't Geluk hangt als een druiventros
(1918)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
Zevende hoofdstukIDUS,’ zei Emilia star, ‘er moet geld zijn voor de grondlasten, en er moeten vierhonderd franken zijn voor het kopersulfaat... Andere jaren hadden we drie maanden crediet...’ ‘En betaalden we pas na zes, verleden jaar na acht maanden!’ Zij was, gedurende het korte onderhoud, al bleeker en strakker getrokken; het leek haar, of zij de lippen bijna niet meer tot spreken kon dwingen. Filippo zat voor zijn schrijftafel; Emilia stond er naast, de knie tegen een tabouret vol boeken geleund. Hij keek onrustig; het noodzakelijk geworden gesprek viel hem zuur. Half Maart had hij (braafheids-innovatie, die hem achteraf duchtig speet) de feitelijk driemaandelijks verschuldigde rente, dat was dan nu tweehonderd lire geworden, aan Grassi overgemaakt, die hem, bij de quitantie, hij begreep niet waarom, een wonderlijk geprikkeld briefje terugzond. - Hij had, door eigen winst-begeerte zwak, zich niet gekant tegen Fossi's drijven, en op den verkoop van een span ossen een kleine honderd lire laten zitten; de prijzen waren blijven stijgen, en zij hadden weer moeten inkoopen met verlies. - En of het spel zoo sprak, het laatste jaar had hij een volslagen déveine bij de loterij. Zelfs op het miraculeuze lotje vóór Kerstmis, met de getallen der drie cadeaux, niets. Baloorig was hij opgehouden met spelen, en waarachtig, de derde week... 88! Het was om helsch te | |
[pagina 183]
| |
worden! - De grondlasten, dat had hij geweten, maar nu kwam ook nog de misère met dien sulfaat-kerel, die hem sinds tien jaar bediende, en die hem nu voor het eerst condities stelde. 't Was waar, dat hij de laatste paar jaren verre van prompt was betaald geworden... maar toch... Hij zocht het briefje in zijn portefeuille, reikte het Emilia over. Met veel beleefde verontschuldigingen werd er in gezegd, dat, gezien de duurte der grondstoffen, het voortaan niet mogelijk was te leveren, anders dan tegen contante betaling. ‘Wij schijnen in een slechten reuk te komen,’ zei Filippo zachtzinnig. Emilia keek vluchtig het briefje door, lei het op den rand der schrijftafel weer neer, zonder Filippo's uitgestoken hand te willen opmerken. En daar zij, als een star verwijt, saamgenepen voor zich uit bleef staren, verweerde zich Filippo: ‘Je moet denken, 't bezoek van de Napolitanen... Amadeo's naamdag...’ ‘Die zeker duizend lire heeft gekost!... In Januari is er nog duizend lire binnengekomen, van Andreïni... van den wijn...’ ‘Ja...,’ zei Filippo niet zonder spot, ‘waar zijn die duizend lire gebleven?’ Emilia haalde ongeduldig de schouders op; haar eene wenkbrauw stond als een fataal dreigement dwars op haar voorhoofd getrokken. Filippo hield zich kalm; hij streek onderzoekend met een paar vingertoppen langs de vormen van zijn kaak en kin. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘een huishouden kost niets, en de meid kost niets, en bezoeken uit Napels kosten niets...’ ‘Madonna, dat eene bezoek van de Castelfranco's! En het huishouden! Nog voor geen hon- | |
[pagina 184]
| |
derd lire vleesch in de drie maanden... Wat denk je te doen?’ ‘Een kleine leening sluiten; maar veel beter: een kleine hypotheek?’ aarzelde Filippo. Emilia trok opnieuw, in een nog heviger ergernis, de schouders op: ‘'t Is mooi,’ zei ze. ‘Moeten de grondlasten betaald? En moet er sulfaat zijn voor de wijnlanden, of niet?’ vroeg Filippo. Toen, in een plotseling opgistende drift, wendde Emilia zich af, stiet door de bruuske beweging de tabouret vol boeken omver, en liep het vertrek uit. Filippo neep medelijdend de oogen dicht. Met vrouwen viel er nu eenmaal nooit te redeneeren... Hij wist al precies, wat er in haar omging. Allereerst woede en verdenking tegen hem: hij had natuurlijk een liaison in Florence (waar hij eens in de maand hoogstens heen ging!... plezierige liaison... en van 't overschotje van die duizend lire zeker!); hij had natuurlijk weer als een gek gespeeld, en er honderden bij verloren (alles van die eene duizend lire!); dan, woede tegen den sulfaat-leverancier... onbeschoft en veeleischend volk; een Sassetti, die met zijn geld in de hand voor hen klaar moest staan...! (welk veeleischend en onbeschoft volk natuurlijk volkomen gelijk had tegenover een afnemer, die al tweemaal slecht betaalde!) en eindelijk: woede tegen de boeren... ‘poveri noi! poveri possedenti’... die moesten maar voor alle uitgaven opkomen, en die stomme boeren hadden nog een hoog woord en gingen roekeloos met den boel om, of het niets kostte!... (terwijl diezelfde stomme boeren toch den kost voor hen verdienden, en als in den winter de wijn werd afgerekend, wel degelijk hun helft in het sulfaat zich zagen afgetrokken!) | |
[pagina 185]
| |
‘De onredelijkheid van dié hoofden!’ zuchtte Filippo met een wijsgeerige gelatenheid, terwijl hij één voor één de gevallen boeken weer op de tabouret stapelde; twee waren er uit den band geschoten... Hij vergat er heel de onplezierige stemming bij, die hem vóór het onderhoud beklemde, en heel zijn eigen aandeel in den slechten loop der zaken. - Voor je in dìe hoofden een logischen gedachtengang kon gaande maken.- - En als zij nu straks maar niet weer aankwam met dat absurde voorstel, de ‘Oiseaux de l'Europe’ te verkoopen!... Als je zoo iets verkocht, bracht het immers niets op!... Hoe vaak had hij haar dàt al gezegd! Hij dééd het niet... Je deedt zooiets niet... En Emilia dwaalde dood-ongelukkig door het huis. - In Januari duizend lire ingekomen van Andreïni... duizend lire! en wat gaven zij uit in dit nest van Rozanno? Zij leefden nog zuiniger dan de daglooners! Nauwelijks had zij haar fatsoen opgehouden tegenover den aanstaanden schoonvader van Giselda. Niets van den pasteibakker... alles hadden zij zelf gebrutseld en gebakken... en afgepast zes flesschen fijneren wijn. Op háár aandrijven had Filippo den Conte tenminste Florence laten zien: - om de Sassetti-kapel van Ghirlandaio, in Santa Trinità; dat zou hem imponeeren! - zij hadden met hun beiden gedéjeuneerd en waren vóór het diner teruggekomen. Dat déjeuner had nog het meeste gekost... maar overigens! - Toch had de Conte bij zijn vertrek 20 L. aan de meid gegeven... Maar hoe zij, sinds Januari, duizend lire hadden zoek gebracht... Dio! Dio! Dio! als het weer de oude geschiedenis was, de oude, hatelijke geschiedenis...! Waar had zij toch al dat on- | |
[pagina 186]
| |
geluk mee verdiend... En ook natuurlijk weer dat ellendige lotto... honderden misschien verspeeld! En die onbeschaamde leveranciers... of het woord van een Sassetti nog niet voldoende was, om voor vierhonderd lire crediet op sulfaat te geven! Er diende toch sulfaat te zijn! Of moest bij hen soms de druifluis alles kaal vreten, tot ze zelfs op hun landerijen verloren? Hoe konden zulke menschen zoo veeleischend wezen, en zoo onbeschoft!... En zij zag haar eeuwige ergernis, Ubaldo Bifoli, in zijn kopergroen-bespoten pak, met zijn sulfaatbus op den rug, die door de wijnlanden kuierde, en nog meer naast dan op den wingerd spoot, omdat hij een onverschillige vlegel was, en aan zijn eigen zaken meer dacht dan aan zijn werk. Maar alle boeren waren eender... - Als ze zelf eens met hun goeie geld altijd klaar moesten staan... Poveri noi! poveri possedenti! En nu moesten ze nog een hypotheek nemen... Op het huis? Op het land? Ze zou geen rustigen nacht meer hebben, als er de schande van een hypotheek op hun dak lag... En zouden ze die ooit weer aflossen kunnen? - Want een kleine hypotheek nemen, zou Filippo niet doen, en alles zou er toch weer doorgaan. Dan nog maar liever leenen... leenen, precies wat er noodig was... desnoods van Grassi. Maar als zij, van de eene ontmoeting, uit den ongelukkigen tijd, dat zij de Casa Rovai verkochten, zich den rooden, fellen kop van dien Genueeschen afzetter voorstelde, en zich de brutale oogen herinnerde, waarmee hij Filippo als te belagen scheen, dacht zij: Nee, nee, om Godswil, geen verplichtingen meer aan dien ellendeling... Soms vroeg ze wel beangst zich af, òf Filippo al niet... Al zoo láng vroeg ze het zich af; van Kerstmis al; en ook al van vóór dien tijd... Herhaaldelijk streek zij de nerveuze hand over | |
[pagina 187]
| |
het pijnlijk voorhoofd. Even opende ze, in een gewoonte-gang, de deur van de muziekkamer; sloot die zacht weer dicht. In haar benarrende gedachten verward, stond zij op den corridor... | |
IIDienzelfden morgen nog verzond Emilia een telegrammetje, en dienzelfden middag, zonder dat Filippo het wist, ging zij naar Florence, naar Filippo's broer. Toen zij den hoek van de Via degli Alfani omsloeg, schoot haar plotseling een vleug van wonderlijk-helderziend zelfbegrip door het hoofd; zij zag zichzelve, zooals zij dagelijks hier den hoek was omgeslagen, te voet of in het rijtuig, een jong, vroolijk vrouwtje, vol vertrouwen in het leven. En daarginds was het huis, daarginds in de hoogte waren de hooge boogvensters, waarachter zij dat leven nòg zag, zoo fleurig als was het één dag pas geleden... Zij zag den jongen Filippo, hoe die de eetkamer binnen kwam, tierig en oolijk, terwijl zij, gelukkige moeder, met Aldo op schoot voor het venster zat; en zij zag ook de slaapkamer, met het roode schemerlampje naast háár ledikant; en zij werd àl heviger ontroerd door die kwellende beelden. Heel haar heerlijk huwelijk, haar jonge geluk, waar was het gebleven? Wat hàd zij van Filippo gehouden, en nu nòg... als zij tot rust kwam... nòg... soms... Mijn God, wat was ze moe. Het was haar, of zij op loodzware voeten de open inrijpoort binnenging. - Ah, het luchtige sprongetje uit de meeveerende victoria: de jonge Signora Sassetti, die immers zoo geestig heette en beminnelijk, - en die zich nu wist, zooals zij was, spits en bits en vroeg-oud... | |
[pagina 188]
| |
Zij ging de drie ronde treden op naar de hooge, eveneens open zijpoort, die toegang gaf tot het weidsche trappenhuis. Er naast zag zij, niet zonder heftige ergernis en afgunst, een groote koperen plakkaat aangebracht, met, in groote ronde letters, den naam en de qualiteiten van haar zwager. Het was een zware tocht, als een benauwde droom, de breede, elken schuifel-stap weerzuchtende trap omhoog, waarvan zij, op iedere trede, de bloedroode aderen en stroomen en vlammen in het geelgrijze marmer herkende, alsof die voor altijd geschreven hadden gestaan in haar ziel. - Op het eerste portaal kierde het lage deurtje, grijs als de muur, dat naar de dienst-trap leidde; zij zag er den zwartigen afdruk op van een open-duwende hand. Zij geraakte op de eerste verdieping, en het verleden kwam haar spookachtig nabij in de monumentale dubbele huisdeur, met de koperen biezen rond de paneelen; de deftige deur, waarachter eens haar schoonvader woonde... Alleen het electrische belle-knopje was nieuw. Snel sloop zij voorbij, en sleepte zich de tweede trap omhoog. En op het tweede portaal, daar stond de zware, gebeeldhouwde Renaissance-bank, die zij daar indertijd gelaten hadden, als behoorende bij het huis. Mijn God, wat was zij moe! Voor de eerste maal in haar leven zat zij erop neer. Klein en schamel, in haar niet meer geheel modieuze tailleurtje, zat zij op den rand van het oude eiken bankgevaarte, dat zij vroeger nooit anders dan vluchtig was langsgegaan in het daaglijksch verkeer tusschen de appartementen boven en beneden. Zij voelde er zich zitten als een uitgestootene... Haastig stond zij op, haastig besteeg zij de laatste traphelft, tot zij, naast hun vroegere huisdeur, op- | |
[pagina 189]
| |
nieuw het koperen naambord zag. Hier waren de kantoren van den grooten Florentijnschen advocaat. Als een druk tegen haar borst voorvoelde zij, hoe zoo aanstonds de koel-peilende oogen van Sigismondo haar aan zouden zien met dat ondragelijke, verwijtvolle medelijden... Natuurlijk, bij de Sassetti's was zij, en zij alleen, langs alle wegen, de schuld van Filippo's ondergang. Heftig verzette zich haar trots, zij bloosde fel; en voelde nochthands, dat zij niet in een volkomen onbevangenheid tegenover Filippo's broer zou staan. Zij belde; opzettelijk had zij gevraagd, hem voor zaken op zijn kantoor te spreken. Een jeugdige bediende deed open en liet haar in haar eigen boudoir. Zij wist het: in hun vroegere eetzaal was de ‘sala d'aspetto’ voor het publiek; dit was de ‘gedistingeerde’ wachtkamer, die onmiddellijk grensde aan het particulier kabinet van haar zwager. In een groote verwarring, en zeer ontroerd, betrad Emilia haar geliefkoosden ‘blauwen salottino’ van eertijds. Hoeveel dagen, dat zij niet uitging, zat zij hier te borduren, of ontving op de namiddagthee enkele intieme kennissen... Het was nu een koel, voornaam vertrek, koel-voornaam als heel Sigismondo's wezen altijd geweest was. Even hermeubelde het haar geest: daar, schuin bij het boogvenster, haar schrijftafeltje vol bibelots, en in den anderen raamhoek haar blauwzijden sofa en fauteuils, - met vele andere meubels verkocht, toen zij voorgoed naar den Alberino moesten... Zij sloot de oogen; de tranen brandden haar onder de wimpers. Op hetzelfde oogenblik ging de tusschendeur open en kwam, correct en zelfgenoegzaam, met zijn welverzorgde, gave gezicht boven het strak-gesneden puntbaardje, Filippo's jongere broeder binnen. | |
[pagina 190]
| |
Geruischloos sloot hij de deur achter zich, bleef, als in eerbied voor dit leed, een oogenblik staan, en met dezelfde klankrijke stem vol van een allerhoffelijkst medelijden, waarmee hij reeds het hart van zoo menige voorname cliente won, die hem in een delicate zaak kwam raadplegen, zei hij: ‘Povera donna!’ Maar die toon prikkelde Emilia buitenmate. 't Was trouwens altijd zoo geweest: op een afstand had zij nooit dan waardeering voor Sigismondo gehad; maar nauwelijks was zij in zijn tegenwoordigheid, of het verzet kriebelde haar in de keel. ‘Beklaagd worden kun je overal, Sigismondo,’ zei ze, ‘dáár kom ik niet voor.’ Sigismondo ging ongezellig zitten op een hooggerugden stoel, met donkerbruin leder bespannen, aan de overzijde der onbedekte tafel. Hij noodde haar niet in zijn kabinet, bleef dezelfde gemaakt-vriendelijke belangstelling toonen als een wereldsch dokter voor een lastige patient. Ook die houding ontging Emilia niet en prikkelde haar nog meer. En als het zwijgen, even aanhoudend, ondragelijk werd, zei ze in 't wilde weg: ‘Ik kwam... ik had je willen vragen... de zaken staan voor 't oogenblik wat gespannen op den Alberino... 't is gelukkig maar erg tijdelijk... het koren belooft veel, alles staat prachtig... van 't zomer komt het natuurlijk te recht... maar voor 't oogenblik... de grondlasten, de sulfaat... de leverancier wil contante betaling... Filippo dacht over een flinke hypotheek, om er ineens af te zijn... maar ik wou liever een kleine leening... precies wat noodig is. Zoo'n hypotheek blijft... een leening kan bij enkele honderden franken worden afgedaan, telkens als er in komt...’ De schoonbroer knikte aanmoedigend, zooals men een braaf-willend kind toeknikt. | |
[pagina 191]
| |
‘Je theorie is heel verstandig, Emilia. Alleen, het is wel eens moeilijk of duur, om aan geld te komen. En wat de aflossing betreft, - alleen al wanneer de rente moet betaald, zijn er gewoonlijk zóóveel onontbeerlijke huishoudelijke uitgaven geweest, dat er van het een noch het ander veel komt... en het is eigenlijk maar geldverlies, dan later die leening toch weer met een hypotheek te moeten dekken...’ Emilia's beweeglijke wenkbrauw trok hoog op haar doorrimpeld voorhoofd. - Onontbeerlijke huishoudelijke uitgaven...... Natuurlijk! Ze begreep het best. In Sigismondo's oogen was zij nog altijd de verkwistster van vanouds... haar geheele huwelijk hadden zij niet anders van haar gedacht. Bliksemsnel hervond zij de paar onbeteekenende en des te verraderlijker momenten, die onder zoovele andere bizonderlijk zich hadden vastgehaakt in haar hoofd; de bedenkelijk taxeerende blikken, waarop zij eens haar schoonzuster betrapte boven een mand vol kanten kinderspullen, die juist van de strijkster kwam; en de hypocriet-nederige stem van dezelfde schoonzuster, die voor een Kerstcadeau kwam bedanken, en zich verontschuldigde over de onwaarde van het door haarzelf gezondene: ‘want, lieve, wij kunnen zulke groote uitgaven ons niet veroorlooven...!’ En hoe vaak had Sigismondo zelf, met zijn zoetsappige indringendheid, naar aanleiding van de uiteenloopendste voorvallen of histories uit de Florentijnsche groote wereld, er niet bij gehaald dat tergende zinnetje: ‘ja, waar de vrouw ook niet weet voor te gaan...’ Zij zag zichzelf den ganschen dag door sjouwen en draven op hun Alberino...: als zij nu dan nog niet geleerd had, voor te gaan...! En met een der grootste onredelijkheden, waartoe ooit haar vrouwelijke drift zich liet verleiden, dacht zij: | |
[pagina 192]
| |
- Wat een lafaard... ik kom toch maar om raad, niet om zijn geld! - Terwijl het eenig doel van haar tocht was geweest: de vage hoop, Sigismondo ertoe te bewegen, hun zelf de benoodigde twaalfhonderd lire voor te schieten, en Filippo voor hernieuwde connecties met Angelo Grassi te vrijwaren. Nu zei ze, lichtelijk uit de hoogte: ‘Moeilijk om aan geld te komen, zonder hypotheek?... Signor Grassi zou het ons wat graag verschaffen.’ ‘Zonder hypotheek?’ herhaalde Sigismondo ironisch. ‘Dat geloof ik! En het veer? en de Casa Rovai? Leenen, en dan kóópen; niet eens meer een hypotheek daartusschen......’ ‘Maar Filippo zegt...’ Toen had Sigismondo voor het eerst een oprecht accent in zijn stem: ‘Als die Signor Grassi op gemakkelijke voorwaarden jullie geld bezorgt, wees dan op je hoede! In heel Florence loopt geen doortrapter type rond!’ Emilia huiverde, of een dreigend gevaar tot vlak bij haar naderde; dan verbaasde zij zich ook over de plotselinge heftigheid van Sigismondo; een wonderlijk rood had zijn sterken hals gekleurd, gloeide onderlangs zijn kaken, en hij gebaarde onbeheerscht met de langs zich neerhangende rechter.- ‘Weet je, dat diezelfde Grassi, een goed jaar geleden, de weduwe van een majoor bij de cavalerie uit haar huis heeft laten zetten en haar inboedel verkoopen? Het heette een vrijwillige vendutie, maar wie de ellendige dessous van die zaak kenden... afschuwelijk was 't! En er was niets aan te doen... niets aan te doen... hij had haar tusschen zijn schroeven vast... iedere maal draaide hij zijn schroeven wat vaster... iedere maal wat vas- | |
[pagina 193]
| |
ter... En waar was 't den smeerlap om te doen? Enfin, daar praat ik niet over... En dan dat zielige bazaartje van San Frediano, waarvan hij de eigenaars in 't nauw dreef, om er zijn stroopop voor een appel en een ei de aandeelen in te laten opkoopen... En heel wat schunniger affaires...’ Hij werd hoe langer hoe rooder; zijn voorhoofd had twee felle striemen, dwars daarover heen, en zijn stem was van een hartstochtelijk-gedempte emphase, of hij pleitte in een groote zaak. Emilia schrok van zijn gezicht, en als hij nog doorging, bij korte, felle beten zijn haat te luchten: - een doortrapt sujet... een gevaarlijk sujet... liet ieder zich hoeden voor dat schoelje! - dan had zij, losweg op haar instinct, voor zij het wist, gevraagd: ‘Je hebt toch zelf nooit iets met hem uit te staan gehad?’... Toen schrok Sigismondo op zijn beurt. ‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg hij brutaal bijna. Zijn oogen ontweken haar, keken neer, kwamen dadelijk, uitdagend-beheerscht en koel, terug. ‘Dacht je, dat ik mij met zoo iemand inliet?’ Hij zweeg; zij ook. Zijn zwijgen werd nog beleedigender dan zijn woorden. ‘Waarom heb je ons niet eerder gewaarschuwd?’ vroeg Emilia plotseling kleintjes. ‘Niemand is mij ooit raad komen vragen,’ weerde hij af. ‘Ik heb van-buiten-om moeten hooren, dat mijn broer het veer verkocht... en zijn meest rendeerende boerderij. Hij had mij moeten kennen in dat alles. Wij hadden het versterf van onzen vader zóó geregeld, dat hij den Alberino in persoonlijk bezit kreeg... Maar als ik geweten had, dat dit familiegoed met zoo weinig piëteit zou worden beheerd... Toch is mijn broer een echte Sassetti, en het zal hem ter harte zijn gegaan...’ | |
[pagina 194]
| |
Emilia kleurde van drift... Had zij, die dan geen echte Sassetti was, niet gestreden wat zij kon tegen deze afbrokkeling? Was zij het niet, die ook nu weer de hypotheek wilde verhoeden? Maar tot dat te zeggen, zou hij haar nooit krijgen, de hartelooze mooi-doener... En zij vroeg, koel van gekrenktheid: ‘Als het familiegoed je altijd nog zoo na ligt, waarom help je dan niet met raad of daad je broer, om het onbezwaard te laten? Waarom duldt je, dat hij valt in handen van iemand, die je zelf als een zoo gevaarlijk individu afschildert?’ ‘Maar mijn God! Emilia,’ vroeg de ander, dadelijk onwillig, ‘hoe zou je willen, dat ik jullie zoo maar pardoes te hulp kwam? Ik kan zelf geen geld losmaken op dit moment; mijn loopende fondsen zijn niet voldoende... 't Zal wel geen kleine som zijn, die er te kort komt...’ ‘'t Is om een enkele twaalfhonderd lire te doen.’- Het was of, tegenover deze grootere mogelijkheid, Sigismondo nog onwilliger werd; ongeduldig trommelde hij zachtjes op de tafel. Emilia voelde zich smadelijk vernederd: een bedelares, die merkt, dat men haar hinderlijk vindt. Zij werd zeer bleek en lachte hoonend: ‘En een goede raad heeft de eerste advocaat van Florence natuurlijk ook niet.’ Sigismondo verwarde zich; hij keek beschaamd. ‘Jullie zijn ook van een prikkelbaarheid,’ zei hij, ‘een kort-aangebondenheid... Als men zich niet dadelijk met al zijn hebben en houden ter beschikking stelt, heet het dadelijk onwil en onverschilligheid.’ En als bij een plotselingen inval, zei hij: ‘In geen acht jaar is Filippo over den drempel van mijn huis geweest; ik ben bereid, met Filippo over zijn zaken te beraadslagen, maar laat | |
[pagina 195]
| |
hem zelf hier komen, morgen bijvoorbeeld, om dezen tijd; dan ben ik thuis.’ ‘Scusi,’ brak hij haastig af, ‘er wordt, meen ik, geklopt.’ En hij glipte de deur van zijn particulier kabinet binnen, waar hij een tweede deur opende. Even later kwam hij terug. ‘Ze hebben mij inderdaad opgebeld... de eerste klerk kwam waarschuwen... Ga je beneden niet even Virginia en de kinderen groeten? Maar ik weet niet zeker, of ze thuis zijn....’ Emilia voelde, dat dit alles een comedie was; doch toen Sigismondo afwachtend bleef staan bij de tafel, kon ook zij niet anders doen, dan opstaan. ‘Een andere maal... dat bezoekje beneden,’ zei ze uit de hoogte. ‘Zooals je wilt... en dus, morgen op dit uur wacht ik Filippo.’ ‘In den ochtend graag even een telegrammetje...’ zei nog de advocaat met zijn zakelijkste stem, terwijl hij de deur naar de gang al in de hand had. | |
IIIToen vóór den schemer nog Emilia het veer was overgevaren en het hek van den Alberino naderde, hoorde zij, vanaf den grooten weg reeds, de stemmen van Lidia en Leonetta Bifoli, die met keisteentjes hun soort bikkelspelletje aan het spelen waren. Zij zag ze, door de bloeiende seringen heen, aan den hoogen berm der oprijlaan zitten; en midden op het pad, met zijn rug naar het hek, stond Filippo, en rookte zijn pijpje, en keek vol aandacht toe naar het gegoochel der rappe meisjeshanden. ‘Tutt' in aria! kondigde de bij dergelijke spe-Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 196]
| |
len nog altijd kinderlijk-hooge stem van Lidia aan... Filippo beschouwde met welgevallen de twee mooie figuurtjes: het soepele boerenmeisje met den verkleurd-paarsen hoofddoek rond het koperroode haar, en zijn eigen futtige zwartje, gelijk zij daar half-liggend zaten op den grasberm onder den lila bloei. Hij zag het blinkende kiezeltje omhoog ijlen, de hand in den schoot duiken, als een meeuw die in zee duikt en een vischje pikt, om dan snel het inmiddels omlaag schietend steentje nog juist bijtijds erbij op te vangen. ‘Due,’ volgde Leonetta ingespannen Lidia's spel. Twee keitjes, als twee gezamenlijk opschietende vogels, ijlden omhoog, de hand dook in den schoot, en de twee kiezels vielen neer bij de derde... ‘Tre,’ verheugde zich Leonetta, die een groote bewondering voor Lidia had. En de drie steentjes, aaneengesloten in een behendigen worp, spoten als de druppels van een fonteintje naar boven... Emilia stond in het open hek. Zij vond het ergerlijk: een bijna volwassen meisje aan den openbaren weg ‘sassolini’ spelen, het gaf geen pas. En vóór de anderen haar nog gezien hadden, viel zij uit: ‘Gaan jullie dan tenminste achter het huis zitten, als je met die kinderachtigheden je tijd wilt vermorsen. Wat moeten de menschen denken, die langs komen?’ En als de meisjes, geschrokken, opkeken, wat giechelden en nog kwansuis een steentje gooiden, bruskeerde Emilia het geval, en gebood: ‘Kom, vooruit! Leonetta deed beter, haar moeder te gaan helpen. En jij ook, Lidia, naar huis!’ Op hetzelfde oogenblik hoorde zij haar eigen stem: hoe hatelijk die klonk, hoe hard en bits. Doch als Filippo met een goedige wijsgeerigheid den aftocht der meisjes na-oogde, zooals zij, fluis- | |
[pagina 197]
| |
ter-lachend, Lidia met haar arm om Leonetta's hals, wegvluchtten door de goud-schemerige rozenlaan, één teeder-roze bloei onder de hooge lenteboomen, - om dan slechts door een meewarig hoofdschudden Emilia's optreden af te keuren, viel zij opnieuw uit: ‘En jij ook, hoe kun je je eigen dochter als een kind uit het volk hier aan den weg laten zitten, en zelf nog plezier hebben in een spelletje met steentjes, - als een ander geen uitkomst meer ziet, en gek wordt van de zorgen!’ ‘Nou-nou,’ lachte Filippo meerder, ‘en dan, wat is er eigenlijk voor verachtelijks aan sassolini... voor ons Sassetti? Onze hooggeboren dochter, de nobildonna Lidia, speelde maar wat met haar eigen naam!...’ ‘Een waardig spelletje!’ antwoordde Emilia vinnig, ‘spelletje, dat zij dan van niemand vreemd heeft. 't Is te hopen, dat jij bij dat spel niet àlles verliezen zult. - Ik ben bij je broer geweest.’ Filippo wendde zich heftig naar haar toe: ‘Daar hadt je toch in de eerste plaats mij in behooren te kennen. Wat heb je 'm gevraagd?’ Hij was bleek van toorn, en hij sprak op een toon van gezag, zooals hij dien, de laatste tijden, niet meer gebezigd had jegens haar. ‘Sigismondo verwacht je morgen, om twee uur, op zijn kantoor, boven,’ zette ze door, ‘hij wou mij geen uitsluitsel geven.’ ‘Hoe, geen uitsluitsel...? Je hebt 'm toch niets ter leen gevraagd?’ ‘Twaalfhonderd lire,’ zei Emilia alleen. Filippo werd nog bleeker om die vernedering. Dan vroeg hij opeens, fel: ‘Heeft hij je lomp behandeld?’ Zijn gezicht stond scherp geteekend in al zijn trekken, zonder iets van zijn gewone, wat slap-ironische berusting. | |
[pagina 198]
| |
Emilia zag hem verbaasd aan; die heftige vraag en zijn oprecht gezicht waren haar een groote verrassing. ‘Voor zijn doen niet,’ zei ze sussend. ‘Hij zal anders lang moeten wachten, voor hij mij ziet komen bedelen. Je hadt ook, zonder mijn voorkennis, dien stap niet moeten doen... Een volkomen nuttelooze stap bovendien...’ ‘Sigismondo waarschuwde uitdrukkelijk tegen Grassi. Hij vertelde allerlei griezelige dingen... van een...’ Maar Filippo maakte een luchtig afwerend gebaar. Hij hoorde die griezelige verhalen veel liever niet. ‘Mijn broers zwaarwichtigheid kennen we,’ zei hij. ‘En daarenboven, ik ben heelemaal niet van plan, bij Grassi aan te kloppen.’ ‘Dus toch een hypotheek?’ vroeg Emilia. Haar oogenblikkelijke sympathie voor Filippo maakte haar meegaande en geduldig. Zij stond middenop het pad, onder de hooge, lente-luchte avond-boomen. In haar wat schriele, donkerblauwe wandelpakje leek zij meisjesachtig tenger bijna, maar onder het krullende, donkerblonde haar, met het bijna coquette hoedje, was ouwelijk haar gezicht. Vragend zag zij naar hem op. ‘Poverina,’ dacht Filippo. Dezelfde vlijmende, vage verteedering, die hem den laatsten tijd vaker kwelde, overviel hem. Hij aarzelde. ‘Wat dacht je zelf?’ vroeg hij ongewis. Zij haalde verdrietig de schouders op. ‘Liever geen hypotheek; maar liever ook geen relaties meer met dien Grassi.’ Haar stem had toch nog even verwijtend geklonken. ‘Je bent wel èrg negatief,’ zei Filippo, terug- | |
[pagina 199]
| |
vallend weer in zijn gewone wijsgeerige laksheid. En daar bleef het dien avond bij. Filippo draalde nog bij het hek, bleef kijken naar den zonsondergang, gelijk hij dat zoo menigmaal deed, - naar die gloeiend-robijnen hemelveeren, die dekten het zonnegraf der cypressenheuvels. De buigende Arno leek van vuur en parelmoer, en dichterbij, tusschen de verteederde olijvengaarden, stonden de bloesemende appelaars, van een goudroze schijnsel bewasemd. Emilia, in een zachter verdrietigheid dan zij in maanden had gekend, steeg de stijgende laan op, naar hun huis toe. En bewuster dan anders, met verwondering bijna, rook zij de teere, zoete zoelte der honderden roosjes teweerszijden, geurende in den weldadigen avond. En zij dacht, moe: - wat was het leven toch moeilijk! waarom was het maar niet altijd zoo, als op zoo een schemeravond, tusschen de geurende roosjes?...
Den volgenden morgen deed een nieuw telegram van Emilia aan Sigismondo weten, dat Filippo verhinderd was; en in een bijna goed-gezind gesprek bespraken zij nogmaals de hangende moeilijkheden. Filippo, innerlijk zeer verheugd over de weigering, die hij zijn broer had aangedaan, was vol luchtige voorgevoelens: kom, de graan-oogst stond zoo mooi!... en bij de schaarschte van het vorig jaar, je zou het zien, werden de prijzen nog hoog daarenboven! Elders hadden de nachtvorsten veel schade toegebracht... En waarom konden ook, voor eenmaal, de zaken hun niet eens meeloopen? Met October kregen zij de handen ruim... Wat zou dan nu een kleine, tijdelijke ongelegenheid? Zelfs een hypotheek: ‘Stroomt later het geld weer binnen, dan beleggen wij het voordeeliger dan de | |
[pagina 200]
| |
hypotheek ons kost, en maken zoo nog winst...!’ Maar Emilia had dien nacht een geheel ander plan opgemaakt. Hun zoon Aldo, al sinds den voorverleden zomer met zijn San Marco op reis naar Japan en Zuid-Amerika, had herhaaldelijk, bij bedragjes van vijfentwintig en vijftig lire, zijn spaargeld overgezonden. Filippo beheerde een kleine zeshonderd lire nu voor hem. Dat was hem een heilig geld. Sprak hij ooit dát geld aan, dan zou hij zeker niet rusten, voor hij tot den laatsten centesimo het weer had aangezuiverd. En dat was juist, wat zij wou. Doch zij dorst er Filippo bijna niet mee aan te komen. Eerst toen zij hem zoo vol luchtig vertrouwen in de toekomst zag, leek het haar doenlijk, en gretig greep zij die stemming aan. Ze zei: ‘Als het een tijdelijke zaak is, en de oogst maakt alles goed, waarom gebruiken wij dan niet zoolang het geld van Aldo, dat wij maar voor het halen hebben...?’ Filippo keek verbaasd en gesloten. ‘Zou jij het geld van den jongen willen gebruiken? Er is trouwens maar vijfhonderdzestig lire. Wij zijn daar niet mee gebaat...’ ‘Niet gebruiken,’ zei Emilia, ‘leenen tot den komenden oogst. Als hij het wist, zou hij het zeker goed vinden.’ ‘O! wat dát betreft!’ zei Filippo vol overtuiging. ‘Maar het volstaat niet.’ En toen kwam Emilia met de tweede helft van haar plan: ze wou de paar familiejuweelen, die zij bezat, beleenen. ‘Wanneer draag ik ze?... En vóór Giselda's bruiloft zal ik ze toch wel kunnen inlossen!’ Filippo was haar dankbaar; geen vervelende stappen verder te doen; geen fnuikende onderhandelingen, noch met zijn broer, noch met Grassi, | |
[pagina 201]
| |
noch met een ander. Hij zou aanstonds naar Aldo schrijven; ze konden alvast het geld los maken... ‘En dat jij zoolang je juweelen wilt missen...’. Hij kuste haar op het voorhoofd, was aangedaan. Aan haar gang naar de Bank van Leening dacht hij niet.
Dien dag scheen er een pijnlijke druk van den Alberino weggenomen. Maar de ontspanning duurde kort. Meer dan ooit werd Emilia door een redeloozen angst voor wat er te velde stond, en door het kwellendste wantrouwen jegens haar boeren bezeten. Den ganschen dag sjouwde zij de terreinen af, trachtte de toekomstige opbrengst van iederen akker te taxeeren, monsterde elk gedaan werk, jachtte achter iedereen aan: - Wanneer werd hier nu eindelijk eens gegierd? Wanneer werd de tweede klaver gezaaid? Hadden ze nòg alle wijnstokken niet opgebonden? Ze kon Filippo niet zien, of ze had een opdracht: ‘Ga toch kijken, of Fossi zijn olijven goed snoeit; weet je, dat Francesca de kinderen zonder toezicht het koren laat wieden? ze zullen alles plat trappen! Zie toch of Bifoli niet te rijkelijk met de zwavel omspringt...!’ Nauwelijks waren, op de mooie middagen, zij en Giselda in een hoekje van den citroenenhof gaan zitten, met alle toebereidselen voor een duchtige portie werk aan het immer wassend uitzet, of elke aanleiding was goed om haar op te jagen: ‘Eventjes gaan kijken... ik kom zoo terug...’ En Giselda schikte zich nog wat gemakkelijker achter haar groen-gevoerden parasol, die ter beschutting van haar blankheid op den stoel naast haar was uitgespannen, en bereidde zich voor op een middag van eenzamen arbeid. Voor niets ter wereld zou Emilia er háár op uit hebben gestuurd: - Giselda? Die | |
[pagina 202]
| |
had het veel te druk: 'r dagelijksche brief aan Amadeo, 't handwerk voor den naamdag der moeder van Amadeo, als nauwelijks haar handwerk voor den naamdag van Amadeo zelf was geëindigd... en 'r toiletbekommernissen en studie! Amadeo zag graag, dat zij haar nagels polijstte en haar talen bijhield, haar teint verzorgde... 's Morgens vond ze het kind al met een Tauchnitz-edition in haar bed... 't Gebeurde ook wel, op zulk een eenzamen namiddag, dat Giselda haar werk bijeenpakte en hun erf afwandelde naar het schuin over hun oprijhek gelegen villa'tje der Signora Bonciani, die al vroeg dat voorjaar uit Florence naar buiten was gekomen. Giselda mocht graag zoo eens een uurtje bij de Signora Bonciani vertoeven; zij had een groote sympathie voor dier reserve zonder stroefheid: - zoo bezadigd was ze en fijn van tact. En Emilia zwierf over den Alberino. - ‘De padrona heeft den voorjaarskolder in den kop!’ zeiden de boeren. Zij wist zich, in haar zenuwjacht, zelfs tegenover de ondergeschikten niet te betoomen in haar uitingen van verwachting omtrent den komenden oogst. Bifoli trok achter haar rug een verwaten-medelijdend gezicht. ‘Ik zou niet graag willen, dat wij zóó bang moesten wezen voor een enkel mudje graan meer of minder... Een mudje méér is altijd welkom... en is er wat minder, dan snoeren wij onze buiken maar wat toe, en blijven er dezelfden om... Maar zij! Als de oogst tegenvalt, dan zitten ze vast, dat kun je wel merken! Dan weten zij zich niet meer te keeren of te wenden! Zij gaan failliet! - Als ook je dochter met een hertog uit Napels trouwt!’ Francesca, bij diergelijke uitvallen, temperde met schrik: | |
[pagina 203]
| |
- ‘Als de padroni het niet houden konden en den Alberino afmoesten, dan waren de boeren niet minder gefopt! Zij hoopte maar, dat al die moeiten en lasten hun gespaard zouden blijven!’ ‘Gekheid,’ zei dan Ubaldo, ‘de grond blijft de grond, en die de grond bewerkt heeft, die blijft op den grond.’ Een andermaal, of hij er verder over door had gepiekerd, argumenteerde hij op de manier als hij dat, het vorige najaar, in de herberg van Vallina van een socialistischen verkiezingscandidaat had gehoord: ‘Wij hebben een contract met den grond, eerder dan met hen... Ze kunnen het huis afbreken en de meubels wegdragen, maar welke eigenaar kan den grond afbreken, en hem meenemen in zijn verhuiswagen? En als wij den grond niet bewerkten, wat kregen zij te eten? Wij hooren bij den grond; en als wij bij den grond hooren, zou je 't ook om kunnen draaien en zeggen: de grond hoort bij ons.’ Maar de oude Carlo, met een heftigen neeknik, zei: ‘'t Zijn onze meesters, en wij moeten ze gehoorzamen.’ | |
IVMet Paschen kwam Amadeo voor drie dagen over. Giselda had heur haren overnieuw blond-uitgebeten, zag Venetiaansch-goudrood als een ‘Bella’ van Bordone; Emilia was dubbel opgewonden; Filippo beschouwde alles met een ironische belangstelling en verheugde zich op de paar beter verzorgde maaltijden, die in 't zicht kwamen; alleen Lidia was kort-aangebonden en verveeld, want zij hield niet van den jongen Napolitaan met zijn hautain-smeulende oogen, zijn bleeken, saamgenepen mond onder het zwarte, | |
[pagina 204]
| |
kortgeknipte snorretje, zijn kadé cavalerie-costuum, zijn lederen horloge-armband ‘en al die deftige rommel.’ Als zij kans zag, zou ze nooit nalaten, een loopje met hem te nemen. Nu eens gold het zijn zuidelijk dialect, dan zijn verzotheid op zoete lekkernijen, of zijn luitenants-ijdelheid. Den eenen keer streek ze onverwacht zijn prachtig-geplakte haar in de war, zijn gitzwarte haar, in twee glanzende helften afbollend van de lijnrechte midden-scheiding; een andermaal kwam ze met haar springtouw achter hem, sloeg het plotseling over hem heen, en sjorde zijn fattige taille nog nauwer aan, - tot groote ontsteltenis der moeder, die vreesde, dat hij boos zou worden of zich in zijn eer getast gevoelen. Soms, middenin een hoffelijk verhaal van den welbespraakten gast, overviel het meisje een onbedwingbare lachbui, die aanstekelijk werkte op Filippo, en tot op Giselda toe, en die dan, bedaard, enkel het feit bleek gegolden te hebben, dat Amadeo gezegd had Naboli voor Napoli, of teadro voor teatro... ‘Madonna mia! wat een kinderachtigheid!’ keurde Emilia bestraffend af, - 't was of zij nooit een anderen landsman dan de Toscaners hadden hooren spreken! In Venetië zeiden ze wel vien' voor vino, en in Milaan diez' voor dieci... En Amadeo mocht hààr ook wel uitlachen, als zij haassa zei voor casa... Amadeo, even verlegen, wat hij anders niet licht was, glimlachte zuurzoet. Tegen de jonge, luchte uitbundigheid van Lidia kon zijn heete, zuidelijke felheid niet op. Een zwak rood had zijn blauwige kaken en olijfkleurig teint gekleurd van verbeten gepiqueerdheid. En telkens trachtte Emilia het gesprek te brengen op het vaderlijk bezoek tijdens de nieuwjaarsdagen: - ‘Wat zag je vader er nog kranig uit, | |
[pagina 205]
| |
net een oudere broer van je...’, of: ‘Wat wàs die goede man verrukt van ons uitzicht! “Een vorstelijke loggia”, zei hij!’, ofwel, verdekter opgesteld: ‘Vanmiddag dacht ik nog, ik houd eigenlijk véél meer van den Venetiaanschen dan van den Florentijnschen stijl... het trappenhuis bij-voorbeeld, zeker, het is zuivere Renaissance, zeggen ze - je vader vond het “een meesterstuk” - maar ìk vind het toch wèl grijs en doodsch; wat vindt jij?’ - of, over een geheel anderen boeg weer: ‘Wat kon je vader áárdig met de boeren omgaan, ze praten nog vaak over hem...’; altemaal opmerkingen, welke Amadeo, hoe zij ook werden aangevoerd, ontweek nader te beantwoorden. Deze teruggetrokken houding verontrustte Emilia hevig. Iederen dag werden de maaltijden feestelijker; iederen morgen spoorde zij Giselda aan: ‘draag je zwart-zijden kousen met je lakschoentjes eens; die flatteeren je voet zoo,’ ‘steek een camelia in je corsage, je weet dat het Amadeo's lievelingsbloem is,’ ‘doe je fluweeltje met het juweelen gespje om je hals...’; en telkens zei ze tegen Filippo: ‘'t zal afraken, dat gaat nooit goed...’ Eerst het teeder afscheid en Giselda's tranen stelden haar weer gerust: 't was toch wel liefde van weerskanten. Maar een week daarna kwam er een brief van den Conte di Castelfranco; een zeer zakelijke brief: - Amadeo was nu zesentwintig jaar, over enkele maanden zou hij promotie maken, en dus kwam het hem voor, dat er inderdaad over een ophanden zijnd huwelijk kon worden gedacht. Bij het veel te kleine inkomen van eersten luitenant zou hij jaarlijks het jonge huishouden met vijfduizend lire bijspringen, zooals hij dat ook voor zijn tweede dochter deed. Die som zou echter in geen geval worden overschreden. En tegenover deze op- | |
[pagina 206]
| |
offering van zijn kant, meende hij de ouders der aanstaande bruid wel in overweging te mogen geven, of zij zich niet verplicht gevoelden, ook van hun kant iets te doen; een clausule bijvoorbeeld bij de huwelijksvoorwaarden, in dezen geest: het erfdeel, dat hunne dochter Giselda later zou te beurt vallen, de boerderij met zijn landerijen van den pachter Fossi, welke bezitting hij op 'n dertigduizend lire had geschat, zou op de bruid worden overgeschreven, met dien verstande, dat de ouders tot aan hun dood het vruchtgebruik van bedoelde bezitting zouden genieten. Filippo was het eerste oogenblik wit van drift: - zijn dochter zou dan wel in een geslepen advocatenkliek terecht komen. - En dertigduizend lire maar? De kerel was niet wijs!... 't Volgend oogenblik zei hij, met zijn sarcastische zelfbespotting, het gebruikelijk zinnetje van den laatsten tijd: ‘Wij schijnen in een kwaden reuk te geraken. - De man is misschien in zijn recht!’ Maar Emilia was buiten zichzelve. Verward als zij was in hun altijd klimmende geldzorgen, trof háár niet eens allermeest de moreele beleediging van het voorstel; zij dacht aanstonds aan al de financieele moeilijkheden, die ook deze verwikkeling wel weer met zich zou brengen: - een overschrijving bij levenden lijve! Dio, Dio, dat kostte hoopen geld... Ze konden dat niet missen, nu niet, en later niet... En Giselda's huwelijk kon toch ook niet afspringen...? Poveri noi! poveri noi! ‘Hè bah!’ zei Lidia, ‘dat roepen de boeren ook altijd.’ Alleen Giselda bewaarde een volkomen stilzwijgen over de zaak. En als eindelijk Emilia haar preste: ‘Maar om Godswil, zèg dan tenminste, hoe jij zelf er over denkt!’, keek zij met de stille, grijze oogen haar moeder aan, en zei rustig: ‘Het | |
[pagina 207]
| |
voornaamste voor mij is, hoe Amadeo er over denkt.’ Emilia wou opnieuw uitvallen; maar Filippo, in een nadenkende verwondering, voorkwam haar en zei: ‘'t Kind kan gelijk hebben.’ Er werd naar Napels geantwoord, dat de ouders der verloofde een korten tijd het voorstel in overweging wilden houden; en daarmede was ook deze zaak, bij zoovele anderen, alweder ten laste gekomen van den aanstaanden oogst, dien de boeren nog bezig waren, in het zweet van hun aanschijn voor hen te winnen. En Emilia zwierf den Alberino over. - De Villa Sassetti had den besten grond uit de gansche streek, dreef zij, - de Villa Sassetti had de gunstigst gelegen terreinen... De boeren moesten de eer van de Villa Sassetti ophouden... Als zij niet de hoogste opbrengsten van de streek haalden, dan lag dat alleen aan de boeren! ‘Jawel,’ zei Bifoli met een tergend lachje, ‘dat kennen we.’ En, treiterig, luierde hij opzettelijk, zoodra hij ergens in de verte zijn meesteres zag aankomen. Maar in zijn hart was hij even tuk op voordeel als zij. - En, Madonna! wat een stal! Het koren zat vol vuil, de boonen zaten vol vuil, het maisland onderkwam! Ze verbeeldden zich zeker, dat je van onkruid brood kon bakken...! Zij was in zulk een zenuwjacht, dat ze wel zóó, eigenhandig, aan den slag had willen gaan. Dreigde er onweer, dan keek Bifoli bedenkelijk naar de lucht, en joeg haar een doodschrik op het lijf met te zeggen: ‘het ziet er me daar zoo raar uit in dien hoek... als we maar geen hagel krijgen!... Het was broeierig vandaag...’ - Dio! Dio! als het gewas nu nog mislukte | |
[pagina 208]
| |
ook! Den tijd dat zij niet draafde, bad ze, en herhaaldelijk ging zij naar de Franciscaners van den Incontro - een wandeling van drie uur, de bergen in, naar het klooster, dat van een grooten afstand Florence overschouwt - om er te biechten en te bidden. En ondertusschen, rustig en gestadig, groeide en zwol het stille, gouden graan in zijn aren, en zwollen de kleine, groene druiven onder het versch en sierlijk uitgekarteld, roze-bruin blad. Iederen dag, onmerkbaar, wonnen de duizenden kersendruppen in de kerselaars aan dieperen gloed, en rondden voller en geler de duizenden abrikozen binnen de hooge, dichtbebladerde kruinen. Als in een goddelijk-stillen maatgang, evenwichtig en verheven, stuwde de loutere lentegroei naar de rijpe zomerrust heen; - en wie van de velen, die het aanschouwden, had het zuiver genot van al dat schoon en al die weelde, en gevoelde het wonder van het àl-om ademloos-groeiende Leven? Emilia dreef en jachtte voor haar gewin, en de boeren jachtten en sloofden voor het hunne. Al de glans van hun dagen, en al de kracht van hun spieren en bloed, dolven zij in den grond; de vrouwen werkten zich vroeg-oud. Zij waren gierig op wat zij reeds bezaten, en vol van driftig begeeren naar wat aan voorspoed nog te wachten was. Zij beminden de aarde niet in haar schoonheid. Als misdadige minnaars buitten zij haar uit, met de spilling van hun eigen beste vermogens. Reeds de kinderen zagen in alles geld; en hoogstens wat onrijp afgevallen goed strekte tot een heimelijke versnapering. Giselda evenmin had wáár ook oog voor; die verdeed hare dagen in velerlei bemoeiing over denkbeeldige heerlijkheden, en zelfs de onstuimige jeugd van Lidia, wars van alle zorgen in het eigen | |
[pagina 209]
| |
ouderlijk huis, zoog zich vaak vol met al de kleine nooden en beduchtheden van het boerenbestaan. De eenige, die zich van de schoonheid van dit paradijs op aarde nog wel eens bewust werd, dat was Filippo. Die alleen mocht soms ziende dwalen, een stille genieter, door de pracht zijner landen; hij alleen, van al de lieden op dat uitgestrekt domein, had nog ontvankelijkheid over voor den teederen luister en de glanzende geluksstemming van al het bloeiende rond hem heen. Hij kon stilstaan onder het berceau van blauwen regen en klimmende theerozen, of in een dichtbesneeuwd accacialaantje, en zoozeer bekoord raken en betooverd door dien zonnigen damp van zoete en teêre of zoel-verfrisschende geuren, en door al dat lichte, zijige bloeisel, doorzichtig aan den diepblauwen hemel, - dat hij zijn pijpje weglei op een der steenen banken en langen tijd stond rond te kijken, zich stovende in de zoetrokige warmte. Men zag hem soms aandachtig turen naar de vreemd-tintige fluweeligheid der goudroze en donker-karmijnroode muurbloemen, zeldzame soorten, die hij een tiental jaren tevoren van de Riviera had laten komen. Dan weer, midden onder een bespreking met Fossi, ergens in de hoogte op diens korenakkers, hield hij in, daar hij de vroolijke bloesemtakken van een laten appelaar de sprenkels blozende bloempjes en nog roodende knoppen zag heffen voor het nevel-blauwe bergverschiet, lila hier en daar van verre irisvelden. Bij wijlen betrapte hij zich op de gedachte, dat zijn ‘eeuwige zomervacantie’ hem toch minder onoverkomelijk leek. Eens dat hij, op een wonder-klaren schemeravond, met Lidia en Leonetta van Bifoli de akkers rondging, en de kinderen iederen bloesemboom in | |
[pagina 210]
| |
mudden vruchten, en iedere druivenhelling in liters wijn omzetten, ergerde hij zich dermate, dat hij een driftig: ‘Leer dàt tenminste niet van je moeder,’ niet weerhouden kon. - ‘Lidia is nog jong,’ dacht hij dadelijk erop. Maar vaak zat Filippo ook op zijn eenzame muurtje achter de graanschuur, en dacht na over hun leven in de verloopen jaren en over den stand van hun zaken. De tienduizend lire schuld aan Grassi begonnen hem met den dag meer te wegen. Hij had vroeger wel grootere schulden gehad, maar toen viel er nog land te verkoopen. Hoe moest hij ooit uit déze geraken? Zij hadden niets te missen! Toch woog hem nog meer het geld, dat zij van Aldo genomen hadden. Hij kon een wrange spijt over dat alles niet van zich af zetten, en hij had heimelijk een groot medelijden met Emilia ook. Toch, als hij haar draven en jagen zag over het erf, als hij haar rustelooze stem en bitse opmerkingen hoorde, kon hij niet anders dan haar zielig en belachelijk vinden. En met zijn wijsgeerigste laksheid dacht hij: ‘hoe zàl dat alles nog eens op zijn pooten terecht komen...?’ Een andermaal bezat hem weer een popelend plezier, als hij zich herinnerde zijn gebaar, indertijd tegen Grassi: ‘8%, of 9 of 10%?’ Dáár had hij nog altoos geen berouw van; het was een subliem oogenblik geweest, dat hem van veel vernedering had gewroken... maar, misericordia! als Emilia dàt wist! Een oogenblik later dacht hij met schrijning: - Poverina! Hij hoopte, dat zij van deze nieuwe schuld nooit iets te weten behoefde te komen. Hij ging niet meer naar Florence voorloopig; - het was ook wel wat warm. Bij wijze van plicht speelde hij om de veertien dagen een doodverstandige tien lire op zijn loterijbriefje, dat hij zich over | |
[pagina 211]
| |
de post deed sturen. En hij troostte zich met de gedachte, dat hij zoo soliede nu was geworden als de Bank van Italië zelf... behalve zijn schuld dan! Toch overkwam het hem, dat een àl te kwellend verlangen hem besloop, door een plotseling geluk uit al zijn bekommernissen te geraken. Doch als hij dan op een extra mooi stel nummers nog eens een extra sommetje had gezet, en de week door in een tergende spanning leefde over dat hoogstwaarschijnlijk weer verloren geld, dan dacht hij ten leste: was het geen zonde van de stralende zomerdagen, die hij verdeed in dit ledig hunkeren, dat van den aanvang af al ontnuchtering bracht? En waarom was hij maar niet altijd eenvoudigweg tevreden geweest, met het leven te leven gelijk het hier was? En nog één ander wezen was er op den Alberino, dat soms de mogelijkheid van een leven, dat goed zou zijn, vermoedde. Het was de oude Carlo. Wanneer die 's morgens vroeg uit zijn slaaphokje buiten kwam en de nog frisch-ijle ochtendlucht in zijn oude longen haalde, dan dacht hij: och, och, wat was de morgen toch mooi! Als hij nu maar één uurtje langer nog had mogen slapen, dat hij niet zóó moe meer was van gisteren, wat zou hij dan alles heerlijk vinden en best! En wanneer zij tegen twaalven van alle akkerhoeken bijeenkwamen en samen in de schaduw van een wingerdhaag of een elzenboschje doken, en Francesca kwam met haar ketel eten, en hij zat op zijn hurken met het bord op zijn knieën en het bekertje wijn naast zich in het gras, dan dacht hij vaak, terwijl zijn uitgebluschte, bruine oogen de hellingen langs zwierven, waar het zoo lieflijk en glanzig was: als hij nu eens een heel uur kon gaan slapen inplaats van een half, en dien middag weer, en dan nog drie of vier uurtjes werken inplaats van zes, wat zou | |
[pagina 212]
| |
dan het leven plezierig wezen! En wanneer hij eindelijk des avonds, met de kleine Carolina naast zich, door den stillen schemergloor huiswaarts kuierde, waar hij zijn eten wachtend wist, dan dacht hij weer: och, och! wat was de avond toch mooi en zacht, en wat zou hij gelukkig wezen, ook al werd hem zijn maal nog veel kariger toebedeeld, wat zou hij gelukkig wezen, als maar niet zijn ouwe stramme botten zoo héél erg pijn deden van den langen dag hard werk... Soms was hij zóó moe, dat hij maar amper luisteren kon naar wat de snappende kinderstem naast hem wel altijd te vertellen had. Maar dat gaf niet zooveel; het kind praatte toch wel; want de kleine Carolina hoorde zichzelve dolgraag praten, en het eenige, waar zij niet tegen kon, was, dat de menschen haar verhaaltjes niet geloofden en tegenspraken. Als zij jokte, en dat deed zij vaak, dreigde haar moeder met slaag; haar vader pakte haar onverhoeds en hardhandig van den grond, zette haar onverhoeds en hardhandig weer neêr en zei: ‘krullebol! poppekop!’ en zij wist nooit recht, of hij haar uitschold dan wel aardig vond. De Signorina Lidia, dat wist zij wel, die had een hekel aan haar, zei dat ze een aanstelster en een ijdeltuit was; en de grootere zusters, Nella en Leonetta, smaalden al, wanneer ze nog niet op de helft van een vertelsel was: ‘Vaatje vol leugens! jokkebrok! Je oogen zullen scheel blijven staan als de klok slaat!’ Alleen Carlo geloofde met graagte alles. Hij geloofde alles zóó vast, dat Carolina zelf ging gelooven in wat ze verzon. Ze zei bij-voorbeeld, en haar gezichtje was van den meest theatralen ernst en afschuw: ‘Weet je, Carlo, toen de padrona verleden week zoo boos was, dat ze toen de Signorina Giselda | |
[pagina 213]
| |
twee dagen en nachten in de loggia heeft opgesloten? Ik heb ze zelf zien zitten, achter het glas... En toen is de hertog uit Napels gekomen...’ ‘En?’ zei Carlo. ‘Niets,’ zei het kind, gebelgd dat hij nog meer verwachtte, ‘dat zeg ik je niet.’ Een andere maal deed ze, geheimzinnig: ‘Carlo, als er dieven op den Alberino kwamen, en niemand kon ze vinden, dan zou ìk weten, waar ze heengegaan waren.’ ‘Hoe zou je dat weten?’ vroeg het oude mannetje onthutst. Als het kind, met haar sterke steroogen hem zoo diep en recht van onder haar krullebos aankeek, had hij altijd een bijgeloovig ontzag voor haar. ‘Ik zal het je vertellen, maar je mag het nooit aan iemand oververtellen!’ Carlo beloofde plechtig, dat hij het nooit aan iemand oververtellen zou... ‘Dan moet je ergens een voetstap van ze opzoeken, en dan moet je met je oor erop gaan liggen, en dan kun je hooren, waar de volgende heengaan!’ ‘Waar heb je dat gelezen?’ vroeg het oude mannetje bijna bang. ‘Dat heb ik niet gelezen,’ zei het kind gewichtig; ‘dat is zoo... Dat weet ik.’ Een anderen keer weer vroeg ze: ‘Heb je van 't zomer al een regenboog gezien?’ ‘Nee,’ zei Carlo, ‘'t heeft nog niet geregend, terwijl de zon scheen.’ ‘Dat 's jammer!’ zei het kind, ‘we konden anders weten, of er van 't jaar meer graan, of meer wijn, of meer olie komt.’ ‘Hoe kun je dat weten?’ verbaasde zich de oude. ‘Als er 't meest rood in is, komt er 't meeste wijn; als er 't meest groen in is, komt er veel olie; en als er 't meest geel in is, komt er veel graan.’ | |
[pagina 214]
| |
‘Wie heeft je dat geleerd?’ vroeg Carlo. ‘Niemand,’ zei het kind, alsof ze meer wist dan ze zei, ‘dat is zoo. Dat weet ik.’ ‘Dan moet je dat aan de padrona gaan vertellen,’ stelde, als een grapje, de oude voor. Maar het kind, met een oogsperring en een rilling over haar schriele ruggetje, of ze van den duivel-zelf had hooren spreken, zei: ‘Beata Vergine, ik zou niet graag.’ Zij was doodsbang voor de padrona; ze was ook bang voor de Signorina Giselda. Van de Signorina Lidia zou ze wel houden willen, als die maar van haar had willen weten. Maar van wie ze heelemaal niet bang was, en wie wèl van haar weten wou, dat was de Cavaliere Filippo. Als zij dien ergens in de verte door het land zag gaan, dan zij, als een hondje, er heen, zachtjes op den vluggen draf van haar bloote voeten achter hem aan, en dan opzij van hem, en dan zijlings met 'r grootste oogen naar hem opzien, tot een gesprekje gaande was, en zij aldoor schuin voor hem uit en naar hem omkijkend meetrippelde. Ze wist best, dat de padrone plezier in 'r had: ‘het kindje, op den Alberino geboren.’ En de padrone vertelde soms verhaaltjes, mooie verhaaltjes, maar ook vreeselijke gekke, die zij later weer, vergroot en vergroeid, aan Carlo kon kwijt worden. En dan de verhaaltjes, die je eigenlijk niet hooren mocht; oneerbiedige verhaaltjes over pastoors en monniken. Die vertelde ze niet aan Carlo over. Het gebeurde wel, dat men haar met een strak gezichtje vol verholen pret en oogen groot van stiekem plezier achter een haag vond zitten. ‘Kind, wat heb je?’ vroegen haar zusters. ‘Niets,’ zei het kind, en proestte het op eenmaal | |
[pagina 215]
| |
uit, en schudde dol haar krullen voorover in de rondte, en holde weg... Het laatste verhaaltje van den padrone, zoo gek als dàt was! Eens, op een Zondagmorgen, een uurtje voor kerktijd, kwam zij hem weer opzij, trotsch op de bloedkoralen oorbelletjes, die haar vader voor haar had meegebracht. - Nella en Leonetta waren al om drie uur op weg gegaan, vertelde ze, om te gaan biechten en communie te doen op den Incontro... ‘De padrona ook,’ zei S'or Filippo. ‘Is de padrona ook naar den Incontro?’ ‘Welnee!’ wierp S'or Filippo mijlen ver weg, ‘de padrona...,’ en heel zacht, als fluisterde hij een geheimpje, zei hij: ‘de padrona is gaan biechten bij de paters van Castelpeppopépoli.’ Het kind schaterde het uit. ‘Castelpoppopeppoli?’ stikte ze in het woord, ‘gaat de padrona dáár héén?’ ‘Ja,’ zei Filippo heel ernstig, ‘dáár gaat de padrona heen.’ ‘En eten ze daar ook zoo lekker als op den Incontro, na de communie? Paolino, voor hij onder dienst ging, heeft er óók gegeten. En hij kreeg wel een pond schapekaas, voor hèm alleen!’ ‘Maar dat zullen Nella en Leonetta niet krijgen vandaag,’ zei Filippo, bedenkelijk. ‘Waarom niet?’ vroeg het kind met groote oogen. ‘Omdat ze op den Incontro geen schapekaas meer eten mogen.’ ‘Waarom mogen ze niet?’ vroeg het kind, en haar oogen werden nog ronder. ‘Ik mag het je eigenlijk niet vertellen,’ zei Filippo, ‘de padrona wil het volstrekt niet hebben... maar je zal het van Nella en Leonetta misschien ook wel hooren, als ze thuiskomen. Het is | |
[pagina 216]
| |
nog niet zoo lang geleden gebeurd... Nou, toen was er dan een monnik, en die monnik, die had zóóveel schapekaas gegeten, zóóveel schapekaas, dat hij te dik was geworden om te bidden. Dat was me een geschiedenis! Zijn handen konden niet meer om zijn buik heen, en zijn onderkin was zóó vet, dat zijn mond niet meer open wou.’ Carolina's oogen trokken steeds ontstelder. Toch fonkelden er aanhoudend de verholen pretjes doorheen. En Filippo, heel ernstig, vertelde voort: ‘Geen van allen wisten ze er raad op; het was ònmogelijk: hij kon niet meer bidden. Toen kwam de prior en die zei: ‘je moet je gebeden van achter naar voren opzeggen, dan lukt het nog wel.’ Maar toen hij dat probeerde, bracht hij het geen halven regel ver. Toen kwam een van de paters-predikheeren, en die zei: ‘om je gebeden van achter naar voren op te zeggen, moet je eerst 'n langen adem hebben, en om 'n langen adem te krijgen, - de pater wist 't bij ondervinding - moet je leeren, een kannetje wijn in één teug leeg te drinken.’ ‘Acciderba!’Ga naar voetnoot1) zei Carolina. ‘Gelukkig dat hij nog drinken kon! Er moet heel wat gebeuren, vóór een monnik niet meer kan drinken... Goed, hij ging dan naar den wijnkelder, tapte een kannetje-vol uit het eerste vat, en driemaal moest hij bij het leegdrinken ademhalen. Toen probeerde hij een kannetje uit het tweede vat; hij moest nog tweemaal adem halen. Toen een kannetje uit het derde vat, en hij moest maar éénmaal meer ademhalen. Maar toen hij zich uit het vierde vat een kannetje getapt had, toen hoefde hij heelemaal niet meer adem te halen, want met zijn kannetje en al was hij achter het vat in slaap getold.’ | |
[pagina 217]
| |
‘En toen?’ vroeg Carolina in een heftige spanning. ‘Toen hij dien avond niet in het refectorium kwam, dachten de monniken, dat hij nog in den tuin was; en toen hij den volgenden dag óók niet kwam, dachten ze, dat hij in de pineta zijn gebeden was gaan oefenen; en toen hij den derden dag nog al niet kwam, dachten ze, dat hij den boer op was, om te bedelen. Maar toen zij hem den vierden dag óók nog misten, gingen ze zoeken... ‘Eindelijk vonden ze hem, achter het vierde vat, in den kelder; maar hij was dood... Hij had zóó lekker naar de schapekaas geroken, dat de muizen hem heelemaal hadden opgegeten...’ ‘En ze vonden hem nog?’ zei het kind dadelijk, gevat. ‘Alleen zijn baard, en zij pij, en zijn rozenkrans, en zijn wijnkan...’ ‘En werd hij toen toch begraven?’ ‘Natuurlijk!’ ‘Mèt een mis?’ ‘Natuurlijk! Een heeleboel missen! En toen keken al de dikgegeten muizen om een hoekje...’ Maar wat dáár Carolina onbedaarlijk om lachen moest! |