't Geluk hangt als een druiventros
(1918)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 218]
| |
Achtste hoofdstukIEN het al hooge graan wies nog en zwol en rijpte de Meimaand door, werd van zilverig, goud, en van goud, koperros; in het begin van Juni reeds rekten zich de korrelzware aren tot waar de wingerd-ranken weelderig nederzegen; en óver die zonvergulde banen, van glanzend-groene festoenen bezwierd, bogen weder de wegende twijgen vol warm-doorbloosde abrikozen, en alom druppelde en trippelde, in zilvergroenen dans gezet, het tenger lederloof der teedere olijven. Boven de opener koren-hellingen wrong hier en daar en ginder een grillige appel- of perelaar zijn lage, dichtbeladen takken; en hoog uit het graan hief een slanke amandel, een donkere noteboom, zijn ruischende kruin vol heimelijke gaven. Als de brand van het avondrood in het koren gebluscht was, en het vage purper der schemering zich oploste in het duister, dan, in die windstille, warme voornachten wemelde heel die drievoudig vruchtbare wereld van de duizend maal duizend dooreenspelende lichtjes der nimmer rustende glimkevers: een immerdoor en overal wisselend spel, uit en aan, aan en uit, een naderzweven en vluchtig verzwinden en weer aanglitsen en voorbij-ijlen... En in een mossige holte naast een ouden olijftronk, of onder de uitgevreten steenen van een varen-begroeid muurtje, wonk en flonkte met een felle geheimzinnigheid de smaragdgroene vonk van de wijfjeslarf, wachtend en lokkend en lon- | |
[pagina 219]
| |
kend naar het wemelend spel der dwalende glimpjes door den nacht. En wie zich boog, zag óver de smaragden vonk de sidderende grauwe vleugeltjes kruipen en de witte vonkjes kloppen als lichtend bloed. Diep onder den diepen hemel, waar de millioenen sterren flonkerden en weg-trilden en weer volschoten in hun sterken schittergloed, en waar gedurig in peilloozen val de meteoren geluidloos verflitsten, - tintelden geluideloos de nachtelijke korenlanden van die millioenen aardsche sterren. Het was of de ziel van het koren leefde en de eindelooze, zoele nacht-cathedralen der stille, hooge halmen bevend en glinsterend doorzweefde en verlichtte. Tot, in den nanacht, met het aanbleeken der eerste schemering, de hemelsche en de aardsche sterren uitdoofden en verijlden, en de dauw-zware aren als met gebogen hoofden bereid stonden voor de zegenrijke teisteringen van weer een nieuwen en blakender zonnedag. En al naar het koren rossiger roostte en de vruchten zich kleurden en van groen, geel werden, en oranje, en bronzig, en rood, - verkleurden en verwelkten de bloemen, waarmee de weidsche Mei het wassende graan en de groeiende vruchten had omkranst. De paarse en lila iris-velden waren vaal geworden, de witte en de roze accacia's in dichte bloesemtapijten versneeuwd, en de eerste bloedkoralen bottels staken al tusschen de laatste rozen. Nog stonden een wijl in hun zwoelen geurwalm de wulpsche, witte lelies op naakten stengel uit 't verschroeide gras; de stokrozen ontsprongen telkens hooger aan hun ranke tooverstaven; en in hun terracotta bakken op het muurtje van den citroenenhof vlamden hel de vermiljoenen balsamienen. Maar als het hoogtij der gouden akkers vol werd, was al het doorluchtige loof aan de boomen ver- | |
[pagina 220]
| |
donkerd en verdoft, en al de vlossige lichte bloemenkleuren, te teer voor den zengenden zonneval, zwijmden. In den parktuin bezijden het huis braken alleen de oleander-bosschages in hun overdadigen praal van duizenden zwaar-roze rozen los; en hier en daar, vreemd-uitheemsch, staken, te sterk bijna voor bloemen, de yuca's hun groenigwit beklokte stijlen uit de woeste bossen weerbarstig spits blad omhoog. Het waren de laatste brandende dagen, dat de dooreenhellende topzware aren bijna van droogte kraakten, en in de warm-doorstoofde nachten hing over de roerlooze korenlanden een geur reeds als van versch-gebakken brood. Doch in diezelfde dagen was het, dat een groote beroering de gemoederen der boeren in dit over-Arno'sche bewoog: - Angelo Grassi had opnieuw den prijs voor het vervoer der dorsch-machine verhoogd: ‘De uitzuiger’, scholden zij, ‘de schoelje! de vuile Genuees!’ Toch waren zij van hem afhankelijk. De eenige man, in dit deel van het Arno-dal, die dorschmachines verhuurde, woonde te Pontassiève, en men moèst het veer over. ‘Geen gedonder,’ had Angelo gezegd, ‘een locomobiel van wie weet hoeveel duizend kilo, en een dorschgevaarte als een half huis, 't is een ruïne voor de pont. Ik vraag twintig lire heen, en twintig lire terug, en evenveel voor de stoommachine, - behalve de ossen.’ Waar men vroeger per boerderij drie of vier lire had bijgedragen, diende men er nu meer dan tien op te brengen; en op den Alberino, waar driemaal gedorscht wierd, kon de padrone met een groote dertig lire klaarstaan. Emilia bekwam er in verscheidene dagen niet van. En iederen maaltijd ging zij Filippo met ver- | |
[pagina 221]
| |
wijten te lijf. - Vroeger, ja, vroeger, toen het veer nog van hen was, toen kregen zij de machine voor niets over, beurden nog twee of drie lire van iederen boer, die meedorschte; en nu, Dio mio, meer dan dertig lire, zoo weggegooid... weggegooid! Filippo liet die onweders over zijn hoofd trekken, at met berusting de kostjes, die hem maar half bevielen... - Dertig lire weggegooid! 't Was wèl een onoverkomelijke ramp, dacht hij, en de schuld van tienduizend lire aan Grassi schoot hem door de gedachten... Nee, over deze ongelukkige dertig lire, die de boeren bij den verkoop van het graan nog half terug-betalen moesten ook, kon hij zich werkelijk niet druk maken. ‘Wacht maar,’ schertste hij, ‘over een paar jaar komt de machine wéér voor niets; over de nieuwe brug!...’ Emilia trok woedend de schouders op. - De brug! dat nieuwe stokpaardje van Filippo... Hoeveel zou de Villa Sassetti dan wel niet aan die brug weer moeten bijdragen? En de boeren, in deze weken, hadden het volhandiger dan ooit. Nu Paolino onder dienst was, konden de Bifoli's, Ubaldo en Carlo, Francesca en de beide meisjes, het werk met geen mogelijkheid af, en er kwamen uit den Casentino een neef van Bifoli en een nichtje van Francesca, om te helpen. Het was een overstelping van werkzaamheden, gelijk alleen de heete zonnehoogte en rijkste barenstijd van 't jaar die stapelt. Tallooze dingen moesten er gebeuren, over en door en ondanks elkaar. De laatste kersen, méér dan rijp al, moesten geplukt tegelijk met de perziken en de abrikozen en de eerste vijgen, ‘de bloem van de vijg,’ naar de landstaal die fijnere eerstelingen noemt. Al die vruchten moesten geoogst, en in de korenschuur ge- | |
[pagina 222]
| |
wogen op de bascule van den padrone, en 's nachts naar de vroegmarkt van Florence gereden; en vele groenten moesten naar Florence gebracht, en andere uitgeplant; er moest voeder gesneden voor de beesten en in den ijzeren handmolen gemalen; en de groote, jaarlijksche levering van onrijpe peren diende tijdig te worden verpakt en verzonden. En onderwijl, met hun sikkels en korte kromme messen, dag aan dag, akkerreep na akkerreep, veld na veld, sneden zij vroolijk de strenge aren. De korenoogst was het gulden midden, de groote, heugelijke kern-vreugd van al die dagen, waarrond de andere bezigheden haastig, als lasten, werden opzijde gedrongen. Op de volle uren van morgen en middag, zooveel mogelijk allen gezamentlijk, vierden zij dit wekenlange feest van den gouden arbeid. Op een lange rij, als in slagorde, stonden zij dwars den akker over, het gesneden graan - bij grepen geveld en bij grepen gevallen - als een ordelooze overwonnenheid achter zich, en vóór hen, manshoog, de heete, weerbarstige korenwal, dien zij hand over hand aan 't vermeesteren waren. - Carlo, met Leonetta en het nichtje uit den Casentino, volgden in de achterhoede, raapten de aren-bundels, en bonden ze tot schoven, en zetten de schoven weer tegen elkaar, in rotten, of rond de tronken der olijven, of rond de tragisch zich kronkelende wijnstokken. En telkens, uit de rangen der krijgers met het koren, of uit het groepje van hun schovensnoerenden legertros, klonken òp de zwaarmoedige stornelli, zwaarmoedig en schel, ook als de woorden dwaas of vroolijk waren. ‘O, gouden leven!’ zong Nella's vurig-helle stem: | |
[pagina 223]
| |
O, gouden leven! o, zilveren leven!
Geef mij de hand, dat ik gelukkig ben....
En even later - dat hoorden zij allen zoo graag van haar - den bitteren zang der maremmen, waar de houtskool wordt gebrand: Zij zeggen mij allen: de maremmen! de maremmen!
Mij zijn de maremmen een zwart beklemmen.
De vogel die er heenvliegt, laat zijn veeren,
En de jongen die er heengaat, zal nooit keeren!
Dan haalde de neef van den Casentino, die een grappenmaker was, het nieuwe lied uit, van den toren van Pisa, die scheef is, omdat hij niet recht wil staan... Totdat na een poos de oude Carlo terugkwam op zijn oude refrein van al zoovele lange jaren: En als ik zing den langen dag, heb ik geen brood,
Maar zing ik niet, dan faalt het mij tot in den dood.
En weer nam Nella de eeuwenoude wijze over, en volgoot die diepe bedding van weemoed met dezen stroom van jongen hartstocht: O meisje, 't is de liefde vol van lusten!
Ik draag u naar 's levens uiterste kusten!
O minnaar, de kusten zijn glanzend en grootsch,
Waar het leven stormt in de schaduw des doods!
O meisje, de liefde is stijl als een toren!
O minnaar, ik wil u toebehooren!
Aldus doorzongen die jeugdige of oude, dwaze of brandende stemmen, vlagende meê met den zwaai der armen, het stralende morgenuur. Doch wanneer dan het klokje van Rozanno zijn gelui van twaalven aanlengde in de trillende middagatmosfeer, dan zaten zij neer in een wijden kring | |
[pagina 224]
| |
op den rosgouden stoppelvloer, ergens waar het luw was, onder het wingerdloof, en nuttigden het noenmaal met den wijn, door Francesca en Carolina in mand en fiasco aangesleept. Het windje, dat zelfs op de heetste dagen, vanaf de toppen van den Vallombrosa, altijd nog wel het Arno-dal doorspoelt, kwam spelen over den blonden vloer met de wiegende zonne-schaduw, en koelde hun bezweete gezichten en streek weldadig langs hals en borst hun losgedane kleeren binnen. Daarna rustten zij nog een wijle, zwijgend; de mannen rookten een pijp of sliepen, en de vrouwen, uit haar geblakerde wangen, tuurden de goudene ruigte langs, die opglooide en heendeinde onder het verschiet van al maar stammen en stammetjes, zoover men zien kon, - de ronde, zilverig geringde kerselaren, en de grijze, donker bemoste olijventronken, en al de zwarte verwrongenheden van den wijnstok. En van stam tot stam, en van boomkruin tot boomkruin, festoenden de weelderige ranken der hel-doorschenen wingerdblâren; en de schoven staken hun stralende aren-pluimen de wingerd-omwoekerde boomen in; en de volgroéiende, nog groene druiven, deden hun gulle trossen neigen naar de streeling der aren, die wuivende reikten naar hen heen. En na drie of vier dagen felle zon, als zij de droge garven op hooge oppers aan den rand der akkers hadden getast, trokken de spannen witte ossen de wagenladingen naar huis; en daar, boven den open dorschvloer, hoog op het terras met den ouden vijgeboom, verrees het vierkante bouwsel van graan, de gouden schatkamer van den oogst. Hoeveel, hoeveel zorg en overleg werden in dat koren weggegeven! Van de mooi-regelmatige schelven aan het graspad werd het op de wagens gevleid zóó netjes en stevig, alsof het daar voor goed | |
[pagina 225]
| |
te rusten werd gelegd; en onder 't huiswaarts rijden, de hellingen af, hield een van de meisjes achter de kar het remmende touw straf-aangetrokken, dat niet de ruischende goud-vracht kantelen kon. Dan, vàn den wagen, op den dorschvloer gereden, gaf weer Francesca, één voor één, de kostelijke schoven naar boven; en de kinderen op het terras namen ze aan en gaven ze door aan Ubaldo, die bouwde het groote kunststuk. En Francesca was prachtig bij dat werk. Haar zware, soepele lijf, naar dat weelderige rhythme van bukken en weer opreiken, zwol en spande in het grauwblauw katoen van jakje en korten rok, en haar bruin-blozend gezicht, gloeiend en bezweet onder het grijze haar met den paarsen hoofddoek, had de rustige vorstelijkheid van het gelaat eener bijbelsche vrouw. En Ubaldo bouwde het groote bouwwerk, voegde met veel beleid de schoven-fundamenten en plette ze met de spade aan, totdat de korentoren hooger en hooger zich optrok en de garven met de hooivork naar den steeds hooger bouwenden boer moesten opgestoken. Zoo gebeurde dat ook bij Fossi, en bij Rovai, en bij de Melli's, en bij alle boeren in het land. En 's avonds, als na werk en avondmaal zij nog een wijl in de koelte buiten verbleven, tuurden zij vaak, de hand boven de oogen, over den Arno uit, naar de vele hoeven die daar aan de overzijdsche hellingen tusschen de olijven-gaarden lagen, en naast elk boerenhuis onderscheidden zij een korenbouwsel als het hunne: ‘Picchiani heeft zijn graan binnen... Cotti heeft zijn graan binnen... Gori heeft geen voordeelig jaar... Bencini heeft nòg meer dan wij...’ En de kinderen droomden van het dorschfeest: ‘- vandaag over een week komt de machine! - | |
[pagina 226]
| |
over drie dagen komt de machine! - overmorgen, - mórgen komt de machine!’ 't Was of het een kermis gold, en de dorschmachine de grootste en heerlijkste rariteit daarvan was. Tienmaal op een dag gingen Lidia en Leonetta en Carolina kijken naar het hok, waar Francesca haar twee konijnen mestte voor den feestelijken avonddisch, en naar het andere hok, waar de twee vette eenden zaten gesperd tusschen de hout-latten. Carolina vroeg herhaaldelijk aan Lidia: ‘Wat stuurt de padrona van 't jaar, voor het feest?’ Den vorigen keer had zij op Marsála-wijn getracteerd, met biscuits voor het dessert, en het jaar daarvóór op chocolade-bonbons. Dat vragen verdriette Lidia, want zij wist, dat haar moeder ditmaal enkel de gebruikelijke macaroni voor de ‘pasta’ dacht rond te zenden. Toch zou zij, om die onvrijgevigheid, niet graag zelve het avondmaal missen; want de feest-avonden van graan- en wijnoogst waren haar de heuglijke hoogten van 't jaar. En zij van haar kant ondervroeg: ‘Komen er veel helpers dit keer? Wie zouden er komen?’ Want zoo is de gewoonte in Toscane: den dag van het koren-dorschen en de dagen van den wijnoogst zenden de bevriende boerengezinnen elkander wederkeerig een of twee of meerdere werkkrachten, en die helpers zijn dan ook de vanzelf-genooden bij den grooten feestmaaltijd, en bij de spelen daarna. ‘De Rovai's kunnen niet komen helpen,’ polste Lidia weer, ‘nu Ubaldo jullie huwelijk verhinderde...’ Nella knikte van: Nee, natuurlijk niet. - ‘Dio!’ dacht het meisje, bijna opstandig, ‘wat | |
[pagina 227]
| |
is zij daar gelaten onder!’ Maar den volgenden dag zei Nella: ‘Fossi vraagt ze wèl; ik weet nog niet, wat ze doen zullen...’ Fossi zou deze maal het eerst dorschen, tot groote onwilligheid van Ubaldo Bifoli, die vond dat hij in alles diende vóór te gaan. Tot tweemaal toe kwam hij erover praten bij den padrone, maar Filippo zei: ‘Fossi had het eerst zijn koren binnen; Fossi dorscht het eerst!’ De tweede maal was Ubaldo vloekend weggeloopen. - Wat die kerel tegenwoordig bezielde! moest Filippo zijn vrouw toegeven, - hij leek zoo baloorig als een droestig paard. En op den laatsten Dinsdag van Juni, des morgens om nauwlijks vier uur, waren al de kinderen van den Alberino reeds buiten, bij de oprijlaan: Leonetta en Carolina, en ook Lidia en Maria van Fossi met haar broertje en zusje, den kleinen Cesare en Isolina, en de twee kleinsten van Betoni. En Carolina tintelde van verwachting: ‘de machine komt! de machine komt!’ Ze trippelde hunkerend rond de anderen om, trok gekgroote oogen of er een dwaas geheimpje te verklappen viel, en probeerde het schelle stoomfluitje na te bootsen; want dat was het prachtigste van de dorschmachine: ‘pie! pie!’ - Ze piepte zoo hoog en zoo fijn als een muis. De zacht-doorzonde morgen was nog blond van jeugd; de lucht was ijl, en koel was het in de laan, waar het prille licht, door het glanzende loover spelend, den dauw geurig verdampen deed en ijlings optrekken uit de rozenstruiken en van den glinsterenden kiezelgrond. Over het lange graspad tusschen de weilanden kwam de boer Betoni, van boven bij de pineta, met zijn twee ossen aangestapt; zij | |
[pagina 228]
| |
waren niet groot, maar sierlijk en sterk gebouwd, en lichtelijk reebruin getint. Tegelijkertijd verscheen Fossi met zijn monumentale witte span om den hoek van de Oranjerie. - En Ubaldo? Waar bleef Ubaldo? - Popelend van ongeduld draafde Carolina weg, om te kijken, waarom hùn vader met hùn dieren nog niet kwam opdagen. Rustig wachtten de twee boeren naast hun ossen. De kinderen verdrongen zich er rond; over de rillende schoften lag het ochtendlicht als een zilverig water; de droomerige oogen glansden donker en groot uit de schaarsche oogharen, en bewogen niet. Telkens als de eene os met zijn staart in den rozelaar sloeg, regende het zware dauwperels over de kinderhoofden heen. Eindelijk kwam ook Ubaldo. ‘Vooruit! vooruit!’ commandeerde die dadelijk. Carolina met de andere kleintjes sprongen voor en rond de dieren; Lidia en Leonetta en Maria volgden arm in arm. - Wat een feest! Zij gingen de ossen uitgeleiden, die de wonderdadige dorschgevaarten halen moesten uit een legendarisch Pontassiève. Tot het veer gingen zij ze vergezellen. De dieren, met hun ongebogen nekken onder het onbezwaarde juk, stapten stoer en luchtig den neerwaarts gaanden landweg af; - het span van Ubaldo trotsch voorop, het geweldige span, kortelings aangekocht, dat na drie, vier wisselingen heel uit de buurt van Siena kwam, en de fiere, meer dan meterwijde strekking der horens had van al het rundvee uit die contrijen. ‘Mijn osjes...’, schetterde Ubaldo maar. Op een rij stonden de meisjes en de kinderen aan het veer, toen Silvano de pont tegen den afrit sleepte en de loopplank uitlei. De morgenrivier, spiegelglad, toonde haar teeder hemelsblauw nog | |
[pagina 229]
| |
éven beslagen van nachtelijken nevel; waar de zon reeds het water raakte, zag men elk blaadje of strootje heel zachtjes voortglijden, geheimzinnig glinsterend, als tusschen twee zoele werelden; doch aan de overzijde was gansch het wijkend heuvelland al van den diepen goudgloed der ochtendzon overschenen. ‘Vooruit!’ commandeerde weer Bifoli. Even een trekken, een duwen, een roepen, een onwillig kratsend hoeven-gestribbel over de houten ribbels; een paar stokslagen op doffe schoften; dan, op een drafje, holderden de dieren span voor span de pont in, moesten daar met kracht en geweld tot staan worden gebracht. De kinderen kwetterden als spreeuwen rond al dat vroolijk en forsch bedrijf. Alleen Lidia was stil. Een groote, vreugdige trots zwol in haar hart. Thuis hoorde zij dan wel altijd van armoe en achteruitgang; maar daar waren ze nu bij elkander, hun drie boeren en hun zes ossen! Wat een pronk van dieren! Hùn ossen waren het toch, al hadden de boeren het gebruik ervan. Wat stonden zij daar goedmoedig en mooi op de pont, met die zijige zonneglanzen over hun blanken rug... En wat zette Silvano kranig over! De pont lei merkbaar lager op het water, zoo zwaar was de lading, maar hij trok aan den kabel, of hij een boot met meisjes overvoer! - Ze zag de rustige beweging van zijn ronde, stoere onderarmen, en zijn dik, donker krulhaar, waaronder haar daareven weer de beschroomde, warme blik getroffen had, en dien frisschen jongensblos over de verwonderende teerheid van zijn gelaatskleur. ‘Ze zijn er!... de pont legt aan... ai! wat kan die Silvano springen!... nu legt hij de loopplank uit... hij sjort de ketting veel vaster dan anders!... aan weerskanten van de pont een ketting! riepen de | |
[pagina 230]
| |
kinderen. Stilzwijgend stonden ze dan toe te zien, hoe met vreesachtig-stramme pooten de nog verschuivende treeplank werd betreden, tot met een hol lawaai het dier doorschoot en den vasten wal be-rende. Op de terugvaart, van halfweg het water, riep zonnig Silvano: ‘Nu mogen de meisjes over, heen en terug, voor niets!’ De kleintjes buitelden de pont in, meer dan zij dansten, en Carolina maakte honderd grimassen, stond met haar twee stokarmpjes recht de lucht in, of speelde kiekeboe om Silvano's beenen. De drie grooten, arm-in-arm, bleven toekijken van den wal, zagen onderwijl de drie paren ossen met de mannen de Strada Aretina langs gaan, in de richting van Pontassiève... En zes uur later, in den namorgen, daar zag men ze, langs dezelfde Strada Aretina, langzaam terugkomen. De eerste vier dieren trokken een lang, bleekrood gevaarte als een verhuiswagen, de laatste twee sleepten, moeizamer nog, een kleiner, glimmend-groen insect, dat ‘de motor’ was. De kinderen waren allen weer op post, en nog verschillende boeren ook hadden zich naar het veer begeven, om het oprijden te zien en den moeizamen overtocht, en den afrit. Als een zwerm rumoerige vogels fladderden de kinderen achter en voor en opzij, terwijl stap voor stap de stijgende weg achter het veer bestegen werd. Aan den ingang van den Alberino stond S'or Filippo; de twee helften van het groote hek waren uit de hengsels gelicht en tegen de zij-bermen gezet, omdat zij den inrij konden belemmeren. Halfweg de laan wachtte de Signora Emilia. Een kwartier later waren de ossen afgespannen en de twee gevaarten drukten zóó zwaar de leipla- | |
[pagina 231]
| |
ten van Fossi's dorschvloer, of die barsten zouden onder den last. Tusschen de wingerd-omwoekerde, roomwitte muren, blauw-groen bewaasd van de zwavel, en de goudgeel-bemoste daken van schuur en stal, waren als de overheerschende kleuren het vale rood en het glimmend groen der wonderdadige machines verschenen, naast het rosse goud van den korenmijt. En de kinderen, den ganschen middag, waren er niet weg te slaan; dien ganschen middag speelden zij in de schaduw van het vaalroode getimmerte, zij neusden in alle openingen, betastten de raderen, gluurden door de gleuf, waaruit morgen de gouden stroom der korenkorrels in de maten zou schieten, en de gewelddadige roode dwarsbalken van het achterlijf, waartusschen het leeggeplette stroo zou worden uitgedreven. Dan stonden zij voor de groene locomobiel, praatten vol gewicht over de stoompijp en den drijfriem en de stangen... Maar de dorschmachine zelve had verreweg het meeste bekijks. Indien er plotseling een olifant of een kameel op deze plavuizen zich was komen neervleien, zou die kolos geen zóó fel-nieuwsgierige en zeker niet deze verlángende kinderoogen rond-om zich hebben gezien. Die twee onbegrijpelijke, machtige dingen hadden al het begoochelende van wat van verre kwam, van die verre wereld daar achter den Arno, achter de heuvelen, de wereld die zij nooit zagen, - maar binnen die bewondering school ook een diepe genegenheid als voor een ouden, goedgezinden vriend, van het vorig jaar, en de jaren daarvoor. Er steeg, half onbewust, een welige borreling van gevoelens en herinneringen door hen heen, waarmede zij heel den langen groei van hetgeen de welstand hunner ouders ging uitmaken, hadden omkoesterd. Met hun schoffels en spaden hadden zij geloopen achter den stevenenden | |
[pagina 232]
| |
ploeg, om de opgeworpen kluiten te klieven; en met zwellende harten hadden zij de gulle wolken zaad over den bereiden akker zien ploffen; vóór nog de winter inzette, hadden ze de nietige sprietjes rijkelijk op zien komen, en op den laatsten avond van den Carnaval hadden zij de bossels droge rijzen en stroo tezamen gegaard, om, zoodra het donker was, ze aan te steken en met die vlammende garven de landen rond te trekken, al zingende hun bezweringslied: Graantje, graantje, niet brandig worden!
't Is vastelavond!
En ik kom je mooi verlichten!
In de laagte als op den heuvel
maak van elke spriet een schoof
en van elke schoof een schoofje
en van elke spriet een broodje!
Graantje, graantje, word langer en langer,
dat ons niet bereik' de honger!
Graantje, graantje, niet brandig worden!
En de kalkoen, die is in de pot.
Overal door den grijzen nacht, in het dal en over de hellingen, zag men die feestelijke vlammen loopen. Dan, in de vroege lente, hadden zij, tusschen de grasgroene halmen, de bossen roode tulpen gezameld; zij waren weken lang, met een eindeloos geduld en een eindelooze omzichtigheid de richels langs gekropen om het onkruid te wieden; vol verwachting hadden zij de velden voller zien worden, de aren hooger zich rekken, rijper verkleuren, zwaarder eindelijk overnijgen; tersluiks hadden zij er geplukt en de korrels gepeld en geproefd: wàt een brood zou het zijn, dat jaar! -; en over de gouden zee, in de zwoele voornachten, hadden hun scherende handen de vliegende juweelen der glimkevers gejaagd. En nu was daar morgen het feest, het groote | |
[pagina 233]
| |
feest van het jaar! Daar stond de geheimzinnige machine, die gretig de schoven zou vreten, en in zijn hollen buik zou beuken en verbrijzelen en scheiden in stroo en graan; de motor zou dreunen en steunen en stoomen, de fluit zou uitgelaten lachen; zij zouden allen aandragen en aandragen de zware bossels korenaren, tot de lange rijen volle zakken hun rijkdom uittelden langs den muur. En al die jonge harten popelden van heftig verlangen. Op een zeker oogenblik was de kleine Carolina in haar eentje rond de machine aan 't dansen, almaar rond en rond, - en almaar, op één eentonige wijs, zong zij, en zong zij: Graantje, graantje, lieve graantje,
Graantje, graantje, lieve graan!
En haar rondedans werd hoe langer hoe wilder, en hoe langer hoe heescher wrong zich het stemmetje uit haar hijgende keel. Het leek een razernij! Haar oogen fonkelden onder haar woeste poedelharen. Totdat na een ronde of tien zij neerviel, uitgeput, opzij van de machine. Andere kinderen namen de woeste ceremonie over, tolden achter elkaar aan rond het roode gevaarte, zingend en schreeuwend, en al maar door: Graantje, graantje, lieve graantje,
Graantje, graantje, lieve graan!
In een hoek van het plein, bij de open wagenschuur, was de machinist met een helper bezig, de groote brokken bruinkool af te laden, waarmeê de motor moest worden gestookt. In den namiddag kwam ook de Signorina Giselda kijken; de moeder had al verscheidene malen haar inspectie-tocht herhaald: - was de brandstof goed droog? Was de machine goed gesmeerd en nagezien? Verleden jaar waren er veel korrels in de | |
[pagina 234]
| |
aren gebleven... Ze hadden wel een mud graan verloren, wel twee mudden misschien, zóó slecht was er gedorscht... Dit jaar moest alles beter gaan... De machinist, die een neef van den eigenaar was, liet de verwijten kalmpjes langs zich afglijden, knikte maar eens bemoedigend en zei iets van: zeker! prachtig! alles in orde! - hetgeen Emilia nog meer in verweer en wantrouwen bracht. Nauwelijks was het avondeten genuttigd, of de kinderen waren alweer bij hun machine. Ze hadden er wel onder willen slapen! En den volgenden morgen, bij het eerste ronken van den motor, waren zij allen present. Het dorschfeest, dat één lange dag van verhittend en afbeulend vreugdewerk zou zijn, ving aan. De motor stoomde en ronkte zwaarder, en de machine begon inwendig te raderen en te razen, tot al haar roode beschotten trilden. Van zulk een hartstocht schuddende verwerkte zij het koren, dat aldra een hoos van tintelend stof en kaf haar omwolkte en tot boven de schuren en het huis uitsteeg. Zij leek een tooverschip in heete, dansende golven van stroo, die zelf het voortbracht met zijn rustelooze schroef; op het dek stond de machinist en voerde het onverzadigbare wonderwerk. Maar veel méér nog geleek het een wreed en geweldig monster, dat, naar eigen aard niet dan verzwelgend en vernietigend met toomelooze toornigheid, langs de voorzienige wegen zijner bestemming den menschen weldadig is. Vanaf het hoogste schovenbouwsel tot het lagere hadden de vrouwen en meisjes geen handen genoeg om de bossels aren weg te grijpen, en dóór te geven, en over te reiken aan de jongens, die, staande op het dreunende dek, met koortsige haast ze ontbonden, opdat geen oogenblik de machinist voeder te kort zou komen voor den vraatzuchtig-ge- | |
[pagina 235]
| |
sperden muil, welke langs zijn stalen tanden de aren wegritsend, ze inzoog met een hijgenden honger. En tegelijkertijd, uit zijn vervaarlijk-stommelend, schokke-dansend achterlijf, kwam van tusschen de roode persbalken het leeggekneusde stroo gehossebost, en de mannen staken het op hun hooivorken en, met de vlakke vrachten al boven hun hoofd, droegen ze het naar de versch-geschaafde masten, waarrond andere mannen de ronde strooschelven al hooger en hooger optastten. En onderwijl weer, aan de andere zijde der machine, stonden Fossi-zelf en zijn oudste zoon en Bifoli, toe te zien bij het opvangen van het daar immerdoor stroedelend en gudsend graan in de hooge, smalle wijnkuipen, om, twee bij twee, die in de gapend-opgehouden mudzakken over te gieten. Zij lieten de weelderige handenvol der kostelijke korrels door de vingers glijden, en kuip na kuip vulde zich ruischende, en zak na zak kwam langs den muurkant de puilende rij vermeerderen. Dat was een prachtig gezicht! ‘Tien zakken!’ - ‘veertien zakken!’ - ‘een en twintig zakken!’ schreeuwde van tijd tot wijle Fossi naar de vrouwen omhoog, en die lachten vanaf haar nog nauwelijks minderende mijten, en streken zich de haren uit het heete, bezweete gezicht. Tusschen de meisjes in hun feestelijk-frisschen werkdos, was ook Lidia; zij droeg een groote, blauwe schort en had, op boerenwijs, zich een roodbebloemden zakdoek rond de slapen geknoopt. Zij stond daar als een gelijke onder gelijken, niet eenmaal de mooiste misschien, want Leonetta had een nog vreemder-mooi gezichtje onder het koperroode haar, en Nella's volle, bloeiende jeugd was opvallender. Maar Lidia was de innemendste! Dan schrokken zij allen en begonnen te lachen. | |
[pagina 236]
| |
De machinist bij de locomobiel liet uitgelaten zijn stoomfluit gillen boven het dompe geronk en gerommel der machines. Hij deed het om de kleintjes te vermaken, Carolina allereerst, die den ganschen dag voor hem draafden met de dubbeloorige, roodkoperen kannen, waarin zij het water aansleepten voor zijn motor. En nog dichter stoof het stof en het kaf, - een heete nevel van peper en pulver in den zengenden zonnegloed. En de meisjes, wien, op hun hooge standplaats, de prikkelende wolken recht in den neus stegen, fniesten en proesten en deden soms met hun aanstekelijk gelach het werk welhaast vertragen. Kunstig was de eerste strooschelf tot den top van zijn mast toegespitst en voltooid, en de tweede al meer dan een meter hoog, toen plotseling, met een gier van plezier en een sprong van geweld, middenop den mutserd Silvano stond! Allen keken naar dien kant. Maar Bifoli, met een verhitten kop, vloekte en schrauwde naar zijn dochter: ‘Zeg, komen er méér van dat slag? Dan kunnen wij gaan!’ Doch luid riep Silvano, terwijl Fossi zijn medepachter suste: ‘Mijn vader en mijn broer bedienen vandaag het veer, en ik kom voor den oogst!’ - Het was een verontschuldiging, maar het klonk als een zegeroep! Lidia had opgezien en knikte den jongen toe, die kleurde en bukte, omprangend den eersten armvol stroo, hem op de greep reeds toegestoken. Daarmee verloor zich het korte voorval in de woeling van den arbeid. En om het kwartier kwam, jachtig en vol argwaan, de padrona bij het werk. Zij keek toe bij het overgieten der kuipen in de zakken: - hield men goede maat? niet te vol? niet te hol? Zij telde | |
[pagina 237]
| |
de zakken, noteerde, telde iedere maal overnieuw, bevoelde de uitgedorschte aren, vond tegen den middag halmen met nog korrels erin, riep den machinist, deed het werk stilstaan, de boeren drongen bijeen, betastten op hun beurt het uitgedorschte koren... maar de machinist, over al het gepraat heen, schreeuwde: 't was prachtig! - geen machine, die wel niet een korrel liet zitten... hij trok nog liever met den heelen rommel weer weg... dan konden zij hun verrotte dorschvlegels op zolder gaan zoeken! En het werk herbegon. Van het vroege morgenuur af tot de schaft van tienen, en van half elf tot het maal van eenen, van twee uur tot de schaft van vieren, en van half vijf tot bij zevenen, ging het vurig bedrijf zijn rumoerigen gang. Met gloeiende gulpen doorwalmde de locomobiel de namiddaghitte. Al dichter dreef de lucht vol gouden sintels, al heeter zagen de gezichten van het vroolijke gezwoeg. De berg der schoven daalde en daalde, en reeds de derde berg van stroo torende tot zijn top. Tegen vijven waren de vrouw van Fossi en Nella Bifoli verdwenen, om het avondmaal te bereiden. En om zeven uur was het schoone werk gedaan. ‘Twee en zeventig zakken,’ herhaalde Betoni niet zonder afgunst. ‘Twee en zeventig,’ zei Fossi nog weer, met een grijns van geluk over zijn strakken kop. ‘Twee en zeventig zakken, twee en zeventig,’ lachte, binnen, Emilia zenuwachtig tegen Filippo. Bifoli zei niet veel; hij was bang, dat hij zóó hoog niet halen zou morgen. De mannen veegden den dorschvloer schoon; de meisjes brachten de koperen waschteiltjes voor hen buiten, gingen dan zelve zich netjes maken in huis. En om half acht schoof men al saam aan de twee | |
[pagina 238]
| |
lange tafels, die, aaneengezet, de lange, smalle eetkamer der boerderij geheel vulden. De kleine Carolina zat in de diepte tegen den achtermuur gedrukt; daar school het jonge goed bijeen; dan volgden Leonetta en Lidia tegenover Beppe van Fossi, en Silvano. - Fossi had de dochter van den padrone aan het midden van de tafel willen zetten, maar zij was rap doorgeschoten en niet meer uit haar hoekje te halen geweest. Nu troonde Francesca Bifoli op de eereplaats, tusschen twee van de oudere boeren; Ubaldo en Fossi zelf zaten tegenover haar; tot, naar het raam toe, de rijen weer minderden in gewicht, met den machinist en zijn helper, en den ouden Carlo. Nella en Fossi's oudste dochter draafden met de schotels en borden; en de huisvrouw, in de geheimzinnige keuken, tooverde met de potten, die hingen en stonden in de schouw, boven en bij het ruischende rijzenvuur. Het huis was vol schijnsels en geroes en walmende geuren. Eerst stond de tafel volgedragen van de dampende borden macaroni, met boter en strooikaas rijkelijk doorwerkt; dan kwamen de schotels gekookt-vleesch, murw en malsch van 't aangewassen vet; en eindelijk de gebraden konijnen, waarvoor Nella de saus ‘op zijn jagersch’ bereid had, met wijn en tomaten en specerijen. En Fossi noodde maar al tot eten en drinken: om het andere bord stond een mandeflesch van zijn besten wijn. Wat een feest in zijn huis! Zijn kleine, altijd wat droefgeestig-bruine oogen, glommen verliefd als in dronkenschap, en zijn stem was heesch van felle vroolijkheid. De jonge boeren in zijn buurt werden hoe langer hoe luidruchtiger, zóó werkte zijn voorbeeld aanstekelijk. Zij dronken en klonken en vertelden potsige verhalen, en de twee-en-een-halve-liter-flesschen moesten aldra weer gevuld. Bifoli, die bij zulke gelegenheden | |
[pagina 239]
| |
zichzelf placht te overtroeven, werd stil er tegenin, zoodat Francesca herhaaldelijk tot grooter gezelligheid hem diende aan te manen. Maar het stille hoekje van den disch was dat, waar de jeugd zat. Silvano at noch dronk noch zei veel; hij was van een zachten, gelukkigen roes bevangen. Verderop aan tafel dacht men, dat het hem verdroot, hier zonder zijn broer te zitten, en Fossi, roekeloos in zijn feestvreugd, riep op een gegeven oogenblik: ‘Dàt kun je tenminste thuis vertellen, Silvano: Nella Bifoli kookt als een engel!’ - en hij hief zijn glas op naar het meisje, die juist weer met een versch gevulden schotel konijne-boutjes binnen kwam. ‘Pas op! een oogstfeest verstoren brengt ongeluk!’ fluisterde fel Francesca haar man toe, die zijn onheilspellendste oogen had getrokken. Silvano merkte van het voorval weinig op. - Hoe kon een mensch nog gelukkiger wezen dan hij hier zat, met dat mooiste en liefste meisje ter wereld wel bijna als zijn gelijke tegenover zich, en die zoo aardig en gewoon tegen hem praatte en deed... En Lidia wàs bizonder beminnelijk; haar gezichtje was zacht bebloosd, en haar oogen blonken van een bedwongen en bijna beschroomde blijdschap. Wat zij zelden voelde in haar dagelijkschen omgang van werken en pretmaken met de boerenmeisjes, dat voelde zij, half onbewust, toch wèl, zoodra zij aan een hunner maaltijden aanzat: haar meerderheid; alhoewel zij niet begreep waarom, want het boerenvolk at en gedroeg zich aan tafel, zooals men dat maar kon verlangen. Vanzelf echter gaf haar dat lichte meerderheidsgevoel een groote gemakkelijkheid van doening en zette zich om in veel kleine zorgen voor de anderen in haar buurt. Daarbij had het ongewone werk haar een | |
[pagina 240]
| |
ongewonen honger gegeven, en zij at met een smaak, dat iedereen er plezier in vond. Silvano zei, bijna of hij zich gevleid voelde: ‘Ons boeren-eten bevalt toch aan een Signorina ook wel!’ En Lidia zei: ‘Nu nog mooier!... boeren-eten? - wij eten iederen dag net als iedereen! Alleen ons féést-eten is misschien een beetje anders, maar dat bevalt mij vrijwat minder dan het feest-eten hier! Ik geef niets om allerlei dingen, waaraan je niet meer zien kunt wat het is, en die smaken hebben, die je niet kent... Nella, mag ik nog een boutje?’ ‘Wij hebben thuis ook een hok vol vette konijntjes,’ vertelde Silvano. ‘Daar zorgt mijn stiefmoeder voor... En met iederen naamdag worden er twee geslacht.’ ‘En in Mei,’ mengde Nella zich zachtjes in het gesprek, nog toevend met haar schotel aan dien kant, ‘in Mei valt zijn vaders naamdag, en van twee van zijn halfbroertjes...’ ‘Dat is dan de smul-maand,’ lachte Lidia, ‘de maand van de zes konijnen!’ ‘Daarom gaat Silvano in de Meimaand trouwen,’ kwam, van achter haar krullen-boven-haarbord, de kleine Carolina eensklaps uitgeschoten. ‘Hoor nou! hoor die kleine wijsneus!’ riep een mannestem over tafel, en een paar anderen, die het ook gehoord hadden, lachten. Doch toen die opmerkzaamheid weer was afgetrokken, zei Silvano zacht: ‘In de Meimaand trouwen?... ik trouw misschien nooit’... Lidia keek voor zich neer, speelde met haar vork. Maar Leonetta viel onverhoeds uit: ‘Plezierig voor het meisje, dat van je houden zal!’ | |
[pagina 241]
| |
Dan overstemde een daverend gelach opnieuw hun gesprekjes. De machinist, die een vroolijke kwant bleek, als hij eenmaal op dreef was, had een bloemrijke rede tegen Fossi afgestoken, waarvan het eind heel grappig moest zijn geweest. ‘Wat zei ie? - Wat heeft ie gezegd?’ vroegen ze elkaar, doch aan dien kant der tafel wist niemand het. Toen werd dat, waar het op neerkwam, voorlangs de anderen heen aan de Signorina uitgelegd: Fossi moest antwoorden in 'n éénlettergrepige toespraak, waarbij hij geen woord mocht intrekken, - en voor iedere lettergreep extra, een extra fiasco zoete, witte wijn. En Fossi, met zijn mal-verfeeste tronie en zijn verliefde dronkemansoogen, zat maar te zoeken en te probeeren, te happen naar zijn woorden, die telkens verkeerd gingen, en die hij halfweg weer trachtte te verdonkeremanen... En bij elken nieuwen aanloop, die struikelde in een valkuil van twee. drie lettergrepen diep, schreeuwden ze allen: ‘Mis! mis!’ Zij zaten over hun borden gebogen, naar Fossi heen. Hij was opgestaan en gesticuleerde, als moest hij zijn redevoering uit de lucht bij elkaar halen: ‘Maar hoe moet ik... dan, voor den dromm... voor den blik...’ ‘Mis! mis! mis!’ brulde opnieuw de tafel. Ze konden ten leste niet meer van het lachen. Dan raffelde plots de machinist zijn van buiten geleerde woordenrist af, en Fossi moest zijn vier fiaschi goud-gelen schuimwijn laten aanrukken. In Carolina's groote oogen flonkte het fel op 't diep-fluweelig zwart van de pupillen. Tintelend van pret en verlangen zag zij de mandeflesschen vol zoeten bruiswijn aandragen, en dronk in éénen woesten teug haar glaasje rooden uit. | |
[pagina 242]
| |
‘Hei! hei!’ waarschuwde luidkeels, van het andere tafeleinde, de machinist, die dat gulzig drinken betrapte. Een paar anderen dreigden met den vinger. Het kind raakte hoe langer hoe doller door die algemeene opmerkzaamheid, en toen er met den witten wijn geklonken werd, sloeg zij opnieuw het halve glaasje, dat haar nog was toegestaan, in één teug om. Dan bedelde zij behaagziek bij Silvano, om nog een klein half glaasje, een héél klein halfje... een scheutje dan... tot zóó laag dan maar... tot zóó heel, héél laag... En als Silvano, de fiasco ter hand, al lachend volhield te weigeren, greep zij onverhoeds zijn glas en dronk er een flinken slok van. ‘Birbona!’ riep, echt boos nu, haar moeder over tafel. Doch het gebaar was zoo oolijk en bijna doortrapt geweest, en zij zat met zulk een uitbundige pret te lachen, dat de mannen mee moesten lachen en zich gewonnen gaven. Maar daar waren Nella met een reusachtige schaal biscuits en Maria Fossi met twee flesschen Marsála. ‘De groeten van de padrona,’ riep Nella luid, ‘en zij wenscht ons allemaal veel geluk met den mooien oogst.’ Lidia had fel gekleurd: zij wist niets van deze plotseling-opgekomen tractatie. Zij kleurde nog feller dóór, toen na het bedaren van het rumoerig applaus, dat de verrassing had uitgelokt, zij den machinist hoorde zeggen: ‘dat crimineele karkas valt toch nog mee...’ Doch Silvano, die het ook gehoord had, zei: ‘De Signorina weet het wel, dat wij van de Casa Rovai maar wouen, dat wij nog bij de Villa Sassetti hoorden. Er is maar één Villa Sassetti.’ En Fossi was opgestaan en hield, niet al te vast, zijn glas naar Lidia heen: | |
[pagina 243]
| |
‘Op de gezondheid van de Signorina, en op haar ouders, en op den Signorino Aldo, en op de Signorina Giselda, en op... en op den Signor Duca uit Napels...’ Hij wist niet, in zijn tot tranen ontroerd gemoed, hoe hij al zijn dankbaarheid naar buiten zou brengen, en hij vergat zijn buurlui heel en al, en schonk zichzelven, nòg eens een keertje, een goed-vol glas van den als olie zoo zachten, goudbruinen fonkelwijn van Sicilië...
Wat later zaten zij buiten in den zoelen nacht, koel op de steenplaten van den schoongeveegden dorschvloer. Het roodgeel schijnsel van twee lantarens omgloorde schemerig-warm den wijden kring der feestvierenden op de aangesleepte banken en stoelen rondom. En dadelijk riep het jonge volk om ‘cencio molle! cencio molle!’Ga naar voetnoot1) - dat kon Nella zoo prachtig... De natte servet werd gebracht. Ieder op zijn beurt kreeg den malschen, blozenden kop van het meisje vlak voor zijn gezicht, kreeg het malle struikelversje afgerabbeld, eindigend met het noodlottige Cencio molle baceròGa naar voetnoot2) - moest het aarzelloos nazeggen... Wie zich vergiste, werd met een klets van de natte servet gestraft. En bijna iedereen vergiste zich. De machinist, na zijn afstraffing, maakte grimassen of hij regelrecht in zijn hart was geraakt; Fossi hief een oorverdoovend gebrul aan; bij Silvano schreeuwde men, dat zij hem gespaard had, omdat hij Guido's broer was, en zij moest den klap herhalen. En bij Lidia waarschuwde Silvano: niet zoo hard! - | |
[pagina 244]
| |
want hij voelde den tweeden pats nog nagloeien op zijn wang. Bij Beppe van Fossi verwarde Nella zelve zich, en geweldig werd zij ermee geplaagd. Eindelijk kwam Carolina; die zat als een stijve pop op haar stoel, met vastgenepen lippen en groote, rond-gesperde oogen, vastbesloten zich niet te vergissen. En bij den eersten regel was zij er al naast. Zij lachten haar allemaal uit en Nella gooide, omdat zij de laatste was, haar de heele servet over den krullebol. Toen werd er geroepen om het ‘Paternoster’, waar Fossi zijn roem bij zulke gelegenheden aan te danken had. Maar hij liet zich bidden, zei ‘later! later!’ Eerst moesten ze nog maar wat raadsels en andere spelletjes doen. Ubaldo Bifoli was verdwenen. Zijn vrouw hielp Assunta binnen de borden wasschen. De oude Carlo, met den ook al niet zoo jongen Betoni, zaten zoetjes tegen den huismuur te dutten. Zij waren enkel jeugd nu onder elkaar, èn Fossi-zelf. En naar het landsgebruik had iedere jongen zich een meisje gekozen en hield die in den arm. Dat behoefde geen verdere beteekenis te hebben, - alhoewel een herhaling der keuze bij de volgende dorschfeesten en bij het latere wijnoogstfeest niet zelden tot een verkeering voerde. Nella, wier verbindtenis met Guido, ondanks de verbreking door den vader, toch door ieder bleef erkend, liet men vrij; en zij hièld zichzelve vrij, door voortdurend de spelen te leiden. Leonetta, wier glanzend-roode haren, in het roode schijnsel, haar gezichtje maakten van een geheimzinnige pracht, was dadelijk door den machinist uitgepikt. Beppe Fossi had het nichtje van de Bifoli's. Maar ook Lidia durfde niemand vragen. Met een reeds vrouwelijken tact had zij de kleine, heelemaal niet mooie Maria Fossi in Silvano's nabijheid gebracht | |
[pagina 245]
| |
en al gekscherende gezegd: ‘Zoo-zoo, heeft Silvano jou voor van-avond uitgekozen?’ Zij was blijer dan zij zichzelve bekende, toen Silvano, met een bijna dankbare bereidwilligheid, het altijd wat achterstaande meisje in zijn hoede nam. En Lidia, voor het eerst op deze oogstfeesten - het jaar te voren was zij nog een kind! - voelde scherp haar afzonderlijke plaats van dochter der padroni, terwijl zij, aan de andere zijde van Silvano gezeten, de spelen volgde. Doch als, bij het grapje van ‘pak je buurvrouw rechts, kus je buurvrouw links,’ Silvano hevig blozend aarzelde, hield Lidia lief-verlegen haar zacht-betogen wang hem toe. En de jongen voelde zich vol vloeien van een duizelende verrukking, terwijl hij even, eerbiedig, zijn arm om haar heen deed, en dit liefste meisje kuste, dat hij maar éénmaal in zijn leven kussen zou. En toen kwam Fossi's ‘Paternoster’. Voor een stoel geknield, met zijn schorre stem-uitschietingen en zijn zotste gezichts-mimiek, bracht hij het dwaas-verhaspelde gebed eruit aan de heilige PolentaGa naar voetnoot1), onderbroken telkens door het twistgesprek van den biddenden pastoor met zijn minzieke huishoudster. Zij kenden het allen en moesten toch onbedaarlijk lachen; zóó vermakelijk was Fossi nog nóóit geweest. - En het lichtelijk oneerbiedige grapje deed zoo'n opgeld, dat Carolina maar aldoor riep: - zij wist óók een verhaaltje, zij wou óók een verhaaltje doen! ‘Houd toch je kleine snater! Je moest allang in je bed liggen,’ bestrafte Leonetta. Maar de machinist, die plezier in het kind had, schoot toe en zette haar bovenop de groote schragen-tafel: | |
[pagina 246]
| |
‘En nou jij!’ Carolina trok eerst bleek. De verlegenheid, waarvan zij anders weinig last had, kreeg haar nù toch te pakken... ‘Vooruit dan!’ riep de machinist. Maar toen het kind goed aan haar verhaaltje dacht, begon zij opeens verschrikkelijk te lachen. Zij wierp haar krullebol als dol voorover, knikte haast middendoor, en proestte het telkens opnieuw weer uit, als zij probeerde te beginnen: ‘Er was eens... er was eens... een klooster...’ Weer stikte zij in een nieuwe bui, en zij lachte zóó blijkbaar om iets heel erg geks, dat iedereen bij voorbaat mee in den lach schoot. ‘En dat klooster... dat... dat klooster, dat heette... Castel... Castel... peppo... peppo... pipoli...’ Het kind snikte haar lachen weg; de machinist riep: ‘Bráva Carolina! vooruit! vooruit dan!’ Het kind bedwong zich, trok een dwaas-strak gezicht, en met ronde, gesperde oogen star voor zich uitkijkend, stak zij plotseling, in één adem, een heel stuk van haar vertelling af: ‘En daar was... daar was een monnik... en die had te veel wijn gedronken... en hij kon niet meer bidden... En hij had zóó'n rooie kop... dat zijn mond niet meer open wou... en ook niet dicht... en hij kon niet meer staan, en ook niet meer loopen, en zijn armen... zijn armen zwaaiden in de rondte, zóó, en zijn gebedenboek dat viel op de grond...’ Bovenop de tafel, bij de lantaren, stond blootsvoets het kind; haar groote oogen sterrelden, en haar magere armpjes maaiden groote malle gebaren. De gasten luisterden verbaasd. Vanuit hun hoekje tegen den muur waren de oude Carlo en Betoni, wakker geworden, nog verbaasder bij komen kijken. | |
[pagina 247]
| |
‘En toen kwam de prior,’ vertelde het kind opgewonden door, ‘en die zei, de prior -: je moet je gebeden van achter naar voren opzeggen... Maar dat kon hij niet, ...hij werd er zoo raar van... En toen kwam er... een pater-predikheer... en die... en die...’ Het gelach was opnieuw uitbundig losgebarsten... Carlo stond met knipperend-onthutste oogjes te luisteren. Fossi riep op zijn beurt: ‘Vooruit! Bráva Carolina!’ En Carolina, bezeten van plezier en ijdelheid, herstelde zich opnieuw, en schoot opnieuw door: ‘En de pater-predikheer, die zei: ‘je moet een pond schapekaas achter elkaar opeten, zonder te slikken, dan kun je van achter naar voren bidden... En toen ze allemaal naar bed waren, ging ie naar de keuken... maar bij het eerste pond schapekaas, moest ie nog duizendmaal slikken... En bij het tweede pond schapekaas, moest ie twééduizendmaal slikken... En bij het derde pond schapekaas... toen moest ie heelemaal niet meer slikken, - want hij zakte onder de tafel in elkaar...’ ‘Stil! stil!’ riep de machinist naar opzij het huis, omdat daar de moeder, buiten gekomen, iets te roepen begon. En het kind, in een geweldigen ernst, vertelde verder: ‘En toen de monniken 's morgens kwamen... toen vonden ze niemand. Want hij rook zóó lekker naar de schapekaas, dat de muizen hem heelemaal hadden opgegeten... met zijn pij en al, - en met zijn baard... en met zijn rozenkrans... en zijn boekje ook... En ze lagen dood voor het fornuis. ‘En toen werden de dooie muizen begraven met honderd millioen missen, - en toen was de monnik weer héélemaal beter, en hij sloeg honderd millioen kruisen, en hij heeft nooit niks meer gedronken.’ | |
[pagina 248]
| |
Dat was een storm van enthousiasme! ‘Leve het kleintje!’ werd er geroepen, ‘leve Carolina! leve het mooie poppetje!’ En Carolina zwaaide woest met haar armen en schreeuwde zelf mee: ‘Leve Carolina! leve het mooie poppetje!’ Opeens, als een orkaan die plotseling zich legt, zakte het rumoer en werd alles stil. Daar stond, met zijn beminnelijk-fijnsten lach, zijn bruine oogen vol tinteling van plezier, de Cavaliere Filippo te midden der gasten. Allen waren opgestaan. ‘Blijft zitten, vrienden, blijft zitten, ik kom jullie volstrekt niet storen... ik kwam alleen mijn dochter mijn geleide aanbieden... (“Nee! Nee!” werd er geroepen, “de Signorina mag nog niet weggaan!”)... en nu heb ik daar nèt eens gehoord, wat een mooie verhaaltjes onze Carolina kent.’ En het kind, door het dolle heen: ‘En die mooie verhaaltjes, die komen van wie? van wie? van wie?’ Zij gierde het uit, en danste een nieuwe horlepiep over de tafel. Maar Francesca, hoezeer zij gevleid was met het succes van haar jongste (het verhaal zelf vond zij niet al te gepast), kwam tusschenbeide en zei: ‘Zij moet noodig naar bed, Signor Padrone, het is zeker al wel elf uur. Kom Carolina, wij gaan naar huis.’ ‘Nee, nee, niet naar huis! Nooit naar huis! Nooit! Nooit! Nooit!’ schreeuwde zij fanatiek. En nog maller sprong zij over de tafel. ‘Kom, geen gekheid,’ wou Francesca boos gaan worden, maar de padrone, onverwachts, tilde hoog het wichtlooze kind de lucht in en zei: ‘Als de kleine krullebol dan naar bed moet, dan zal de padrone haar voor dezen eenen keer eens naar huis brengen... Sla je arm maar om mij heen!’ | |
[pagina 249]
| |
En onder het gejuich van de gasten, die in het rosgele schijnsel der lantarens bijeen bleven, wandelde de Cavaliere Sassetti terug door den nacht, het verheerlijkte kind aan zijn hals. |
|