi het bosje? Wat mankeerde haar? Hij nam tien bossen voor veertig centiem, en basta! - Zij liet ze hem voor vijftig. En terwijl zij de geribbelde geurbollen met de stelen voor hem bijeen bond, dacht hij: - als hij die nu eens niet aan zijn moeder, maar aan zijn vrouwtje brengen moest, over een jaar of wat, - zijn vrouwtje, wat onplezierig van de warmte, of misschien wel van wat béters! - Drommels, dat fijne, lieve kindje met haar weergasche koele oogen! Wat hád hij 't te pakken gekregen, op die wandeling van het veer... Die oogen eenmaal tot neerslaan te dwingen, dat lenige rasdiertje te bemachtigen, daar gaf hij wat voor!... háár met de Villa Sassetti en al! - anders was het spel niet compleet! Evenwel, den laatsten | |
[pagina 253]
| |
tijd liep het hem niet mee! De korenoogst was veel te mooi geweest, op den Alberino nog overvloediger dan op zijn eigen hofstee; en daarvóór zelfs, op 15 Juni pront, was alweer die verrekte rente komen afzetten! - Zijn broer, dat stuk advocaat, zat er toch niet achter? Hij meende zeker te weten, dat die twee in onmin leefden... Nee, daar was wel geen sprake van. Maar hoe dan ook, het ging hem op 't oogenblik niet naar den vleesche. Hij moest er wat anders op verzinnen. Dit was een zaak geworden, waar hij zijn gewone geduld niet langer bij gebruiken kon... Hij moest zien, de omstandigheden op de een of andere manier vernéderender te maken voor dien vervloekten aristocraat... hij moest zien, hem dusdanig in de klem te krijgen, dat de fijne Cavaliere om genade piepte, en hij, Angelo, dan zèlf den edelmoedige spelen kon... Zoo, zijn volbloedige kop zweetend onder den groenen deukhoed, zijn zwarte oogen genepen van felle geslepenheid, en in de dikroode slingerhand de tien lavendel-bollen voor zijn moeder, stapte Angelo Grassi de brug der Heilige Drievuldigheid over en de ongeziene glorie binnen der zomersche Bloemenstad. | |
IIDien namiddag om vijf uur - het was snikheet - bleek al het volk, dat het buurt-stationnetje van Campo di Marte ontstroomde, te willen wachten op de tram, en de ééne victoria, die op goed geluk maar eens was komen voorrijden, bleef ledig... ‘Wie, die een béétje thuis is in de mystiek,’ meesmuilde Filippo, talmend nog even op het buiten-perron, terwijl hij een sigaret aanstak, ‘zou uit dit verschijnsel niet afleiden, dat die victoria daar dus blijkbaar alléén staat, om den Cavaliere | |
[pagina 254]
| |
Sassetti wat meer “comme il faut” naar de stad te voeren?’ Lichtvoetig stapte hij in; - ‘Piazza del Duomo... al BottegoneGa naar voetnoot1)...’ En terwijl hij het zich gemakkelijk maakte, in de eene hand zijn sigaret, met de andere zijn knevelpunten toespitsend, keek hij neer langs zijn lichtgrijs colbertje en goedgeperste pantalon, modieus omgeslagen, en bezag met voldoening zijn blinkende, rood-leeren molières. - Aldo's vriend, glimlachte hij weer, kon tenminste aan dit keurig pakje en aan deze dierbare molières onmógelijk zien, dat hij niets ànders zou hebben kunnen aantrekken... Toch was hij ernstiger gestemd dan gewoonlijk, wanneer hij eens voor een keer in zijn goede, oude Florence kwam. En de lichtelijk-wufte inval van het victoria'tje, zijn luchtige matelot, en zijn sigaret, gaven hem minder afzonderlijk genoegen, dan bij elke andere gelegenheid het geval zou zijn geweest. Nogmaals haalde hij den brief uit Spezzia voor den dag, terwijl hij, door de nauwe volksstraten rijdend, welgevallig den lieven lavendelgeur speurde, zonder ergens een venter of koopvrouw te ontdekken, - en nogmaals vergewiste hij zich van het uur: ‘om halfnegen in de Restauratie van het Santa Maria Novella-station.’ Er was eerst sprake van geweest, dat Aldo's beste vriend, op de doorreis van Spezzia naar Rome, waar zijn moeder woonde, een bezoek aan den Alberino zou brengen: er viel, had hij geschreven, natuurlijk heel wat te vertellen van hun reis, en van hun ‘bella vita’ aan boord; hij had ook een paar kleine photo's bij zich, die Aldo's ouders aardig zouden vinden, en nòg iets anders, - dat | |
[pagina 255]
| |
zouden de Signora en de Cavaliere wel zien!- Maar het was niet zoo geloopen, als het oorspronkelijk plan wilde. Naar Europa teruggezonden om van de gele koorts, in een Zuid-Amerikaansche haven opgedaan, afdoende te herstellen, en te Spezzia in het hospitaal verpleegd, had de jongen gehoopt, eenmaal genezen, wel een veertien dagen of langer verlof te zullen krijgen. En nu was hem plotseling aangezegd, dat hij tijdelijk geplaatst was op de Regina Elena, die in de golf van Gaeta lag, en dat hij zich daarop binnen de drie etmalen te melden had. Niet meer dan twee dagen bleven hem dus, om aan zijn moeder te wijden; en een oponthoud van enkele uren te Florence moest hij nog verdeelen tusschen een middagmaal ten huize van zijn voogd, den kapitein der artillerie, - en, naar hij zoozeer hoopte, vóór zijn sneltrein naar Rome vertrok, een korte ontmoeting met den vader van Aldo, - indien althands de Cavaliere wel zoo goed zou willen zijn, daarvoor één avond naar de stad te komen. ‘Beschaafde jongen,’ prees Filippo. Hij was zoo blij over deze ontmoeting, die hem met Aldo in een bijna lichamelijke aanraking brengen zou. Dezelfde hand zou hij drukken, die Aldo in de zijne had gehouden, bij Enrico's vertrek naar Europa. En allerlei zou hij hooren, dat niet geschreven wordt. Hij ging een avond tegemoet, die voor maanden telde... ‘En halfnegen dus.’ Filippo stak den brief bij zich, en raadpleegde zijn horloge: halfzes...! Vervelend! Drie lange uren nog! Wat ging hij doen? Eerst, zoometeen, een kinawijntje met ijs en spuitwater drinken; het was warm; hij had dorst. Dan rustig eten, goed en niet duur, bij Melini; en desnoods, daarna, als 't nog te vroeg was, een caffè nero op de Piazza Vittorio Emmanuele... Het was een ellènde, dat altijd die treinen zoo slecht uit- | |
[pagina 256]
| |
kwamen. - Doch de uitvoerige maatregelen, waarmeê die ellende moest worden bestreden, konden hem nog wel behagen... Pazienza!... een sybariet als hij! Voor het trottoir van den Bottegone had de victoria stil gehouden.
Het was reeds middernacht, of daaromtrent, toen, vreemd bevangen, Filippo uit de nog drukbevolkte wachthal van het station van Santa Maria Novella weer buiten kwam. De sneltrein naar Rome had twee uur vertraging gehad, en nooit was wellicht een trein-oponthoud aan iemand zóó welkom voorgekomen, als dit aan Filippo. Nog uren had hij blijven praten kunnen met dezen uit brieven alleen bekenden vriend van zijn zoon, dezen anderen Aldo bijna, zonder dat het hem te lang zou zijn gevallen; al die schijnbaar luttele, maar zoo levend-echte bizonderheden te betrappen, die als vanzelf op den loop van een verhaal waren aangevoerd, en die hem plotseling mee hadden doen leven heel hun bestaan aan boord en in al de vreemde oorden, beter dan ooit de uitvoerigste brief dat vermocht. ‘Wat een lieve ontmoeting,’ zei Filippo zacht in zichzelf, terwijl hij, al herdenkende de pas verloopen uren, langzaam voortwandelde door den geurigen zomernacht. - Sympathieke jongen! Zoo in 't geheel niet een brani van jong zee-officier, maar met zijn flatteerend uniform en al, zoo linksch van jeugd nog, en zoo oprecht en ronduit!... - Geen wonder ook... de boezemvriend van Aldo! Niet zoo maar een goede kennis... de boezemvriend! Hij was op den Alberino thuis, of hijzelf er heel zijn leven de vacanties had doorgebracht! Je hoorde bijna, wat die twee, in de lange wacht- | |
[pagina 257]
| |
en rusturen op hun eenzame schip in zee, al zoo samen hadden afgepraat...! - Wat een charmante kerel! En zijn trouwhartige oogen in hun warmen opblik hadden heel wat meer nog gezegd, dan de stem, dof soms van bedeesdheid!... En toch had die stem dingen uitgesproken, een paar woorden maar, en nog een paar, die plotseling de pijnlijkste klaarten hadden opengeduwd in zijn ziel, - gelijk een klein sleuteltje zware deuren kan doen openspringen. Filippo was, van het blanke nacht-plein van Santa Maria Novella, recht voor zich uit de lange, nauwe Via dei Fossi ingegaan, waar tusschen de hooge, gesloten winkelhuizen de dag-hitte nog hing vastgezogen. Maar als hij, bij het straateinde, den Arno naderde, kwam opnieuw een bad van frischheid hem tegenspoelen. En onwillekeurig, in gedachten, liep hij een eindweegs de nog door vele wandelaars begane kade langs. Ook voor het café aan het kleine pleintje was nog maar een enkel tafeltje onbezet; verscheidene lichten waren al gedoofd; in het schemerige schijnsel zaten de dozijnen nablijvers nog te genieten van die weldadige rust. De nacht, na den brandenden dag, was zoo stil en zoo zoel; en vanwaar? uit een naburige laan? uit den tuin van een der groote hotels? dreef zoeter en fijner dan des daags, want onvermengd, de nachtelijke geur der linden over... Filippo zat er aan een tafeltje op den uitersten hoek, rook dien teederen reuk, en streek zich met de hand over de oogen en voelde zich vreemd ontroerd. Hij zag een groot verdriet in zich opengaan; het was, of hij duidelijker dan ooit zich bewust werd van de smartelijke waarheid van heel zijn leven, en hij begreep niet hoe, tegelijkertijd, hij het | |
[pagina 258]
| |
gevoel kon hebben, gelukkiger te zijn dan in lange jaren. Even verneembaar maar, over het pleintje en de kade heen, klokte in de diepte het Arnowater tegen den wal. En weer hoorde Filippo de jonge, warme stem praten over allerlei dingen van bij hen thuis: over den citroenenhof, waar de Cavaliere zoo van hield... en over de muziekkamer van de Signora... - Wat had Aldo hem daar vaak van verteld, van hoe prachtig de Signora speelde, en hoe jong de Signora er nog uitzag! En van de bibliotheek van den Cavaliere!... Je wist nooit, van wie Aldo meer hield, en op wie hij trotscher was... op zijn vader, of op zijn moeder! In zijn cabine, tusschen de twee gekleurde portretjes van zijn oudste zuster en van zijn mooie, kleine zusje, hing een groote foto van hen drieën, - o, hij had den Cavaliere dadelijk herkend! en de Signora met den tweejarigen Aldo tegen zich aan... zoo grappig, Aldo parmantig in zijn broekje, en de Signora in zoo'n nauwe japon met strookjes... Hoe heftig had, in zijn roerenden eenvoud, dat weinige Filippo doen ontstellen! Ja, hij kende maar al te goed dat portret! Wat zag Emilia er teer en bekoorlijk op uit!... hij wist nog hoe, toen de fotograaf zich even omdraaide, hij haar een kus had gegeven in het ‘cantuccio’Ga naar voetnoot1) dat van hem alleen was... God! wat had hij gehouden van haar in dien tijd! - En wat had hij van haar gemaakt! dacht hij plotseling. Hoe zou die jongen haar gevonden hebben, in tegenspraak met Aldo's verhalen, als zijn bezoek aan den Alberino was doorgegaan? Met een schrik had die gedachte hem geslagen. ‘Hoe jong de Signora er nog uitzag...’ En een nog | |
[pagina 259]
| |
wranger wroeging beschuldigde hem: - hoe zou Aldo eens, bij zijn terugkomst, zijn moeder vinden? Dan dacht hij ook weer: - zag hij wel zuiver? Was de verandering niet meer schijnbaar dan werkelijk? Maakten de soms bijna opzettelijk schamele manteltjes en blousjes het niet opzettelijk erger? Hoe kon hun jongen haar anders nog zien, zooals hij deed? Aldo's laatste vacantie vóór de groote reis, hoe lang was dat geleden? twee jaar toch nog pas! Was zij toen voor Aldo, gepassionneerde moeder, nog opgebloeid in al haar jonge fijnheid, terwijl zij van hem al zoo lang en zoo bitter was vervreemd...? Het waren de jaren geweest, dat hijzelf in zijn baloorigste buien zijn dagen verdeed, en alleen maar tornde en trok aan zijn verknoeid bestaan, naar hij vond... - Maar tegenover Aldo!... Zijn cadeautje aan háár bevestigde het: groote, bleekblauwe zaden, die als kralen waren, tot een snoer geregen en door een fijnbewerkt gouden slotje voltooid; en op een stukje papier erbij: ‘Voor moeders lieve, zomersche coeurtje!’ - De gevoelige jongen!... een echte Sassetti!... Een Sassetti?... was hij niet veel beter en trouwer dan een Sassetti? En Filippo, aan zijn eenzame tafeltje bij den café-hoek, haalde nogmaals den sigarenkoker van verwonderlijk fijn vlechtwerk uit, dien Aldo voor hem had meegegeven... met, erin, vijfentwintig lire ‘voor mijn spaarpot’... Als een stomp voor zijn hoofd was het hem aangekomen, het zien van dat geld, het lezen van dat papiertje. Met een weeë pijn had hij gedacht, dacht hij nu wéér, aan de vijfhonderdzestig lire, die hem heilig waren geweest, die hij had geleend, en nog niet weer hersteld... Waren ze niet hartverscheu- | |
[pagina 260]
| |
rend, deze arme, vertrouwende vijfentwintig lire, in den gullen sigarenkoker? Half nog na-peinzend trachtte Filippo andermaal de paar kiekjes-van-aan-boord te onderscheiden, die er ook in staken, borg het vlechtwerk weer weg, bracht in gedachten de hand aan het ledige glas. Dan keek hij uit en luisterde òp in den fluweeligen geur-nacht... Boven het zacht geroes rond hem heen hoorde hij, langs de ledige Arnokade, een hooge, lichtende zang aangaan, ijl en wijd verklinkende over het water... Waar zong, in de duisternis, deze wonderschoone vrouwestem? ‘Hoor, de straatzangeres...’, zei men aan een tafeltje achter hem, ‘ze is laat van avond...’ ‘Niemand slaapt er immers met dit heerlijke weer,’ zei een ander. ‘Ze is bij het Grand-hôtel.’ En Filippo, gevangen, bleef luisteren naar den langzaam naderkomenden zang, jubileerend en weenend met een wijding, als ware de wijde Lung' Arno, onder den wijden zoelen nacht, een cathedraal. Dan begon ook een zacht mandoline-gepinkel tot hem door te dringen. Even later verscheen het musiceerende paar om den hoek van het pleintje. En Filippo verbaasde zich opnieuw. Het was een verloopen type van een man met een grooten grijzen baard, en een zeer schoone, maar oùde vrouw, met witte haren. En nogmaals jubelde de pure stem, statig en glanzend, even maar vibreerend, op het bescheiden accoordjes-gerucht der gepinkelde snaren. Filippo zat als gedoken onder het zegevierend geluid dezer jeugd, die nooit sterft; en hij dacht aan Emilia en aan de nooit gebluschte vervoeringen van haar pianospel. - Maar wat was dit voor een paar, zoo aan | |
[pagina 261]
| |
lager wal geraakt? Hij zag het edele, oude vrouwengelaat, met de hartstochtelijke oogen... Zij moest in haar jeugd, dacht Filippo, een groote kunstenares zijn geweest. Dan, terwijl zij rondging met haar schoteltje, zoo achteloos en voornaam en aanmoedigend glimlachende, of zij een gunst verleende aan wie de gelegenheid wierd geboden daar wat op te leggen, - keek hij weer naar den man, die alvast de mandoline op zijn rug sjorde; hij ook moest een prachtige kerel geweest zijn, was het nòg wel; maar vlekkerig rood zag zijn gelaatskleur en zijn oogen stonden troebel. Het laatst, aan zijn uithoek, kwam de zangeres bij Filippo. Hij legde een lire op het kopergeld van haar schoteltje. ‘Grazie mille, Eccellenza,’ zei zeer zacht de vrouw, en snel deed zij het zilverstuk in haar japonsplit glijden. Aan den zonderlingen titel had Filippo gehoord, dat zij een Napolitaansche was. Dan zag hij de twee het pleintje oversteken en in een donkere steeg verdwijnen. Filippo tuurde een pooslang somber voor zich uit. Er begon een lichte nachtwind aan te schuifelen, en sterkere vleugen van lindegeur woeien aan, en voorbij. Hier en daar ontvolkte zich een tafeltje. Filippo bestelde opnieuw een vermouth met spuitwater. Hij kon nog niet scheiden van dezen mild doorgeurden nacht; hij vergat tijd en uur en plaats. Vaag schemerden de weinige sterren aan den droomerig-betogen hemel; zoetjes klokte het water langs den wal... Filippo zag weer het afscheid aan den te laten nachttrein voor Rome. Hoe gretig was de jonge Montucci op zijn uitnoodiging ingegaan, om bij zijn eerstvolgend verlof eens een paar dagen, enfin, zoolang hij tijd had, op den Alberino te gast te zijn! - Het was Emilia zelve geweest, die | |
[pagina 262]
| |
dadelijk en zonder voorbehoud, die uitnoodiging had opgeworpen, erop had aangedrongen bij hem!... alsof er van zijn kant tegenwerking zou te duchten zijn geweest bij een bezoek van deze heugelijkheid!- - Vreemd, dacht Filippo, - doodsbang voor elke bizondere uitgave, zelfs waar het de Castelfranco's gold; maar voor den vriend van hun zoon een gastvrijheid, onbeperkt, als uit hun eerste jaren. Hij herinnerde zich zoo goed, hoe exuberant haar gulheid placht te zijn; - even exuberant als nu haar schrielte! - Ja, zei hij zich bitter, hij had veel aan haar verknoeid, en nog meer aan haar verwaarloosd. Met zijn verwenschte laksheid liet hij haar maar aan haar lot over, inplaats van haar te leiden en te helpen... - Nu nog mooier! haar leiden...! lachte hij dan zijn fraaie wijsheid uit, - hij, die 't zichzelf nooit had gekund!... - En toch...! wrong hij met kracht zijn gedachten weer om. - Nee, dezen avond althands zou hij zich dan eens niet door zijn eeuwige ironie laten bedotten...! Natuurlijk had hij haar moeten leiden! Van den aanvang af, toen ze nog vol bewonderende liefde naar hem opzag!... Hij had het zich dan wèl gemakkelijk gemaakt, met zijn superioriteit over en langs alles heen!... En haar aard, vol tegenstrijdigheid, maar ook vol van de rijkste mogelijkheden, haar groote gaven, wat was daarvan terecht gekomen? - Poverina! het zenuwleven, dat hij haar berokkend had door zijn verkwistingen en door het slok beheer van zijn zaken!... Wie was de schuld van haar eeuwige jagen achter iedereen aan, van haar onbillijkheden? Maar hij veroorloofde zich de luxe, haar ridicuul te vinden!... | |
[pagina 263]
| |
Filippo zat met de hand aan het voorhoofd, en tuurde den geheimvollen, verren nacht in... - Hij vond haar ridicuul!... Alsof dát niet het ergste was van alles: dat hij het had laten gebeuren, dat zijn vrouw ridicuul werd! Ridicuul in de oogen van de boeren, tot in de oogen van Lidia toe! Ridicuul, zij die zoo geestig en brillant kon zijn, toen zij nog onbezorgd-gelukkig was! - O! in stilte had hij altijd nog wel een verdrietige bewondering voor haar gehad, voor haar energie, haar onverschrokkenheid. Maar waarom zei hij haar dat dan nooit? Waarom zei hij haar ook nooit, hoe hij genieten kon, terwijl hij in zijn citroenenhof zat, van haar pianospel?... Wanneer speelde zij nog, den laatsten tijd? Aan het tafeltje naast hem brak men op. Filippo scheen het niet te merken. Hij haalde zijn pijpje te voorschijn en zijn zakje Virginia. - Maar dat alles diende anders te worden... Dat alles zòu anders worden. Hij zou eerlijk met Emilia spreken... Doch beter dan spreken, was wegnemen, wat haar hinderde!... Alleen, hoe zoù hij het wegnemen? En het ergste, zijn schuld aan Grassi? Madonna Santa! wat was daar aan te doen? Als hij tenminste nog eens een fortuintje had bij zijn lotto! - Hij zou weer iedere week gaan spelen, dacht hij dan, al was het maar vijf lire; op die manier had hij toch meer kansen, dan bij zijn tien lire om de veertien dagen, zooals in den laatsten tijd. 't Was onverantwoordelijk geweest, dat telkens onderbreken... En dan dacht hij weer aan die arme vijfentwintig lire in Aldo's sigarenkoker, en aan de vijfhonderdzestig, die hij nog moest aanzuiveren... - Emilia zelf had hem het leenen daarvan indertijd geraden, kon hij zich verontschuldigen. | |
[pagina 264]
| |
Maar hij begreep immers best, waaróm Emilia het hem had geraden? Omdat zij van dát geld het zekerst was, dat hij het zou herstellen! 't Was hem ook, of hij er zich voor het eerst van bewust werd, hoe hij Emilia zelve trekken liet met haar juweelen naar de bank van leening, - terwijl hij het al een groote opoffering vond van zijn kant... het geld van Aldo aan te spreken! ‘Laf en krankzinnig, andere woorden weet ik er niet voor,’ zei hij in zichzelf, ‘laf - en krankzinnig!’ Een poosje zat hij gedachteloos de rookwolkjes te ontpuffen aan zijn pijp, verscholen in eene zelfverachting, die hem nieuw was, en die hem, vreemd genoeg, weldadig aandeed, alsof er een valsche schijn wierd weggenomen, en iets van een natuurlijke goedheid doorvloeien kon. ‘Je wist nooit, van wie Aldo meer hield, en op wie hij trotscher was, op zijn vader of op zijn moeder...’ - Waarom mocht Aldo wel trotsch wezen op hem? Zeker op zijn eeuwige, sarcastische wijsgeerigheid, die zijn gemakzucht had uitgevonden om blind voor alles te kunnen blijven! Hoe was hij toch ooit gekomen aan het idee, dat Aldo meer speciaal van hem was, dat hij in 't bizonder naar Aldo's brieven verlangde? - en dat Emilia meer bij Giselda hoorde? Nu had hij het dan eens anders gemerkt: ‘voor moeders lieve, zomersche coeurtje’... daar zat een vertrouwelijkheid in, veel intiemer, veel inniger, dan in het hartelijk-vroolijke ‘voor mijn spaarpot’, aan hem. - Maar wat was die vrouw dan gesloten, dat zij altijd zóóveel voor Aldo geweest was, en dat zij zoo zelden over hem sprak... En wat begreep hij misschien van haar? Wat begreep hij misschien ook van Giselda met haar onverdroten uitzet, - | |
[pagina 265]
| |
haar uitzet, dat al eveneens ridicuul was! Wie wist, wat er ook achter dat stille, bleeke gezichtje verzwegen werd! - Wat was hij wel ooit voor Giselda geweest? Had hij haar niet laten fatsoeneeren door vreemden, naar een model, waarvoor hij persoonlijk niets voelde dan een zachtjes-ironische geringschatting? Wat had het kind ooit aan hem gehad? En zelfs Lidia, wat bracht hij haar bij, buiten dat beetje onbeholpen Fransch en nog zoo iets? Filippo lei zijn pijpje naast zich neer, sloot de handen om zijn knie. - Een opoffering van zijn kant, om Aldo's geld aan te spreken! Hoe was het hem toch in zijn kop gekomen? En wat was Emilia, bij al haar nerveuze heftigheid, innerlijk naïef en meegaande nog steeds, dat zij tegen die dwaze fictie zich niet had verzet! - dat zij niet onwillig, maar blij nog, dat hij het goedvond, die juweelen was gaan verpanden! Poverina, zij had zich niet eens miskend gevoeld... ‘En dat nog wel nà de vernedering tegenover mijn broer...’ - Maar nu zou hij zich dan vernederen, vatte hij na een oogenblik zijn woorden weer op, - van Grassi moest en zou hij zich losmaken; van die schande tenminste zou Emilia nooit iets weten. - Hij zou Sigismondo een hypotheek voorstellen op den Alberino, van 10.000 lire bijvoorbeeld... Grassi dadelijk afbetalen... Als hij 4 of 5% gaf, dan was dat, om te beginnen, al een jaarlijksche besparing van 300 à 400 lire... Indien althands Sigismondo hem nog vertrouwde! O, het zou een moeilijke gang voor hem zijn... Haast had het trouwens niet... Maar hij zwoer het zich bij alles wat heilig was, hij zòu. - Hij kon ook wel naar een hem persoonlijk | |
[pagina 266]
| |
onbekenden notaris gaan. De Alberino was overal zijn geld waard. - Oók vernederend. De Cavaliere Sassetti kon gemakkelijker in 't geheim aan een obscuren Angelo Grassi een schuld hebben, dan bij een notaris te komen met de bekentenis: ik heb tienduizend lire noodig... Filippo zag weer het vertrouwend en beschroomd gezicht van Enrico Montucci... - Zonderling, verwonderde hij zich, dat zoo'n verlegen jongen met zijn kleine gesprekjes, een paar herinneringen, een paar onverwachte bizonderheden, je de oogen openen moest op heel je leven... Lang bleef hij zoo zitten, bevreemd en ontroerd... En als nu de wijnoogst nog eens evenveel meeliep als het graan... ‘Signore?’ - aarzelend stond de cameriere naast zijn stoel. Filippo zag op: hij was geheel alleen overgebleven. De tafeltjes waren rechtgezet, de stoelen eronder geschoven. In het leege café brandde een eenlijke gaspit. ‘Signore,’ herzei de bediende zacht, ‘ik wilde gaan sluiten... het spijt me... stoor ik misschien de Signorìa?’ ‘Welnee, welnee,’ lachte Filippo goedmoedig, ‘en ik moet nog betalen ook! Poverino!...’ ‘Ma kè, het is niets, - ik houd ook zoo van die stilte... 's nachts... Ruikt u de linden?...’ Even toefde hij, stak het geld bij zich. - Hij zuchtte en zette zich nog een oogenblik aan het naaste tafeltje. De nacht was ademloos. Filippo hoorde den Arno lichtjes klokken onder tegen den wal. Een vogel, in een boom over een tuinmuur, floot zacht een paar schuwe toontjes... In de verte verhalde een snelle stap... Filippo stak zijn pijpje bij zich, keek opzij... | |
[pagina 267]
| |
Voorover zat de nog jonge man in zijn versleten gala-rok, en staarde droomerig voor zich uit... In het schijnsel der Lung' Arno-lantarens zag Filippo zijn bruinbleek, naakt gezicht met den langen smallen neus, de zwarte lok, die over zijn voorhoofd hing, en de droefgeestig-smeulende oogen. ‘Waaraan zou hij denken?’ dacht Filippo, ‘zou hij verdriet hebben?’ Er viel één sterke slag uit een nabijen toren. En van over den Arno, en van ver uit de ledige stad, werd fijn en klaar, uit velerlei keel, die klokkeslag herhaald, als wekten elkaar de oude stedewachters tot een ijle verstandhouding in de eenzaamheid van den nacht. De jonge man schrok op: ‘Half drie,’ zei hij. Ook Filippo was opgerezen. Even, aarzelend, zagen de mannen elkander in de oogen. Het was, of er iets tusschen hen was ontstaan, en zij groetten met een stille verwondering... Langzaam wandelde Filippo den nachtelijken Lung' Arno terug. - Hoe was het mogelijk, dat hij daar meer dan twee uur gezeten had! In de verte, achter de bergen van Toscane, bleekten de eerste uchtend-strepen. - Het was veel te laat, dacht hij, om nog een hotel op te zoeken. Zonde van het geld ook. En eensklaps viel hem in: nu waren zijn boeren al op weg met hun karretjes naar de vroege groentemarkt... om twee uur zou Bifoli van huis gaan, met Beppe van Fossi. Kom, hij ging ze eens verschalken, in hun handel met de opkoopers... Voor hij, heel langs Santa Croce, den Mercato Sant' Ambrogio zou hebben bereikt, was zeker de vroegmarkt al in vol vertier!
En twee uur later, toen de koelte van het dauwig nachtland met de eerste reine warmte der morgen- | |
[pagina 268]
| |
zon zich mengde, reed langs den smallen grintweg het ezelwagentje van de Casa Rovai, met twéé man op den bok, naar Rozanno terug. ‘Dat gezicht van Bifoli!’ vertelde Filippo, terwijl hij zijn pijpje stopte, ‘en die schrik, toen hij, midden in zijn drukke bieden en loven met dien Bizarri - het schemerde nog pas - plotseling mij er bij zag staan... Ik zei met opzet niets, hield mij onbewegelijk... “Santissima Madonna!” roept hij, “bent u 't, Signor Padrone? Ik beef op mijn beenen, zoo waar ik hier sta...” Hij dacht, geloof ik, dat ik een geestverschijning was!’ Domenico zat maar stilletjes te monkelen onder het verhaal, en hu'de zijn ezeltje. Hij voelde zich gelukkiger dan in maanden. ‘En dat u daar net aankwam, toen ik weg wou rijden...’, zei hij. Zij reden langs de abdij van Lignano, en langs het hek met de steenen arenden, van de Villa Riccardi. Het zou een warme dag worden; de zon gloeide hun op de handen. ‘Ja, een vriend van Aldo,’ vertelde Filippo weer, en hij tuurde voor zich uit, den glinsterenden morgen-weg af -: ‘een aardige jongen, een alleraardigste jongen...’ ‘Hoe zou een vriend van den Signorino geen aardige jongen zijn?’ zei Domenico zacht, ‘Silvano praat nog altijd over hem, en over hun tochten naar de Vallombrosa... met de Signorina Lidia de laatste maal...’ ‘Voor de Signora Emilia en voor mij had Aldo cadeautjes meegegeven... Kijk eens, wat een pronkstuk van een sigarenkoker!’ En een oogenblik later: ‘Je wist nooit, zei zijn vriend, op wie hij meer gesteld was, op zijn moeder, of op zijn vader...’ Domenico keek vaag-verbaasd op. - Wat zei de | |
[pagina 269]
| |
Cavaliere dat wonderlijk... Of was het een grapje?... Je was daar nooit zeker van... Dan zag hij het gezicht van zijn vroegeren meester zoo zacht en stil, al droomerig puffend een klein wolkje, en nog een, - en zoo ernstig, bedroefd bijna, en toch zoo rustig en content, als hij zijn spotlustigen S'or Filippo bij zijn weten nooit had bijgewoond. Hij keek weer voor zich, klapte luchtigjes de zweep; het onverslijtbaar ezeltje druste zijn onverslijtbaren sukkeldraf, en boer en landheer zwegen beiden een langen tijd. ‘Een mensch is nooit te oud om te leeren, Domenico,’ zei Filippo na een poos, ‘en soms leer je 't liefst van je eigen zoon.’ Domenico knikte voor zich heen. Hij begreep alweer niet recht, wat S'or Filippo meende. Toch ráákte het hem, zonder dat hij wist waarom. Hij was niet zeker van zichzelf... Hàd hij wel goed gedaan aan al zijn drijven? met Guido? met Silvano? Toen het geboomte van den Alberino al in 't zicht kwam, zongen, van het kerkje van Rozanno, driemaal de drie zuivere tonen van het ochtend-angelus. Dan lengde het klokje zijn klanken aan, tot een kortstondig gelui... En vijf minuten later klom Filippo langzaam langs de oprijlaan naar huis. Hij was moe en wat slaperig, maar van een moeheid, die in 't vooruit al weldadig is van rust-verlangen, - een luchtige bedwelming. Hij voelde zich als verjongd en vol van goeden wil; een weemoedige vreugde dauwde rond zijn hart. Hij dacht aan het lieve geschenk, waarmee Emilia zoo meteen gelukkig zou zijn, - en hij bemerkte, dat hij van haar hield als in geen lange jaren. | |
[pagina 270]
| |
IIIHet waren toen de heetste dagen van dien zomer. En elke volgende leek nog weer heeter uit den vorigen op te hijgen. Het was de dag na dien, dat Filippo in de vroegte was komen rijden uit Florence. Het hardsteenen perron voor de hoofddeur blaakte wit in de morgenzon. En wit ook gloeide de roomgele pleister-gevel, waarin de weinige kleine, monumentaal-omlijste ramen de lichtgroene zonneblinden geloken hielden. Slechts aan één bovenvenster, beschaduwd onder de breede luifel van het dak, was het linksche luikje half opgezet. De zware voordeur kierde, een roode parasol floepte open, en een rood-begloord, smal en blond meisjes-gezicht vertoonde zich, trok even snel weer zich terug, als brandde het zich aan het licht. Het was Giselda. Met haar handwerk-reticule en haar weer gesloten zonnescherm stond zij besluiteloos: - zóó warm was het nog niet geweest; de hitte wàlmde je in 't gezicht... Zij ging de vestibule weer binnen en drukte zacht de deur in 't slot. Hoe was het mogelijk, dat haar moeder nog den moed had gehad, dezen morgen naar de pineta te klimmen, omdat Betoni daar hout had gevraagd te kappen... Zelfs Lidia was niet meê te krijgen geweest!...... En Giselda, loom, haar reticule bengelend aan den nauwlijks gebogen arm, steeg door het lauwkoele trappenhuis naar de eerste verdieping, ging de loggia binnen en opende de hooge glazen deuren. In de verte trilde zacht-hel in warmte-waas de heuvelen-wereld geenszijds den Arno. Doch als een laving voor de oogen lag beneden haar uitgespreid het wijde Noorder-grasterras, geheel in de schaduw van het huis en van de cypressen terzijde. Het | |
[pagina 271]
| |
ruime bordes en de naar weerskanten afgaande hardsteenen trappen zagen donker van den vochtaanslag, gelijk dat op zeer warme dagen altijd was. - Waarom kwam zij hier toch niet vaker haar toevlucht zoeken? Op een der antieke leeuwenpoot-tabouretten zat zij tegen de deurpost geleund, en sloot de oogen. - Wat een rust; en wat een stilte! Vanonder den lagen, dichten laurier op den uitersten terrashoek klonk gedempt het hoog geluid eener aarzelende kinderstem. Haar vader gaf daar, rond de steenen tafel, iederen morgen les aan een paar achterlijke boerenjongetjes en aan Carolina van Bifoli. Ook de Signora Bonciani, naar de gemoedelijke landszede, had zoo des morgens haar kinderkringetje gedurende de lange zomervacantie. ‘Wat een rust hier,’ zuchtte Giselda nog eens. De tengere handen, met de reticule, lagen haar in den schoot gezonken. En terwijl zij daar zoo zat, met even achterover het fijn-gelijnde, wasbleeke gezicht, waarop, onder de onwaarschijnlijk-goudblonde haren, de teeder-donkere wenkbrauwen dezelfde fiere bogen beschreven als op het gezichtje van haar jongere zuster, - zwollen langzaam twee groote, blinkende tranen onder de trillende oogleden, teekenden zich twee blinkende lijnen over haar matte, smalle wangen. Giselda heette altijd slecht de warmte te verdragen; daarom verontrustte het niemand thuis, dat zij de laatste weken al maar bleeker en smaller trok. Driftig veegde zij zich de betraande oogen af. Zij haatte zulke zwakheden in zichzelf. Zij rukte de reticule open, en met een verbeten energie begon zij te werken. Flauw hoorbaar, als omdoft van hitte, klonk | |
[pagina 272]
| |
door de stilte het hoog uithalend en hakkelend lezen van het boerenjongetje: ‘en toen... zeide... de moeder...’ Giselda dacht: ‘Wat moet ik doen?... wie geeft me raad?... hoe zal ik het uithouden?’ Even drong sterker de stem van haar vader door, en een ander kindergeluid aarzelde verder: ‘En zij zeide... waarom wil je... wil je... niet...’ Geprikkeld stond Giselda op, schoof met den voet de tabouret opzij, sloot de loggia-deuren, en zette zich in de besloten ruimte opnieuw tot werken neer. ‘Wat moet ik in Godsnaam doen?’ dacht ze. Zij kòn Amadeo niet opgeven. Ze wist het hoe langer hoe zekerder de laatste maanden: het wàs niet de schitterende alliantie, het wàs niet haar prachtige uitzet, het wàs niet het zeer mondaine leven, dat haar wachtte... Het was Amadeo-zelf! Zij hield van hem, mijn God, hoe hièld zij van hem! Het was zijn gevoelige hartstochtelijkheid, de weekheid van zijn stem, het felle en soepele tegelijk, dat hij had... Maar Dio! Dio! dat weeke en soepele, zij wist het zoo goed, zij voelde het zoo scherp, hoe zwak hem dat maakte. Uit zwakheid dorst hij niet vrij-uit spreken met haar; uit zwakheid dorst hij de inmenging van zijn ouders niet tegen te gaan... Hield hij wel wérkelijk veel van haar? Hield hij zóóveel van haar, als zij het zou begeeren? Sinds het laatste bezoek van Amadeo, met Corpus Domini, was zij vol knagende onrust. Met Nieuwjaar al had zij geleden onder het te hoffelijkkoel, verbloemd-zakelijk bezoek van den aanstaanden schoonvader, die merkbaar zich zijn dochter als huishoudelijk attaché had toegevoegd... Voor een zoo lui en kwijnend-hautain meisje was die immers veel te gedienstig geweest...; met alles, | |
[pagina 273]
| |
in de keuken, met dat linnen-uitkrijgen voor het groote Nieuwjaarsdiner... En waarop de vàder voornamelijk gelet had, dat was later maar al te veel gebleken! - Amadeo's brieven daarna hadden, dacht zij, een lichte terughouding getoond, maar zij had haar best gedaan, dat iets of wat gereserveerd schijnende te verklaren uit allerlei omstandigheden: - Amadeo had het druk, hij werkte voor een krijgsschool-examen... hij wou zéker zijn van de brillante carrière, die zijn naam op zichzelf reeds beloofde. En in de Paaschdagen leek werkelijk alles als van ouds. Wel had hij stelselmatig elk gesprek over zijn vader ontweken, maar zij had dat juist als kieschheid uitgelegd, - alsof hij zeggen wilde: ik kom om jou alleen, en wat mijn vader ervan vindt, kan mij niet schelen... En toen dan ook van den aanstaanden schoonvader de brief kwam, aangaande de overschrijving op haar naam van haar toekomstig erfdeel, had zij nog, met een maar even opspokende ongewisheid, kunnen afweren: ‘Het voornaamste voor mij is, wat Amadeo ervan zegt...’ Maar Amadeo had niets gezegd. - Dat de schoonouders die opofferingen van haar ouders vroegen, dat was hun zaak, hun goed recht misschien. Maar dat Amadeo niet voelde, welk een beleediging daarin school voor de haren...! Zij peilde den huiselijken toestand op den Alberino, en hoe die zoo geworden was: haar vader en moeder hadden beiden schuld misschien. Maar dat ging toch óm buiten Amadeo en haar? Hoe had Amadeo dan nooit in een warme vertrouwelijkheid gezegd: als je ouders zooiets niet kunnen doen, dan verandert dat aan onze liefde immers niets... ik blijf evenveel van je houden, en wij zullen samen wel alles effenen...! In iederen | |
[pagina 274]
| |
brief had zij gespeurd naar zulk een accent, en altijd tevergeefs. Toen was de overkomst gevolgd met Corpus Domini. En wéér had Amadeo elke klare bespreking ontweken. Luchtig was hij over het moeilijke onderwerp heengegleden, had het weggeschertst. Vaak had zij, in de enkele dagen van dat bezoek, de oogen gesloten en gesmeekt in zichzelf: één enkel serieus woord... één edelmoedig gebaar... één bewijs van minachtend verzet tegen de te zakelijke opvatting van zijn ouders...! Maar Amadeo had geschertst, en Giselda, als een echte Sassetti, had volmaakt haar spel gespeeld van lakonieke nonchalance. En nooit, ook later niet, was de spontane noot, de opwelling van onvoorwaardelijke liefde gekomen. De briefjes waren lief en vleiend en verliefd, maar Amadeo zelf was in geen twee maanden meer overgeweest. Altijd was er iets: manoeuvres, paarden koopen, cursussen... Hij had inderdaad een tijdlang in Apulië vertoefd, en in het kamp van Caserta. Doch telkens vloog haar de smadelijke angst om het hart: Amadeo hield niet van haar, zooals zij van hem. En ieder oogenblik wist zij hem weer daar in Napels, onder den invloed dier ouders, die haar niet wilden... Een andermaal, koel van hoofd, zette zij alles logisch overeind: Amadeo kòn toch hun verloving verbreken, en als hij dat nièt deed, dan was het toch, omdat hij niet wou? Mocht zij hem dan verdenken, zooals zij maar niet laten kon te doen? Dat had de Signora Bonciani ook gezegd, toen zij, op een middag, enkele weken geleden, haar hart dan eindelijk eens aan iemand had uitgestort: de Signora Bonciani was zoo verstandig... Nee, zij mòcht hem niet verdenken. Doch zoo dikwijls haar moeder, met dier onbe- | |
[pagina 275]
| |
heerschte radeloosheid, sprak van het overschrijven der hofsteê op haar naam, dat toch het luisterrijk engagement maar niet afbreken zou, voelde zij zich grenzenloos vernederd. - Arme moeder! die sloofde zich uit, om van wijn en graan dat geld te halen... en dan? dan zou alles ‘all right’ zijn? - Amadeo zou haar trouwen, en zij zou niet weten, of Amadeo ooit een werkelijke opoffering voor haar zou hebben overgehad. Na den wonderdadigen korenoogst had haar vader nog eenmaal naar Napels geschreven, dat zij doende waren, gegevens in te winnen omtrent de formaliteiten en onkosten, aan de overschrijving verbonden. Soms hoopte zij, dat van die heele overschrijving niets komen kon; dat zij weten zou haar groote geluk, of haar grooten smaad, máár weten... Weten, of Amadeo haar tegen alles in liefhad en trouw zou blijven... Maar dan was zóó heftig weer haar angst, haar angstig vóórweten bijna, dat haar liefde terugschrok, en haar toch ook eigenzuchtige laksheid zwak was en vroeg: om Godswil, liet alles zich maar schikken, liet tòch alles maar vlot gaan... Zij kòn van Amadeo geen afstand doen... zij kòn niet... Zij zag het verterende smeulen van zijn oogen; de verlokking van zijn gesloten lippen, bleek en bloot onder het kortgeknipte zwarte snorretje; het mannelijke van zijn gespierde handen en feilloos geschoren kaken, blauwig over zijn warm-olijfkleurig, Oostersch teint; en tegelijk het verfijnd-elegante, het têere en zoele van heel zijn wezen... Zij zag hem, zacht en fascineerend als een droomverschijning, en even loom... O, kon ze hem, zooals men het met een droombeeld soms kan, omdwingen tot het gebaar, dat haar verlossen zou uit al deze benauwenis... | |
[pagina 276]
| |
Giselda liet het furieus begonnen werk weer rusten in den schoot. - Madonna! wat een drukkend weer vandaag... zelfs in deze koele loggia hield zij 't niet uit. Andermaal ging zij de glasdeuren openzetten. Haar kostbaar borduurwerk, van de mozaïektafel afgegleden, bleef achteloos liggen op den vloer. Zij nam haar zonnescherm, draalde op het bordes... Groot stonden opnieuw de tranen haar in de oogen. Tersluiks hadden de jongetjes onder den laurier van hun boekjes en schriften opgekeken. ‘En toen... en toen...’ ‘En toen zeíde... de váder...’ moedigde Filippo's wat geeuwerige stem zijn achterlijksten pupil aan. Carolina zat, àl te braaf bijna, met heel haar krullebos in haar leesboek gedoken. Haastig, verdekt onder haar parasol, daalde Giselda de breede steenen treden van de bordestrap af. Om den hoek van het huis stak zij snel een brandende zonnebaan over; in de schaduwbocht der bijgebouwen toefde zij besluiteloos. Wat wou ze eigenlijk? Even dacht ze: gaan zitten bij het bronbekken onder de cypressen... het altijd stroomende water gaf koelte... Doch wat was dat? Door de half open-staande dubbele deur van het graanhuis klonk zacht een weemoedig meisjesgezang. Giselda luisterde: Je ziet het nauw door 't wemelend loover,
Pas op het plukken, drieste roover,
Je bent er vlakbij, en de druif is bros....
Voorzichtig duwde zij de poortdeur open, zag in de schemerige ruimte de oudste van Bifoli bezig; en wat zij anders nooit deed, zij bleef talmen en keek toe. Het meisje, neuriënde, was een linnen doek aan 't spannen tusschen de sporten van een op zijn | |
[pagina 277]
| |
kant gekeerden stoel: zij zouden dien middag tomaten-purée maken. Naast haar stonden de twee vaten gistende vruchten reeds te wachten. ‘Warm weer vandaag, om purée te wrijven...’ zei Giselda aarzelend vriendelijk, bijna verlegen. Nella, niet gewoon dat de Signorina ooit notitie van haar nam, hief zich verbaasd van boven haar werk op, zag de andere aan met haar trouwhartige oogen, warm-bruin in het malsche, blozende gezicht. Giselda kwam een stapje het graanhuis binnen, in een wonderlijke bedremmeldheid. Vreemd stonden die twee jonge vrouwen daar tegenover elkander, de te bleeke, te tengere, bijna verwelkende schoonheid, en het robuste, bloeiende leven. ‘Heb je veel verdriet, dat je verloving is afgebroken?’ vroeg Giselda plotseling, in een drang, dien zij niet te beheerschen wist. Zij ging zitten op het bankje, dat achter de dichte deurhelft stond. ‘Natuurlijk, verdriet wel,’ zei Nella nadenkend, ‘maar verbroken is onze verloving niet... het trouwen alleen is uitgesteld, en we zien elkaar haast nooit... Maar ik denk wel eens: ik zie hem toch nog vaker, dan de Signorina haar verloofde ziet. Wij zijn tenminste vlak bij elkaar...’ - Waarom bloos ik? dacht Giselda. En met een nog indringender felheid vroeg ze: ‘Dus jullie blijven het eens, - wat ook je ouders zeggen?’ ‘Wij blijven het eens,’ zei Nella eenvoudig; ‘als je toch eenmaal veel van elkaar houdt, nietwaar?’ ‘Zeker,’ zei koeler plotseling het blonde meisje, ‘als je eenmaal véél van elkaar houdt...’ En na een oogenblik, overrompelend: ‘En houdt Guido niet zóóveel van je, dat hij desnoods ook tegen den wil van zijn vader, hier zou willen introuwen?’ | |
[pagina 278]
| |
Nella keek onzeker. - Waarom vroeg de Signorina dat allemaal? Even dacht zij: patroonsbelangen. Maar de vorschende grijze oogen tegenover haar hongerden zoo wonderlijk, peilden naar iets, dat zij niet begreep... Opeens voelde zij, en zij begreep al evenmin waarom, iets als medelijden met het trotsche meisje, dat haar anders ternauwernood aankeek. Ze zei heel openhartig: ‘Dat had ik mijzelf ook afgevraagd. Toen heb ik Guido voor de keus gesteld... 't Was moeilijk voor 'm, dat zag ik wel; maar hij gàf toe, omdat hij dacht, dat 't mij ernst was... En toen heb ik gezegd: Wij zullen wachten... ik wil je vader dat verdriet niet aandoen, als jij toont, alles voor mij over te hebben... En daar is het bij gebleven.’ Nella, in gedachten, zag naar haar half bespannen stoel. Giselda sloot de oogen: - als zij Amadeo voor zoo een keus stelde... Zij wou het niet doordenken... Toch, gedreven door een onweerhoudbare zucht, de vergelijking tot het uiterste door te trekken, vond zij nog den moed te vragen: ‘En als Guido had geaarzeld... ontweken... niet gewild?’ Toen had Nella, opkijkend, een lief en schalksch lachje, en ze zei: ‘Och, misschien vraag je zooiets alleen, als je toch wel zeker weet, wat de ander zeggen zal....’ ‘Dat is zoo,’ lachte Giselda mee, maar haar lach had een onechten klank. ‘Jezelf te bedriegen, is nog niet zoo gemakkelijk... Kom, ik moet aan mijn werk.’ Zij dwong zich tot een vriendelijk knikje, en ging. Zij had een gevoel, of zij vluchtte, merkte de hitte niet, als zij den zonnebrand doorwaadde, hield de parasol gesloten. Zij sloop de bordestrap | |
[pagina 279]
| |
naar de loggia weer op, en met een star-verbeten gezicht zette zij zich aan den arbeid.
Een half uur later, nog ontdaan van haar langen, warmen tocht naar de pineta, kwam Emilia binnen. ‘Ik heb je overal gezocht,’ zei die. Zij trok een tabouret bij, en zette zich aemechtig aan den anderen kant der mozaiektafel. Doch reeds jachtte zij weer overeind: ‘Hoe hou je 't hier uit! in die muffe hitte!’ Ook de andere glazen deur ging zij wijd open zetten. Zij lette weinig op het meisje, merkte niets bizonders aan haar. En er was ook niet veel bizonders te zien op het strakke, wasbleeke gezicht, dat alleen in een nog wat straffer aandacht dan anders zich over haar borduurwerk boog. ‘Ze hadden een voordeelig aanbod,’ vertelde de moeder, - ‘vijf vaam hout voor zestien lire het vaam. Betoni wou de helft voor het hakken en brengen naar Florence... Ik heb gezegd: dertig lire voor hem, vijftig lire voor ons... het hoort nìet onder de boerderij... En ná den wijnoogst. - Je vader moet dan de boomen maar gaan aanwijzen... Ik hoop, dat er van heel de pineta nog wat zal overblijven...’ Giselda lachte flauwtjes: ‘Héél de pineta...! Hoeveel boomen zijn het er wel?’ En als de moeder geruimen tijd zwijgen bleef, rees zij op haar beurt plotseling overeind, alsof zij de verstikkende atmosfeer uiteen wou rukken. Doch zij ging weer zitten. ‘Mijn God, wat is het benauwd,’ klaagde ze. Emilia's oogen ontwaakten uit een gestaar, en keken onrustig naar buiten. | |
[pagina 280]
| |
Langzaam was de lucht betrokken, en onder de lage wolken-zoldering hing zwaar de tezaam gedrongen hitte... er was geen ontkomen aan. De boomen stonden bladstil, als verlamd. Alles leek grooter en doodsgrauw. ‘Dio buono,’ zuchtte Emilia. Zij was daar straks Bifoli tegen gekomen; met zijn bedenkelijk gezicht had die den westerhemel bekeken en gezegd: ‘Wat dáár wel in steken mag... als dat geen leelijk buitje geeft...’ ‘Ubaldo maakte zich ongerust over het weer... ik geloof, niet zonder reden...’ ‘Kom,’ zei Giselda, en zij had zelve een voorhoofdsfronsen, alsof zij met geweld een obsedeerende gedachte verjoeg, ‘luister niet naar Bifoli... hij probeert je te treiteren...; als hij werkelijk bang was, zou hij zoo'n groot woord niet hebben.’ ‘Zùlke prachtige trossen...,’ herzag Emilia haar wandeling van dien morgen, ‘zùlk een weelde van trossen... als dáár een hagelslag op kwam...’ ‘En dan nog...’, zei Giselda, ‘al sinds jaren is er nooit anders dan een onschuldige hagel gevallen in Toscane.’ Zij streek zich over het voorhoofd en ging op het bordes. Het was, of het zonlooze, grauw-witte licht de oogen nog méér pijnigde dan het dampig-hel blauw van voor enkele uren. Er woog iets in de lucht, of je 't wel zóó van je àf zou willen gooien. Op dat oogenblik klonk van beneden een gelach van uitbundig vermaak. Ook Emilia kwam buiten. Bij de wering van het grasterras, schaterlachend opnieuw, stond Lidia: ‘O Leonetta!’ riep ze naar beneden, ‘een vertooning! Ze hadden me niet zien aankomen, de kleine apen...! Die zaten over hun boekjes heen leelijke gezichten tegen elkaar te trekken... En vader, met zijn hoofd tegen den laurier, wordt net | |
[pagina 281]
| |
wakker! - Is Carolina niet bij jullie? Die schijnt er stilletjes van tusschen gewipt!’ ‘Geen wonder, dat hij nog niet uitgeslapen is,’ zei Emilia bitter; ‘net heb ik van Betoni moeten hooren, dat hij gisterenmorgen op de ezelkar van Rovai naar huis is komen rijden... Altijd weer andere dwaasheden!’ Doch Giselda keerde zich weg, en staarde over de balustrade: - Vijftig lire hout, dacht ze; en hagel... en de druiven... en de eeuwige oneenigheid... Goed! Goed! - Maar wat moet ik doen? - Wàt moet ìk?... | |
IVDien middag, toen zij allen, in een slaapje na den eten, de vermoeienis van die loodzware hitte ontweken, ratelde plotseling, met dreunend na-bonzen, een donderslag. En nauwlijks ontflitste, dadelijk daarop, het felle lichten een nieuwe pletterbreuk, of op de glasbedekking van het trappenhuis en over de harde waaierbladen van den dadel in den hof, rinkelde en rikkelde de vinnige vlaag der hagelkorrels neêr. Emilia, doodsbleek, was dadelijk overeind en snelde naar beneden. ‘Santissima Madonna,’ bad zij uitzinnig, ‘Santissima Madonna, genade met ons!’ Haar hart hamerde tot tegen haar keel. In de zaal rukte zij van een raam de blinden open, schokte terug voor den fellen lichtstraal. Buiten hoorde men het angstig huilen van kinderen en een luid misbaar klonk uit Bifoli's huis. Maar vóór de anderen nog goed en wel zich rekenschap gaven van wat er gebeurde, plotseling, zooals zij losbarstte, was de bui overgetrokken. Een enkele holle donderslag klaterde nog na, en een malsche regen ruischte recht neer over het land. | |
[pagina 282]
| |
Emilia, bevend nog van ontsteltenis, liet zich schreiende neer op een stoel. Zij was zoo van streek, dat Filippo haar zachtjes sussend toesprak, als een kind. Enkele uren later reeds was heerlijk het weder opgeklaard. Een hooge hemel vol lichte lucht en zuivere zon overstraalde de gedrenkte aarde. Voor hun deur, of op hun terras, zat het boerenvolk bijeen en keek uit in den klaren avond. Op de druipnatte landen viel niet te werken, doch al ware dat mogelijk geweest, dan nog misschien zouden zij hebben gepoosd, om te aanschouwen deze glanzende wereld, verwonderlijk bewaard voor 's hemels ongena. Rustig ging het gerucht hunner tevreden stemmen, en op Fossi's dorschvloer, al even blij als de groote menschen, dolden de kinders. Carolina van Bifoli was er, en telde af met de uitbundige tikken van haar spille-vingers (de altijd wat bedremmelde Fossi-kinderen, schoon twee en drie jaar ouder dan zij, was zij heel en al de baas!): Onder het láántje gróeit de drúif,
Eérst zijn ze zúúr, dan gáán ze rijpen,
Als niet de wìnd ze wèg komt grijpen.
Kòekerikà en kòekerikì!
Péper, stókvisch en sel-de-rie!
Cesare ‘was hem’ en moest in den kring staan, - die nauw genoeg was, want alleen Isolina en Carolina sprongen als kleine duivels rond den verlegen jongen om, al zingende: De arme Cesarino
Die ligt aan onze keten....
Doch ineens was het spelletje uit. ‘Beata Vergine’, deed Carolina alsof ze een stuip kreeg van schrik, en zij school op haar hurken achter de anderen weg: ‘de padrona!’ | |
[pagina 283]
| |
Een oogenblik praatte de Signora Emilia met Fossi; maar hoe anders dan gewoonlijk, hoe vertrouwelijk en voldaan! En tusschen haar beide dochters in, dankbaar gestemd, vervolgde zij haar wandeling door hun landen. Als hervonden schatten zag zij de tallooze blauwe en gulden trossen aan, die te praal hingen langs haar weg. Soms bleef zij staan voor een zwaar beladen gewas, beurde een beschuttend blad op, streelde met de oogen wat aan zwellende weelden zich daaronder nog verborg. ‘En te denken,’ zei ze, ‘dat wij dat alles konden verloren hebben... en te denken, dat jou toekomst daar misschien van afhing, Giselda...’ Giselda beet zich heftig op de onderlip, en zweeg. ‘Begrijp je het tenminste?’ vroeg opstuivend Emilia. ‘Zeker...’ zei Giselda koel, met dien hooghartig-afwerenden toon in haar stem, dien zoo vaak ook Filippo hebben kon. ‘Nou, maar ik dan niet!’ viel plotseling Lidia uit, ‘ik had Amadeo...’ Met een snijdende bitsheid onderbrak haar de oudere zuster en bracht het gesprek op een ander onderwerp.
En nog enkele dagen na dien dag bleef het weder zuiver en opgelucht. Bifoli, of hij geschrokken was van het uitkomen zijner eigen voorspellings-tergerijen, hield zich achterbaks en koest. Maar Emilia verontrustte deze benepen stilzwijgendheid nog meer dan de voorafgaande uittartingen dat deden, en de eens door Ubaldo opgeroepen plaag bleef spoken in haar overspannen brein. Iedere onweerswolk werd met angstige blikken gevolgd, iedere rommeling in de verte bracht de beroering van een | |
[pagina 284]
| |
dreigende ramp, die onafwendbaar zou zijn. En elken morgen, voor dag en dauw, ondernam zij het uur stijgens naar het kapelletje van San Graziano, bad er een half uur lang, daalde de heete twintig minuten rotspad weer omlaag. Dat gaf haar een overmatige vermoeienis en wrikte haar zoo volkomen uit haar evenwicht, dat de enkele voorzichtige pogingen van Filippo, om tot een vertrouwelijker verhouding te komen, op de zonderlingste nukken en misverstanden afstuitten. En ook Filippo zelf geraakte in een groote depressie. Telkens herbeleefde hij dien gezegenden nacht in Florence, dat hij zichzelven zoo klaar had doorschouwd, dat hij de bitterste wroeging geproefd had en de zoetste zekerte van een toekomst vol goedheid. Hij zag zich weer, in dien heerlijken vroegmorgen, gelukkig als een slaaf die de vrijheid herkreeg, langzaam de oprijlaan omhoog gaan, de hand in den buitenzak van zijn colbert, rond het doosje met Aldo's geschenk voor Emilia... Slechts denkend aan haar verraste vreugde zoometeen, was hij naar boven geslopen... Emilia lag nog te bed, doch met open vensters. Aan haar afgewende, witte gezicht met de naar buiten starende oogen, zag hij dadelijk, dat zij weinig geslapen had. Toen zij hem hoorde binnenkomen, schrok zij op. ‘Waar kom jij zoo vroeg vandaan?’ zei ze bits en vol wantrouwen. En ineens ging het door Filippo heen, dat zij hem pas tegen halfacht verwacht kon hebben, met den eersten trein. Hij voelde scherp, wat zij dacht op dit oogenblik, zelfs van dezen nacht, nadat hij den vriend van hun zoon had ontmoet. De fel-vernederende miskenning joeg een smartelijke trots in hem omhoog; een uitleg geven van zijn vroege thuisreis, dat kòn hij niet meer. Maar zijn hart was tè vol geweest van liefde, dan dat die aan- | |
[pagina 285]
| |
stonds overwonnen zou zijn. Heel zacht zei hij: ‘Zou je niet 'ns éérst naar Aldo vragen?’ ‘Goed,’ zei Emilia dof, haar oud verdriet verkroppend, ‘laten we ons houden bij Aldo.’ En Filippo had nog geprobeerd, de ontmoeting te vertellen, maar het gezicht van Emilia, met dien pijnlijken glimlach om Aldo, die haar afkeer van hèm maar half vermocht weg te doen, maakte hem het vertellen bijna onmogelijk. Al het liefs en heerlijks in zich voelde hij stremmen; hij hoorde hoe zijn stem stroef klonk en vreemd, haast huichelachtig, en de warmste trekjes, die hemzelf zoozeer hadden ontroerd, wilden hem niet van de lippen. Toen gaf hij haar het doosje. Even vloog een blos van blijdschap over haar wangen; haastig opende ze het, glimlachte flauwtjes op het zien van het colliertje, las het bijschrift. ‘Voor moeders lieve, zomersche coeurtje,’ had Filippo zacht gepoogd te zeggen. Maar Emilia was nog witter geworden, dan toen hij binnenkwam; zij had de oogen gesloten en de kaken opeengeklemd, of een schrijnend verdriet haar verteerde; dan had zij opgeblikt naar hem met een bitterwrang verwijt. ‘Hij weet niet,’ had zij gezegd, ‘dat díe moeder...’ Zij stokte in haar woorden, wendde haar strakke gezicht van hem heen. En Filippo was weggegaan, en op zijn eigen slaapkamer, voor het eerst na lange jaren, had hij zijn tranen moeten wegdringen. Hij had in den spiegel zijn verwrongen gezicht gezien en de hand voor zijn oogen geslagen. En als een groot zwart brok voelde hij de scherpe pijn, die sinds dien morgen nog niet weggesleten was. Iederen dag met dieper zorg zag hij Emilia's afgematte trekken, haar overspannen oogen, schitterend als uit afgronden van dofheid; en iederen | |
[pagina 286]
| |
dag, niet langer gepantserd door zijn wijsgeerige ironie, maar in een machtelooze verdrietigheid, verduurde hij de onberekenbare luimen van haar geteisterd zenuwgestel. En minder dan ooit begreep hij, langs welken weg hun uiteengereten leven nog weer te zamen te brengen en te heelen zou zijn. Ook het voorgenomen bezoek aan zijn broer stelde hij uit van week tot week. En toch, hoe was ànders ooit zijn schuld aan Grassi af te doen? Hij was te neerslachtig en te moe, om tot het besluit te komen, dat hij toch onvermijdelijk wist. Doch boven hun aller verwarring en nood gloeide in het rijkste purper en goud de belofte van den fabelschoonen wijnoogst, die naderde... Alle hellingen langs en allerwege onder het ranke geslingerte van blauw-bespoten wingerd-blad, wonk de weergalooze weelde der prangend-nederdruipende druiven. En aan de zuidzij der korenschuur wees men elkaar de legendarische trossen, bijna tot aan den grond gezegen, van ettelijke ponden elk, ‘de trossen van den padrone’, - een fijne, Fransche ‘chasselas’, door Filippo zelf verzorgd. De warmte werd nog heviger. De vruchten rijpten bij het uur. Men moest de herfstperziken plukken, terwijl zij nog hard waren, of er kwamen overrijpe steeën in. En het weer sloeg weer om naar het broeiende en betrokkene. Er was een dompe dreiging in de lucht, die maar niet afliet. Het water werd schaarsch. De Arno-bedding lag in haar wijde bochten bijna geheel droog; een onnoozel paar ongewisse beken slingerde zich daar, tusschen de grijspulverende rotsplaten en zandschorren door. Des morgens en des avonds dook er een heir van kiezelscheppers en zandzifters op, achter hun groote rasterhorren; de platte schuiten, volgeladen, boomden zij in de maannachten | |
[pagina 287]
| |
den blakken stroom af. Bij het veer was de diepere rivier maar half zoo breed. En op een morgen in Augustus wies er, uit een stralenden uchtendstond, een kleine, toornige donderkop boven den heuvel van Crocefissalto; hij wies, en zwol, en bolde, werd dreigend van inwendige werking, kreeg een gele kern, die dijde en dijde en als een valschen weerschijn over het landschap wierp. En naar alle hoeken van den hemel leek het bëangstende gevaarte andere onweerzware koppen over de bergtoppen uit te zenden en weer rond zich te verzamelen, - een middelpunt van grimmig dreigement, dat eindelijk, langzaam, onweerstaanbaar, het land kwam overgestoken, van fijne, felle schichten doorkliefd en aldoor grommend van nog onderdrukten donder. Tot heel het uitspansel met zijn toornigheid was betogen, de bliksems verblindend neerschoten en de pletterende slagen braken, weerklaterend de heuvelruggen rond. En mét dat de afwerende klokkegalmen het onheil begonnen tegen te tampen, tikkelden de eerste, groote korrels, bros als nog maar half gestolde droppen, in het raamkozijn. Dan plotseling, als met een slag die recht op de hersens neerkwam, sloeg de vervaarlijke bui omlaag, striemde de hoos van kwade steenen recht uit de lucht omlaag met een oorverdoovend geratel, dat het geratel der aldoor uit elkander voortrollende donders geheel overstemde. En nog eenmaal, in dat razend tumult, kwam er een straffer losgebroken: nóg grooter en harder en dichter striemden de steenen. Het huis stond rondom in het helsch geweld, was vol gerinkel en doffe, inwendige slagen en dreuningen, als bij een aardschok. ‘Christo! Christo!’ schreeuwde Emilia. | |
[pagina 288]
| |
Zij waren allen in de groote zaal boven, vanwaar zij het opkomend noodweer hadden gadegeslagen. Giselda, doodsbleek, stond naast haar moeder. Lidia, als een verwezen kind, school in een hoek van het gordijn. En Filippo, voor een der ramen, boog het hoofd en voelde als een rechtstreeksche straf de genadelooze teistering op hem neerstorten. Hoe lang duurde dat vreeselijk gebeuren? Een paar seconden? Een kwartier?... Zij hadden het niet kunnen zeggen. Als een vlaag door de luwende vlagen heen, kwam het geweeklaag der boeren beneden omhoog gevaren, - het angstig geschrei der kinderen, het gejammer der vrouwen. En een mannestem stiet beestelijk heesche klanken uit, die denken deden aan misdaad en doodslag. En nog eenmaal verdubbelde de hagel zijn razernij, - en zakte weer. Het overratelde gejammer loeide weer op.. Ergens moesten ruiten zijn ingeslagen; losse steenen joegen door het trappenhuis. Voor de zaaldeur stond de meid te bidden. Als een bedolven noodsein lag donker en diep onder den orkaan het kleine, bange getamp der snelle klokkehalen. Doch eensklaps veranderde het geweeklaag beneden in een hartbeklemmend gegil. Lidia, die naar het achterraam was gevlogen, dat uitzag over het boeren-erf, rukte het venster open en kreet: ‘Ubaldo! Ubaldo!!’ De reeds fijnere hagel stoof schuin langs haar heen tot in den hoek van het vertrek, lag daar aanstonds als een witte richel langs den muur getrokken. Ook de anderen waren toegeschoten, trotseerden het àl zijlings binnenjagend hagelschroot. Als door een net van felle stralen zagen zij omlaag. ‘Ubaldo!’ donderde Filippo's stem. Carolina en Leonetta, de handen beschuttend boven de hoofden, vluchtten weg door het nood- | |
[pagina 289]
| |
weer heen, de landen in. Francesca wrong zich tegen haar man, trachtte zijn gebalde vuist omlaag te trekken, stuikte dan bij het muurtje voorover, of het oordeel Gods zoo regelrecht over hen allen neerbreken zou. Nella kruiste zich als uitzinnig. En door alles heen ging het krijschen der beestelijke mannestem: ‘...Ik zàl jou!... als jij niet naar bidden luistert... Ik zàl jou... hier, in je valsche smoel... Vervloekeling!’ Hij had het groote Christusbeeld, dat in hun keuken boven het wijwater hing, van den muur gerukt, en als een waanzinnige liep hij er het terras mee rond, wreef het de telkens opgeschraapte handenvol hagelsteenen in het gelaat: ‘Hier, schoelje van een Verlosser! Zie je nou wat je gedaan hebt, schoelje, hoerezoon!!’ ‘Barmhartige Madonna!’ gilde de boerin. ‘Ubaldo!’ gebood luidkeels Filippo andermaal. Maar de boer was te ver weg in zijn drift om te luisteren. Als een beschonkene waggelde hij over de smeltende glibberlaag, die tusschen de fijnere korrels bezaaid lag met hagelbrokken als duiveneieren. Een groote steen scheen hemzelf gekwetst te hebben, want over zijn gezicht kratste een felle, bloedende schram. En opeens, als met een slag van stilte, was het hagelen gedaan. Dat gaf een vreemden schok in alle hoofden. Alles zweeg. In de verte verrommelde een langdurige donder. Een laatste klokkehaal, machteloos, stierf. Op hetzelfde oogenblik had Ubaldo zijn godslasterlijk tieren gestaakt; hij keek verdwaasd rond en sloop met het Christusbeeld hun huis weer in. Francesca was snikkend opgestaan, riep de kinderen; de oude Carlo kwam bevend op zijn beenen in de open deur. | |
[pagina 290]
| |
En boven liep men om water en azijn en Giselda's fleschje Engelsch zout, voor Emilia, die, de handen voor het gelaat, in een lagen leuningstoel flauw was achterover gezakt. Filippo, vol wroegend medelijden, knielde bij haar neer, wiesch haar de polsen. Bij het open raam zag de marmervloer wit bestrooid. De meid, die binnenkwam, had de hand in een doek gewikkeld; zij had zich gesneden aan de glasscherven op het portaal. ‘Heel 't keukenraam is gebarsten,’ zei ze, ‘en ik had de deur open, ik was boven, de kleine poes is doodgeslagen... de hagel ligt er een hand hoog...’ Emilia kwam langzaam weer bij, keek verward om zich heen, of zij uit een boozen droom ontwaakte, zag de hagelsteenen over den vloer, en begon zielig te huilen. Lidia was naar beneden gerend. Maar het diertje was nergens te vinden. De Bifoli's stonden allen samengeschoold op het terras, keken bang-verbijsterd de landen over. Dan, zonder een woord, gingen zij op weg, de vrouw voorop, Nella, de twee kinderen, de man, en de oude, al knikkebollend en strompelend achteraan. Toen zij om den hoek van het huis terzij keken, zagen ze een anderen stoet, den anderen kant uit, het land intrekken: Fossi en Assunta, en Maria, en de twee jongens, en de twee kleintjes... ‘Poveri noï! poveri noï!’ weeklaagde Francesca. En een eindweegs achter hen aan kwamen Filippo en Emilia en Giselda en Lidia. Het was een marteling van hun aller blikken: onder den gehavenden wingerd de ijzelige hagelkorst, met daarin versmeten, tusschen de glazige kol-oogen der smeltende steenen, de gekneusde en verplette trossen en de losse druiven, de heerlijk- | |
[pagina 291]
| |
zware blauwe vooral, bij honderdtallen te bloeden gekeild. ‘Alles is weg!’ jammerde de tragische stem van Francesca, ‘wij zijn arm, dood-arm!... wij zullen hongeren van 't winter... Barmhartige Madonna! wij zullen hongeren...’ Onder een rij van appelboomen lag een regen van groengeblutste kogels, en aan de vijgen was geen enkele vrucht gespaard; zij kleefden, tot moes geslagen, in den ijs-pap... De oude Carlo, met zijn kleine, verschrikte oogjes, liep half versuft de verwoestingen aan te zien; hij had het gewone refrein overgenomen, mompelde telkens binnensmonds: ‘poveri noï, poveri noï...’ Dat klonk heel lamentabel. En overal, dichtbij, en aan géne zijde van den Arno, zagen zij langs de heuvelhellingen de groepen van boeren uittrekken met vrouwen en kinderen, metende den omvang van wat de ongunst des hemels had over het land gebracht. Ubaldo kwam beschaamd achter de zijnen aan. Eerst toen Filippo hem had ingehaald en aangesproken, gaf hij bescheid, maar dof en benepen, inwendig geknauwd. Emilia liep met verbeten lippen en brandende oogen. Zij had nog niet gesproken sinds zij buiten kwamen; haar geest was als toegeschroeid. En Giselda ging in een droom naast haar voort. - Nu zou dan haar leven een wending nemen... hun aller leven misschien... maar welke? wélke? Wat voelde zij, angst of verwachting? - Werktuigelijk raapte zij bij wijlen een afgeslagen vrucht, draaide den steel tusschen haar nerveuze, witte vingers, liet ze dan achteloos weer vallen, keek op en schrok. Lidia rende hier en daar, naast Francesca, naast haar vader. Zij was vol medelijden met iedereen... | |
[pagina 292]
| |
Zij zou tien jaar van haar leven willen geven, had zij hun deze ramp kunnen besparen. Alle landen doorkruisten zij; op sommige plaatsen viel de schade mee, alsof daar de wind was afgewend geweest, of de korrels meer veelvuldig waren gevallen dan zwaar. Waar de jonge olijfjes in grooten getale onder een boom lagen verspreid, wilden, met overdreven uitroepen en gebaren van beklag, de kinderen die rapen; maar Ubaldo-zelf zei: - dat maakte zooveel niet uit... de andere hadden nog den tijd te groeien en des te mooier te worden... daarom kon de olie-oogst nog wel meevallen... Maar de druiven...? Voor 't oogenblik waren de vijgen en de late perziken het meest getroffen... daar viel niets meer mee aan te vangen... Doch de druiven, wie kon daar iets van zeggen?... Veel trossen, onder de beschuttende bladervracht, hadden geen letsel. Van veel andere vertoonde maar een enkele bes een spikje, een scheurtje, een zoor plekje door den daarlangs geslagen hagel... Soms groeiden zij er doorheen, en soms kwam er van zulk een tros niet de helft terecht... De druif was grillig... daar viel niets van te zeggen... Filippo wist dat alles evengoed, en beter dan Ubaldo; toch liep hij met een hulpelooze aandacht te luisteren naar het klein-verslagen praten van den boer. Toen Carolina een schortvol afgereten trossen had verzameld, en, haar theatraalste oogen zettend, die ophield en klagelijk ‘kijk toch! kijk toch!’ riep, kwam Filippo gelaten: ‘Wij zouden probeeren kunnen, er azijn van te maken.’ Een oogenblik later dacht hij: ‘Hoe kan het zoo wezen?... Daar loopen we nu, de boeren en wij... | |
[pagina 293]
| |
In een kwartier tijds zijn wij de helft van onze verwachtingen van heel een jaarlang armer, en wij praten er al redelijk over...’ Dan, als een boos vizioen, zag hij den grijnzenden kop van Angelo Grassi hem tegenspoken. Achter zich hoorde hij Francesca zeggen: - Zondag ging zij naar den Incontro, biechten en bidden, boete doen... ze moesten allen gaan, een bedevaart... Ubaldo bracht het Godsoordeel over hun landen...! En Filippo hoorde het alles aan, en poogde zwakjes, bij streken die minder geleden hadden, een opmonterend woord te plaatsen. Maar Emilia zei niets. En Giselda zei niets. Dat dompe zwijgen woog hem nog het meest. Als zij tot de uiterste grens van het domein waren gegaan, daar waar van het laatste stuk wijnland de helling recht afschoot naar den veerweg omlaag, kwam over de akkers aan gene zijde Domenico Rovai aan, met Guido en Silvano en Palmira en haar vier kleine kinders. En zoo haast Ubaldo den gehate zag, gistte een nieuwe vlaag van woede in hem op; 't was als een dronkenschap die, nog niet uitgevierd, bij een enkel glas weer omhoogwoelt. Zijn kop werd giftig rood en een felle vloek siste tusschen zijn tanden. Doch als hij op de zorgelijke gezichten der mannen aan de overzij de argelooze bevreemding zag, herkreeg hij zijn bezinning: ‘Goeden avond,’ groette hij stug. ‘Goeden avond,’ knikten de drie, verbaasd over den plotselingen groet; en Domenico, murw onder den rampspoed, die hen allen tezamen getroffen had, riep: ‘Gelukkig ten minste, dat wij ons kostelijk koren binnen hebben.’ En tusschen haar kleine wichten, die zich het | |
[pagina 294]
| |
onrijp afgeslagen goed in den mond probeerden te proppen, tierde Palmira. ‘Waren jullie maar nooit geboren!’ weeklaagde zij al niet minder tragisch dan Francesca, - ‘arme wurmen, wat doen jullie in deze wereld vol onrecht! Van honger sterven we, van honger zullen we sterven!’ ‘Laat ons gaan... Om Godswil, laat ons gaan,’ drong plotseling Emilia, huiverend of zij koorts had. ‘Wij gaan de druiven van Fossi zien.’ Doch Filippo voelde haar starre vertwijfeling, die den beker wou drinken tot op den bodem. ‘Kom,’ zei hij, ‘gaan jullie naar huis toe. Ik zal alles wel verder nagaan.’ Zij staken af en verlieten de boeren. En al den weg terug kwam Emilia geen verdere klank meer over de krampachtig saamgenepen lippen. Dichtbij het huis ontmoetten zij Fossi en zijn vrouw en zijn zoons en de kinderen, die ook op den terugweg waren. ‘De helft is weg, Signor padrone,’ zei de boer alleen. Zijn goedig kleine, diepe oogen hadden de smeekend stomme aanklacht van een geslagen beest. En in die oogen scheen Emilia voor het eerst heel den omvang van haar ramp gelezen te hebben. Wanhopig keek zij naar Filippo op, en zei met een schrijnend lachje: ‘Nu kunnen we naar Napels schrijven!’ |