't Geluk hangt als een druiventros
(1918)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
Zesde hoofdstukIHET was midden Maart en vol in de lente. Den winter lang hadden de heuvelen bleek gezien van al het kleine, grijsgroene loof der olijven, wier gaarden alle de hellingen langs gaan; men zoude gezegd hebben, dat geen ander geboomte daartusschen nog opschoot. Doch al naar de warmere dagen het jonge groen deden botten en de bloesems kleurig openspruiten, raakte dat zachtgroen-getinte grijs in de minderheid, werd de teer-gewolkte achtergrond, het zilverig verschiet, waarover de weelde der nieuwe lente zich blozende uitspreidde. Dat waren de tallooze perzikboompjes-in-bloei, dat waren de hooge, rood-roze kruinen der alreeds uitdwarrelende abrikozen, dat werden weldra de nog stralender weelden der bruidelijk-witte kerselaren, der roomwit-bloesemende peren, en der blijfleurende appelboomen. En alom, onder het roze en zilvergrijs en wit, gloeiden hel-groen de korenlanden, groener dan gras door het rood der wilde tulpen, duizenden glimgladde vlammetjes, illumineerend dat blauw-groene graan. De Arno, als van vloeiend en rimpelend, bleek smaragd, voor wie aan den oever stond, - wendde zich en slingerde, van uit de hoogte gezien, met brandend-blauwe bochten door de zachte heuvelen. Hier hadden die een klooster op den top of een oud, gekanteeld kasteel; ginder waren zij ernstig van een donker zeesparren-bosch, en overal bezet met de boeren-huizingen, burchtgelijk om hun vier- | |
[pagina 157]
| |
kanten hoektoren en immer door hun wacht van strenge cypressen bewaakt. Maar van hofstee tot hofsteê, en van heuvel tot heuvel, was het landschap overwaasd en besprenkeld van der witte en roode bloesems rasse vreugde. De landen waar, ieder voorjaar weer aan, de vruchtenbloei het eerst was en het overvloedigst, dat waren, beschut gelegen langs een zuidelijke Arnobocht, de landen der Melli's; de warmte kwam hier loodrecht neer van den open stralenden hemel, en sloeg òp van het gloed-weerkaatsende water, dat drenkte den bodem met zoele drassigheid. Er was daar, langs een berm vlak boven den stroom, een laan van kerselaren, die reeds ruizelden van wit, als langs onvoordeeliger hellingen de perzik nog donkerrood in knop stak. En daar, met elken mooien zonsondergang, in de lente, kwam de oude Tommasino zijn avondlijke kuiertje maken; en iederen nieuwen Maart genoot hij dieper en stiller van het herlevend getij. Eens, op zoo een luwen schemeravond, voetje voor voetje, wandelde hij onder die blank gewelfde bogen. De maan stond als een goud-witte schijf aan den beslagen hemel; het Westen kleurde purper en paars; het gras weerszijden de boomen was van een vreemd-nawijlenden gloed doortogen. En vreemd-bevangen ging de oude Tommasino door dien wonderen avondschijn. Langs en boven en voor hem wemelden de wit betroste twijgen. Bij eindjes stond hij stil; hij zou graag eens naar boven hebben getuurd, recht de sneeuwig-schemerende blankheid van zoo een boomgrot binnen; maar hij wist, dat het oude hoofd hem dan duizelen zou, en zoo keek hij maar naar wat vooruit was en bezijden. ‘Hoe vreemd en groot is de Schepping’, dacht | |
[pagina 158]
| |
hij; ‘nog enkele weken, en al die zuiver zijden bloempjes zijn afgevallen en vergaan, en de boom staat vol helle, roode, sappige vruchten... Wie begrijpt er iets van?’ En als hij zoo nog dacht en keek, kwam, vlak voor hem, op de avondluwte, een glinsterwit blaadje heel langzaam uit de boomgrot naar beneden gezegen. Tommasino hield de open hand op en wachtte geduldig, tot het daarin zou zijn neergekomen. Lang bleef hij staan, en tuurde en peinsde boven het witte bloesemblaadje in zijn open handpalm...; beide waren als van eenzelfde teeder spinsel overweven; zijn hand was oud en uitgeleefd, het blaadje was pril en frisch, of het nog bloeide aan den boom; toch leken zij reeds levenloos beide. Het blaadje was afgevallen en zou vergaan, hijzelf was oud en zou afsterven... Zou hij ditmaal nog zien, dat de bloesems tot vrucht werden? Hij dacht het zonder vrees, en met een verwondering, die bijna geen spijt inhield. Hij voelde zich zoo los van alles en wichtloos, zooals hij daar wijlde in dien wonderen avond, met het wichtlooze bloemblad in zijn opengespreide hand. Dit zou wel zijn laatste lente zijn, en de vruchten zou hij wel niet meer zien misschien... Dan, zachtjes, kantelde hij de hand, liet zachtjes het witte schubje zijn reis volbrengen uit den bloesemboom, die het voortbracht, naar de aarde, die het ook voortbracht en weer ontving, en waarin het zou wegzinken en vergaan. Hij zag het zijgen, dwarrelen even, en verder zijgen; dan lag het teeder gevat tusschen de groene sprietjes, die niet eenmaal hadden bewogen. Tommasino ging verder, de laan der kerselaren ten einde. Hij was moe plotseling, heel moe. En als hij kwam aan de opene vlakte, die nog haar stoffig-purperen kluiten het klaargroene Westen tegen- | |
[pagina 159]
| |
hield, koos hij slof-slof het paadje, dat recht naar huis terugvoerde. Een volkomene verzadigdheid van dezen avond en al zijn schoon vervulde hem. Had men hem gezegd, dat dit de laatste maal was, dat hij de bloesemende boomen en het doorbloemde gras, den verheven avondhemel en de bleeke maanschijf daarin had gezien, dan zou hem dat volmaakt tevreden en gelukkig hebben gelaten. Langs zijn weg, aan de nog dor-bruine wijnstokken, kortelings opgebonden, zag Tommasino, aan elken gesnoeiden rank, den grooten fonkelenden droppel, die grooter en grooter werd, en trilde, en viel. De flonkerende droppel viel weg en bluschte in de aarde, en toch was zij het zeker teeken, dat de schijnbaar uitgedorde wijnstok overvol van nieuw leven was. Toen hij bijna tot de laurierhaag was genaderd, die de naaste huisomgeving afgrensde, zag hij aan den voet van een boom een allereerste orchideetje zijn bruin-fluweel omzoomd spiegeltje heffen naar het roze vogelsnebje, dat erin neerblikte: ‘het vogeltje, dat in den spiegel kijkt’Ga naar voetnoot1), zoo heet het in den volksmond. Tommasino boog zich aandachtig, om den lieven vorm te herproeven, maar hij strekte de hand niet tot plukken uit. En als hij van dat nietige spiegeltje der aarde moeizaam zich weer rechtte en vóór zich den wijden, zilvergroenen avondhemel zoo klaar en raadselig de heuvelen zag bespannen, zwol er een pijnlijk fel en zoet verlangen in zijn ziel, en hij rekte begeerig den dunnen hals, of hij schouwen wilde, hooger en dieper, de diepten in van dien geweldigen, helderen en geheimvollen spiegel hoog daar boven zich... Wonderlijk ontroerd stak hij over naar huis. | |
[pagina 160]
| |
Hij dacht nog: gelukkig, dat hij Battista het geld had gegeven, om zijn schuld aan den Genuees af te doen. Hij bezat nu zelf zoo goed als niets meer... maar wat nood had dat? Wat nood had dat? En hij dacht, dat hij nog even wou zien in den stal, of alles goed was, en sluiten. - Zijn beesten, die zouden zijn zorgen misschien nog wel missen... Hij rook hun zoeten, zuiveren geur, en hij zag den grooten weemoed in de oogen van zijn ossen. | |
IISinds twee maanden was Silvano Rovai veerman aan het veer van Rozanno, en ieder, die dat veer over moest, was het er over eens: Angelo Grassi had geen beter keuze kunnen doen. De nieuwe veerman liet zelden wachten en nooit lang, hij was altijd hupsch; ook 's avonds werd er prompt bediend. En Silvano zelf bleek niet minder content, scheen plotseling jonger van hart en ouder van manmoedigheid. Als een nieuw vreugd-signaal klonk langs den klinkenden spiegel van het water de overmoedig-blije zangroep, waarmee hij, van halfweg den stroom of van de overzijde, zijn vader en broer bij dier werk trachtte te bereiken... Domenico en Guido bekwamen niet van hun verwondering. Zij hadden voorzien: een flinken Silvano, die zijn jaartje, of hoeveel tijd het dan noodig mocht blijken, kordaatweg zou doorzetten; - maar dezen uitgelaten levenslust bij den anders stilste van hun drieën, dien konden zij niet thuis brengen. Zijzelf waren zoo vroolijk niet; gewend aan hun jarenlange driemanschap, misten zij aldoor Silvano bij hun werk; Guido was vaak balsturig over zijn verhinderd huwlijk met Nella; | |
[pagina 161]
| |
Domenico deed zich de heftigste verwijten. Hij was dom geweest in zijn onderhoud met Bifoli, hij had zich aanstonds door zijn trots en zijn drift laten meesleepen, inplaats van met wijs beleid de omstandigheden meester te blijven. Hij had misschien ook Angelo Grassi niet in het gevlei moeten komen... Maar midden in hun werk en hun overleggingen bij zichzelf, zei dan Guido opeens, verrast: ‘Hoor... Silvano - hij roept ons...!’ En de handen tot een horen om zijn mond, riep hij zijn langgerekten verte-roep terug. En Domenico verbaasde zich. ‘Begrijp jij 't?’ vraagde hij. ‘Wat een lustigheid!... Hoe komt hij zoo?’ En hij vorschte tevergeefs zijn hoofd door, naar wat den jongen toch zoo tierig maken kon: - het water, waar Onofrio naargeestig van werd? de eenzaamheid? de wekelijksche onhebbelijkheden van den Genuees, als die zijn veergeld kwam opstrijken? En door die onbegrepen vroolijkheid van den afwezige stiller nog dan zij anders geweest zouden zijn, deden die twee woelige kwanten onwennig en wars hun werk. Maar vreemder nog dan de dagen, waren de anders zoo vertrouwelijke avonden geworden. De vertrekken der Casa Rovai zagen uit op de zonzij, het land in, of over den binnenhof; niet op het veer of langs de rivier. In de keuken, waar zij zich doorgaans ophielden, kon men, zelfs bij gunstigen wind, nauwelijks een roep over het water onderkennen; en zoo was Silvano, wilde hij goed zijn plicht vervullen, wel genoodzaakt, na een haastig avondmaal zijn veermanskamertje aan de voorzijde van het huis weer op te zoeken. Aan den plotseling onttakelden disch ledigden | |
[pagina 162]
| |
Domenico en Guido stilzwijgend hun borden. Soms bleven zij een oogenblik marren, schonken zich nog een beker wijn in, maar een gezellig napraten als vroeger, ging hun, met hun beiden, niet meer af. - Dan, of zij met een oogopslag elkander begrepen, terwijl Palmira even met de kleintjes bezig was, of den haard verzorgde of in de kast iets wegborg, stonden zij tegelijk van tafel op, slopen het vertrek door en verdwenen langs de stallen naar voren het huis. In het veel te kleine, kale veermanskamertje zaten zij dan rond de ouwe tafel, die Onofrio daar gelaten had, en die nog geheel volgekrabbeld stond, met rood en zwart potlood, van al zijn berekeningen en eindelooze optelsommetjes. 't Was of de zwaarmoedigheid van den vorigen bewoner nog woog door dit schamel vertrek, en zelfs Silvano's blijhartigheid, die zij den dag door uit de verte hadden opgevangen, leek in deze trieste omgeving plotseling te zijn vergaan. En Domenico zag het met verdriet; kon de jongen niet meer vroolijk zijn in hun gezelschap? - Maar zelf ook waren zij niet vroolijk hier... Soms had hij 's middags reeds in een hoek van den stal, de mandeflesch zoeten goudwijn weggestopt, die hij dien avond ter opmontering wilde meesmokkelen. Dan, bij een glas, en nog een glas, bruiste de oude joligheid wel op. Doch de beste avonden waren die, wanneer Palmira plotseling den geest kreeg, haar kleine hummels al onder het eten opborg, en, zoodra die ingeslapen waren, de deur uitliep... Even later kwam Silvano weer opdagen. Ze zaten met hun drieën in de haardbanken, ze keken elkaar met tevreden oogen aan, ze hadden niet eens vroolijkheid van noode, want ze waren verheugd van hart. En als een geduldige waakhond stond in de duis- | |
[pagina 163]
| |
ternis Palmira te wachten aan het veer; zelfs als het begon te regenen, ging zij het veermanskamertje niet binnen, omdat zij vreesde, dat van daar de roep van mogelijke reizigers haar zou ontgaan. Zij bleef op haar post, vlak bij het water; zij stond er een half uur, een uur, en langer; als een zwarte stronk stond zij naast de zwarte boomen, onverdroten, tot ten leste Silvano, zich harer herinnerend, was opgestaan van den haard, en zij hem den moestuin zag oversteken en zijn kluis binnengaan. Dan sloop zij langs een omweg terug, bleef kwansuis nog omhangen in stal of schuur, om elken dank te ontloopen; als de mannen er later over spraken, werd zij boos en maakte zich belachelijk, door heftig met haar magere armen in de lucht te maaien en te tieren of ze mishandeld werd. En Silvano was al spoedig gedwongen, deze welkome aflossing weer af te wijzen; want de paar malen dat Palmira een wachtende te melden had, was zij met zulk een misbaar naar huis komen loopen, en had hen, met haar binnenvallen of de hemel instortte, zulk een schrik op 't lijf gejaagd, dat Silvano zich afvroeg, wat Angelo Grassi wel voor keel zou opzetten als die, wat hij wel deed, eens 's avonds het veer kwam inspecteeren, en in plaats van zijn veerman deze dwaze furie vond... Later op den avond, als Guido en Domenico weer alleen zaten, en Guido nog wel trachtte wat vertier erin te houden, was Domenico er toch altijd maar half bij - één oor gespitst op de geluiden buiten: hoorde hij daar niet roepen? Sloeg niet de deur van het veermanshuisje? Rinkelde niet de ketting van de pont? En kwamen er stemmen langs den weg achter hun huis, dan moest hij waarschuwen, st! om beter te luisteren: gingen zij den weg naar boven, naar den Alberino? gingen zij naar de kerk? of gingen zij naar het veer? | |
[pagina 164]
| |
Het ergst waren de voornachten bij onstuimig weder. Dan, door het wind- en regenrumoer heen, onderscheidde hij vreemd-klaar de beklemmende nacht-eenzaamheid en elk ongewoon gerucht daarin. Meende hij, dat iemand riep over het water, dan had hij wel zóó het bed uit willen springen... Palmira, door zijn roerigheid, lag soms zoodanig te steunen en te wringen onder haar nacht-merries, dat hij lachen moest tegen wil en dank en haar wakker schudde. Blazende nog, gooide zij zich om, sliep onmiddellijk weer als een blok; en Domenico dacht aan den diepen, gezonden slaap van den jongen, een slaap, waaruit geen onweer of nachtelijk gerucht hem ooit wekte... Zou hij gehoord hebben? Zou hij wel al zijn kleeren aanschieten? Madonna, wat zou hij slaapdronken de trapjes afstrompelen en vechten tegen regen en wind... Klaar wakker lag Domenico te luisteren, te luisteren. Van den zwarten oever zag hij moeizaam den zwaren bak der pont, met de eene lantaren op de plecht, afsteken; of... had de regen opgehouden? Het woei harder dan straks... Het was volle maan... Zou er maan wezen? Grillig zag hij de snelle wolken daarlangs drijven... Over de schrilbeplekte rivier vorderde langzaam het zware gevaarte; klein en nietig was daarop de zwoegende figuur van Silvano... Uren lag hij in den grootsten kommer wakker. 't Werd soms een dwangbeeld, waarin hij àl maar weer de pont zag afvaren, van voren af aan, àl maar weer Silvano optornen tegen golven en wind, zonder dat hij ooit vorderen kon... En de eerste maal - het was einde Maart - dat het ernstig hoog water werd, had Domenico rust noch duur. In den vroegen morgen beheerschte hij zich | |
[pagina 165]
| |
nog, maar tegen het middaguur was hij al drie maal aan het veer geweest, waar Silvano zijn pont en boot verzorgde en den stand der rivier opnam. - Met zulke golven zette Onofrio niet meer over, trachtte hij te beïnvloeden; - nu kon een veerman zich gerust achterbaks houden; - wie zou zich ook wagen...? Wat een kracht had dat water...! En toen juist een jongen van de Melli's aankwam, die over wou naar den dokter, en Silvano geen bezwaar maakte, liep Domenico bezeten van angst, dwars zijn landen door, al maar voort. Eerst toen het welvertrouwde signaal van den overkant de behouden aankomst meldde, bedaarde hij. Guido liep hem te zoeken. ‘Willen wij het ongedaan maken?’ vroeg die, als schuldig. Domenico antwoordde niet. Doch toen een tijd later hetzelfde signaal nog eens, van dichterbij, ook de behouden terugkomst overbracht, schudde hij halsstarrig den zwaren haarkop: nee! nee! voor Bifoli bukken? nee. Toen de schemering viel, was het water zóó hoog gestegen, dat er van overzetten geen sprake meer kon zijn. Silvano kwam thuis. En nauwelijks was hij thuis, of, tegen het verbod van haar vader in, daar was Nella. Haar mooie gezicht, verhit en verwaaid, zag ontdaan, of zij den ganschen dag in een te groote spanning had doorgebracht. Zij kuste Silvano op zijn beide wangen en begon opeens zachtjes te schreien. En als Guido, verrast en vol medelijden en wat ontstemd ook, haar troosten wilde, viel zij heftig uit: ‘Het màg niet! Silvano ìs geen veerman! Ik ben bàng van het water. Wij mogen zoo ons geluk niet dwingen! Laat Silvano weer thuis komen.’ Guido keek donker. Hij vond wel, dat zij geen | |
[pagina 166]
| |
ongelijk had; àllen waren zij bang van den Arno; maar hoe konden zij redelijkerwijs nù terug? ‘Jullie hadden zeker gedacht, dat de Arno nooit meer hoog zou worden, als Silvano veerman was...’, kwam nuchter de hooge, malle stem van Palmira, die een enkele maal wel eens het verstandigste woord sprak. Maar barsch lei Domenico haar het zwijgen op; en als het meisje nog àl, zachtjes, bleef doorschreien, vroeg hij bitter: ‘Heul jij soms met je vader? Sta je niet meer aan ònzen kant?’ Toen kwam, met een klaren, jongen lach, Silvano tusschenbeiden. ‘Ach wat! gekheid!’ riep hij. ‘Alles zal best gaan! Ik heb vandaag nog zes maal overgezet. Eén keer vond ik het beroerd genoeg. Maar later!... De eerste maal was het water nog redelijk. Toen moest de Signora Emilia over, voor haar post. De tweede maal...’ ‘De Signora Emilia met de Signorina Lidia’, zei Nella, die ze samen had zien uitgaan. ‘De tweede maal’, dreef, lichtelijk kleurend, Silvano zijn verhaal verder, ‘de tweede maal was het Poggi uit Vallina, die zijn zieke dochter ging opzoeken. Dat ging ook nog best. De derde maal werd het iets moeilijker. Maar toen...’ ‘Wie was het de derde maal?’ vroeg Domenico, die vol spanning luisterde en geen bizonderheid wilde missen. ‘De signora Emilia, die weer naar huis ging.’ ‘Met de Signorina Lidia,’ zei Nella, die vanaf het terras voor hun huis, ze samen had zien terugkomen. ‘Maar toen, de vierde maal,’ joeg Silvano hartstochtelijk plotseling voort, ‘de vierde maal, toen | |
[pagina 167]
| |
Ugo van Melli over wou, toen opeens, kreeg ik het te pakken, de angst...’ ‘Had ik je bang gemaakt?’ vroeg Domenico berouwvol. ‘Welnee!’ knikte heftig de jongen, ‘ik was zoo maar bang, ik zag de pont en den kabel niet meer, ik voelde den vloer niet meer onder mijn voeten... ik zag alleen het water, het gele, donderende water. En daar moest ik midden over, midden door... Ik wist niet, dat angst zoo vreeselijk was, en ik weet nog niet, hoe ik erover ben gekomen, want mijn handen hadden geen kracht en mijn beenen waren van papier.’ ‘Arme jongen,’ zei Domenico. ‘Luister nou,’ zei Silvano ongeduldig, ‘op hetzelfde oogenblik, dat ik de paal moet verzetten, om de pont te laten laveeren, op 't zelfde oogenblik, zoo, valt op eens alle bangheid van mij af... Gek, nèt het gevaarlijkste oogenblik, dat de pont geen houvast heeft dan in je eigen knuisten. 't Was, of ik wel tegen een tienmaal erger water zou hebben opgekund!’ ‘Hoe kwam dat?’ viel Nella hem in de rede. Maar de jongen lette er niet op. ‘Wij zwenken met een vaart... wij schieten verder... en wij liggen aan den wal, voor wij het weten... “Bravo, Silvano!” zegt de jongen van Melli... Ik voelde mij als een kapitein, die een schitterende overwinning heeft behaald...’ ‘Toen je riep, om ons gerust te stellen...’ zei Domenico. ‘Wil je wel gelooven, dat ik zonder een zuchtje ben teruggekomen. En ik was ook weer over, voor ik het wist!’ ‘Toen je voor den tweeden keer riep,’ zei Guido. ‘En ik was nog niet terug, of daar staat de vijfde, een kerel, die bij San Jacoppo niet meer terecht | |
[pagina 168]
| |
kon, en nou zóó omkwam - Ik zeg: vriend, voor de pont wordt 't water te hoog, de kabel is er geen halven meter meer boven... we gaan met de boot.’ ‘Waarom niet met de pont,’ bedelt die, maar ik wou nou ook de boot probeeren, en ik zei: ‘We nemen de boot, ga je mee of niet?’ ‘Daar heb ik niets van gezien,’ zei Domenico. ‘Hoefde ook niet,’ weerde Silvano af. ‘Ik neem nog eens goed de richtingen op, die Onofrio mij geleerd had voor zoo'n geval; wij stappen in, we steken schuin af, naar Pontassieve toe, ik roei, ik roei òp tegen den stroom of ik den duivel in mijn pooten heb... en als wij naar het midden raken, en de schuit, overdwars, bijna kantelt onder 't geweld van de golven, daar zie ik, dat die kerel wit trekt... zoo wit trekt ie... hij knijpt z'n oogen dicht. Ik zeg: vooruit! met mij krijg je geen ongeluk!... en net zijn wij dat kolkige gedeelte door, of wij wenden, fijntjes, ik laat ons schieten, schuin met den stroom mee, en in een ommezien komen wij precies bij de aanlegplaats vast te liggen. Op den terugweg had ik Ugo Melli weer in de boot, die de medicijnen had gehaald voor zijn grootvader. Nou, en dat is alles. Toen is er niemand meer gekomen. Je kon toen ook niet meer over. Maar ik ben op eenmaal door den angst heen... Angst zal ik niet licht meer hebben...!’ Een zucht van losgelaten hevige aandacht ging door het vertrek. Domenico was stil en aangedaan, Guido keek vol bewondering naar zijn broer. Nella wou hem wel voor de tweede maal om den hals vallen. Het oudste jongetje van Palmira had van het verbaasde luisteren nog altijd zijn vochte mondje wijd open. Maar toen zij omkeken, barstten zij allen tezaam in een schaterlach uit. Stokstijf, achter in de keu- | |
[pagina 169]
| |
ken, stond Palmira, in elke hand een tinnen bord dampende pap voor de kleintjes. En toen zij, door hun uitbundig lachen, zich daar opeens ontdekt zag, vluchtte zij ijlings den stal in, tot groot gevaar voor den inhoud van haar beide borden. Van uit de verte hoorden zij haar dan ook jammerklagen over het gestorte, en zij schoten toe, om haar te helpen zoogenaamd, maar meer nog uit speelschheid en plaaglust. Er was een geweldige verademing gekomen na den dag vol spanning. Nella, jammer genoeg, dorst niet langer te blijven. Guido bracht haar tot aan het hek; hij werd op zijn beurt hevig geplaagd, omdat hij zoolang wegbleef. Zij aten in een stemming van groote feestelijkheid; midden onder den maaltijd ging Domenico nog eens kijken naar de rivier, het water stond tot voorbij de boomen, wies aldoor; in geen twee dagen zou er misschien overgezet moeten worden. - En vroolijk werden opnieuw de groote glazen gevuld met den lichten, rooden wijn. Maar op den achtergrond van al hun vroolijkheid donderde zwaar en rusteloos het donker gebruis van den Arno. Nu moesten zij nog wat extra's te eten hebben! Wat had Palmira nog te schaffen? - En als die, met haar wijd uitslaande gebaren, bezwoer dat zij niets meer had, niets, niets, de pan was leeg, heelemaal leeg, - en de drie luid dooreen riepen, waar dan haar gedroogde vijgen waren, en waar de biscotti, die zij nog hebben moest, en waar de andere helft van de worst van den vetten Dinsdag, - dan kreeg Palmira, ontmaskerd, het zóó verschrikkelijk te kwaad, dat zij, in doodsangst om haar voorraden, nogmaals de keuken ontvluchtte. ‘St! jongens!’ zei Domenico, ‘wij halen een grap uit; zij heeft het allemaal in de onderste lade | |
[pagina 170]
| |
van haar commode, maar de lâ daarboven sluit ze niet af...’ ‘Dan weet ìk nog wat beters,’ zei Guido, ‘houdt jullie 'r zoolang aan de praat,’ - en hij naar boven. Hij trok de niet-gesloten lade geheel uit de commode, diepte al de kostelijke zaken op uit de lade daaronder, en sleepte alles achter het bed. Daarna schoof hij de bovenlâ weer op haar plaats. Hij zat juist weer kalm beneden, toen eindelijk Palmira terug dorst komen, - om andermaal te worden belaagd door de eischen en de smeekbeden van het drietal. En als zij er haar eindelijk toe gebracht hadden, haar schatten te voorschijn te halen, bleven zij achter, elkander tot stilte manend, en terwijl Guido met een hooge fluister-stem proestend vertelde wat hij gedaan had, luisterden ze, popelend van pret-verwachting. Zij hoorden haar met sleutel-gerinkel de trap opgaan; zij hoorden haar boven met dreunende stappen al hardop pratend heen en weer loopen; halt houden; en gewichtig wrikte de sleutel om in het lade-slot... Dan barstten de felle noodkreten los! Met een geweldig getier kwam zij beneden: - Alles was weg! Alles was weg! En toch was de lade op slot! Het was alles gestolen! Wie had haar bestolen?...... Met schijnheilige onschuld-gezichten zaten de drie groote lobbessen haar verschrikt, verontwaardigd, hoofdschuddend, aan te staren; ze konden hun lachen bijna niet inhouden. En terwijl Domenico en Silvano haar met vragen en veronderstellingen aan de praat hielden, sloop Guido opnieuw naar de slaapkamer en herstelde weer alles, gelijk het geweest was. Ten leste zei Domenico: ‘Dat moeten wij zelf zien. Je mòet je vergissen, vrouw, als de lade toch op slot was!’ | |
[pagina 171]
| |
In optocht togen ze de trappen weer omhoog, Palmira met haar sleutels en het lantarentje voorop. In de slaapkamer gekomen, moest Guido het voor haar vasthouden, en bij-lichten. Maar toen Palmira, zeker van haar verpletterende beschuldiging, nadrukkelijk haar schatplaats weer opentrok, en daar de worst en de koekjes en de vijgen alle op hun plaats zag, barstte zij los in een nog luider kabaal: ‘Santissima Madonna! Dio Santo! Daar was de Duivel bij in 't spel! Nooit, nooit, zou ze meer een mond aan dat alles zetten. Santo Spirito, dat was de zwarte kunst! Madonna Santissima! En de hand voor de oogen, of zij den baarlijken bokspoot al om den hoek der commode gezien had, vluchtte zij naar beneden. Toen braken de drie in een onbedaarlijken, driedubbelen schaterlach uit. Ze moesten hun knieën vasthouden, ze rolden tegen elkaar van het lachen. Domenico zat op den rand van het bed en dacht een ongeluk te krijgen; de tranen liepen hem over de wangen. En Silvano en Guido pakten elkaar om het middel en dansten een dollen dans voor de betooverde commode. Dan grepen ze wat van hun gading was, kwamen ermee naar beneden gebolderd, en zaten daar in groote jool te smikkelen en te smullen. Maar Palmira was nog niet tot bedaren gekomen, en bij Maagd en Heer en Geest bezwoer zij de mannen, het duivelsvoer niet aan te raken, - tot zij opsprongen en met de vrouw gingen dollen, haar de vijgen en de koekjes in den mond trachtten te proppen, en zich krom lachten om haar schreeuwen en de uitbundige kruisen, die zij sloeg. Ten leste kregen zij toch medelijden, trokken haar weer mee naar boven en legden haar de geheimzinnige historie uit. | |
[pagina 172]
| |
En toen zij daar, uitgelachen en wat ontnuchterd, met Palmira bij den lantarenschijn te praten stonden, hoorden zij, als vlak achter den muur, het bulderend langsrazen van den nachtelijken stroom.
Dien avond, in zijn eenzame veermanskamertje, midden in den wind die was opgestoken over het verwilderde water, kon Silvano den slaap maar niet vatten. Nooit, sinds zijn veermanschap, was hij zoo zeker van een stoorloozen nacht, en nooit lag hij zoo klaar wakker als nu. Wat hij maar al herzag, over de steeds woeliger wordende morgen-rivier, dat was, naast zich op de pont, de padrona van den Alberino, wat onrustig en wantrouwig hem toevoegend, of hij zijn verantwoordelijkheid wel goed besefte, - en tegenover zich, onvervaard, het jonge, mooie gezichtje van de Signorina Lidia. ‘Ze woù mee,’ had de Signora Emilia gezegd, ‘ze was, geloof ik, bang haar moeder alleen te laten gaan.’ Maar op het mooie, jonge gezichtje waren heel boos de fijne wenkbrauwlijnen omhoog getrokken: ‘Bang? ik ben heelemaal niet bang, als Silvano overzet.’ Hij had zich heftig voelen kleuren, - herdenkend plotseling ook de veelvuldige malen, dat de jonge Signorina Sassetti den laatsten tijd het veer overkwam. Lang had hij hen nagekeken, zooals zij van de aanlegplaats den aprel op gingen, en dan langs de Strada Aretina naar het dorp. Hij had willen wachten aan die zijde, om aanstonds bij de hand te zijn, als zij zouden terugkeeren; maar een man had dringend van den kant van het veerhuis geroepen; hij was teruggevaren, had den roeper overgezet, was weer blijven wachten... Waarom kwamen zij niet?... Waarom talmden zij langer dan anders?... Met onrust | |
[pagina 173]
| |
had hij het al hachelijker wordende water telkens gemonsterd... de waterkeering stond bijna onder... het wies aldoor... Eindelijk zag hij ze komen... ze liepen hard... torsten ieder een pak inkoopen... ‘We zullen wel een paar dagen gevangen zitten,’ had de moeder jachtig gezegd, ‘ik heb voorzorgen genomen.’ Zij was kordaat de pont opgestapt; hij had het meisje geholpen. Als in een droom was hij de wilde kolken overgekomen; 't was of eerder dat zorgloos vertrouwelijke gezichtje de pont bestuurde dan hij. Eerst toen zij waren geland en hij, terugblikkend, het reeds duizelingwekkend snel voorbij-holderende water zag, - toen plotseling, was hem de angst door het lichaam geschoten... Met wankele beenen was hij ingestapt, toen dadelijk daarop Ugo van Melli zich aanmeldde... Door dit gevaar had hij dat lieve, fiere kind moeten heenbrengen! Zijn gedachten verwarden zich, hij wist niet wat zijn handen deden... Maar mèt dat hij tegen het midden van den stroom den moeilijksten greep moest uitvoeren, hoorde hij het kranige stemmetje weer, toornig en tegelijk zoo warm voor hem, dóórdringen boven het watergeraas: ‘ik ben heelemaal niet bang, als Silvano overzet.’ Dat was hem plotseling als een vuur door zijn spieren geloopen. Opgepast! Vooruit! had hij zich gezegd. Hij had zich vierkant op zijn beenen geplant; hij had zijn rug gevoeld als een harnas van kracht, zijn armen als ijzeren kabels, en prachtig, zonder één weifeling, was hij over gekomen. Tijden nog lag Silvano wakker. Zoolàng al was hij, bij 't zien van haar, zoo week geworden van binnen; van dien dag af, dat zij, een kind van dertien of veertien jaar pas, met Aldo en hem had mee-gemogen, op hun laatsten tocht naar de Vallombrosa... O, hij zou zich nooit dwaasheden in 't hoofd halen, iedereen moest blijven, waar hij thuis | |
[pagina 174]
| |
hoorde... maar hij kon het niet helpen, dat zijn veermansschap, den laatsten tijd, hem het benijdenswaardigste baantje ter wereld leek. - Zag het heerlijke meisje hem niet telkens aan, zóó argeloos lief, soms even blozend rond haar warme oogen, dat het bloed hem begon te bonzen van ontroering? En vreemd: daar hij eenmaal wist, dat van niets ooit sprake zou kunnen zijn, maakte hem deze onuitgesproken bloei hunner harten enkel gelukkig. | |
IIITwee dagen later, toen nauwelijks, sinds den vorigen avond, het water een halven meter was gezakt, daar hadt je Angelo Grassi 's morgens vóór zessen al aan het veerhuis. Die was, met den mooien maannacht, achterom komen wandelen van Florence, bijna drie uur gaans. ‘Zoo,’ zei hij schamper, toen hij Silvano juist nog boven zijn koperen waschteiltje doende vond, ‘ik zou wel eens willen weten, hoe laat jij 's morgens uit je bed zou komen, als je er 's nachts niet voor drie uur in kon kruipen... Om elf uur zeker, als de dames van het hof. Weet je wat je patroon doet in zoo'n geval? Die gaat dan heelemaal niet naar bed; die frischt zich wat op door een wandeling van een paar uur, om eens te kijken, hoe zijn flurk van een veerjongen het stelt...’ Inderdaad was Angelo, na een doorgeroesden nacht in een paar veekoopers-gelegenheden van de voorstad, niet thuis geweest; en nu stond hij daar, zelfvoldaan, met zijn gespannen rooden kop boven zijn stoere corpus, en lachte smalend. Silvano had een bijna angstigen afkeer van dien rauwen patser. Maar een oogenblik later was hij toch gevleid, als Angelo prees: | |
[pagina 175]
| |
‘Wel-wel! Wel komaan! Zesmaal overgezet eergisteren! en tweemaal met de boot, dubbel geld! Die dondersche vlegel viel dan toch nog mêe...’ ‘En breng dan nou maar eens, een twee drie, je patroon naar den overkant, dan loopt hij, nog een nieuwe twee uur, zóó weer naar Florence terug... Wat zeg je d'ervan?’ Hij stond op. Maar juist kwam Guido den moestuin in, zijn laddertje op den schouder, een bussel bindtwijgen in de hand. Angelo loerde door het raam. En toen hij Guido zijn ladder tegen den eersten wijnstok zag zetten en zich omwenden en Silvano! roepen, schoot hij naar buiten. ‘Natuurlijk, zoo ging dat hier. Nou zag hij het meteen eens! Kon Silvano zijn dozijn wijnstokken nog niet zelf opbinden? 't Was wonder, dat zijn vader ook nog niet kwam en Palmira en al de rest! En dat ze allemaal het veer bedienden en de heele boerderij lieten waaien! Een eigenaar was er goed aan toe, als hij boeren had met een spaarpot!’ Hij stond maar te tieren, in 't wilde weg, met porco dit en porco dat... ‘Wat moest dat nou, Lichaam van Christus,’ viel hij dan tegen Guido zelf uit, ‘om hier 's morgens vroeg met zijn gereedschap en al te komen aanzetten?’ ‘'t Moet niets,’ zei Guido norsch. ‘Je werk wordt wel gedaan... ik sta al van vijf uur af te spitten... en trouwens, wat wij hier samen met je veerman werken, dat werkt je veerman dubbel en dwars weer bij ons...’ Gebelgd ging de jongen weg. En even gebelgd bulderde Angelo los, tegen Silvano die in zijn deur stond: ‘- Ja, ik zie het al gebeuren, een veerman, die deftig om zes uur opstaat als een rijke meneer, | |
[pagina 176]
| |
en die zijn vrije groente en wijn nog niet zelf verbouwen kan, die zal ‘dubbel en dwars’ meewerken met dingen waartoe hij niet verplicht is! - Lichaam van een Zwijn, dat moest hij liever zijn grootmoeder trachten wijs te maken. Als zij maar wisten, eens en voor al, dat hij het niet duldde; zijn boeren konden met hun pooten van den veertuin afblijven, of ze mochten met hun allen overgezet worden, enkele reis, en hij nam hier menschen, die hun eigen belangen beter begrepen, om van die van den landheer maar niet te spreken, want dáár hoefde je nooit om te komen!- Drie dagen later was Angelo er opnieuw. Hij inspecteerde den moestuin en het wijnland van het veer, vroeg vol argwaan: ‘Heeft je broer weer meegewerkt? en je vader? Waar werken ze nu? Waar werkt je stiefmoeder?’ En dan informeerde hij naar de begrafenis van den volgenden avond; hij wist altijd alles uit de streek. ‘'t Is de eerste begrafenis, die je over te zetten krijgt... alle personen dubbel geld; voor iederen fakkeldrager 'n lire, den pastoor met zijn bagage twee lire, en tien lire voor het lijk... voordeelige dag! 't Was de oude Tommasino Melli, die was gestorven. ‘'n Kras ventje,’ zei Angelo; ‘maar een dwarsdrijver. 't Is maar goed, dat ze hem kwijt zijn.’ Hij dacht met woede, hoe Battista, de zoon, hem toch nog ontsnapt was. Natuurlijk had de oude daar bijtijds voor gezorgd...... Silvano zei niets; met een lichten huiver over zijn rug noteerde hij de prijzen. Hij was op den ouden Melli gesteld geweest; hij herinnerde zich, hem met Kerstdag nog op het walletje aan het veer gezien te hebben, met Onofrio en den ouden Carlo van Bifoli... In de kerk had hij altijd moeten | |
[pagina 177]
| |
kijken naar dat teêre, bleeke hoofd, dat, door den kaarsengloed beschenen, tegen het roze van den muur wel doorzichtig leek als het gelaat van een Heilige. ‘En tien lire het lijk,’ zei Angelo nog eens, over de tafel de notities van den jongen volgend. Dan luisterde hij. Silvano luisterde ook, en een blos steeg hem naar de kaken. Een roepende meisjesstem, fijn en klaar, klonk van over het water; lief klonk het en zangerig: ‘Navighiere! o-navighiere!’Ga naar voetnoot1) Angelo Grassi zag, dat Silvano kleurde. ‘Allé, vooruit! dat zal wel een lekker vrachtje zijn,’ zei hij grof. En als hij, onwillekeurig benieuwd, den jongen man volgde naar het veer, begon hij opeens spottend en fel te fluiten. - Was dat de jongste Signorina Sassetti, - of was zij het niet?... Alle drommels, hij geloofde, dat zij het was. Nu moest hij toch eens goed opletten, of hij zich indertijd niet vergist had...! Angelo posteerde zich bij het water, de handen in zijn zakken. Hij zag de pont langs den kabel scheren, aanleggen, het meisje opstappen. - Praatten zij samen? Hij kon het niet onderscheiden. Het meisje zat op den bootrand. Aardig figuurtje, zooals zij daar zat! De jongen, het gezicht half van haar afgewend, werkte rustig langs den kabel. Zij schenen zich niet met elkaar op te houden... Maar wat had die stommeling dan te kleuren? Voor de pont nog geheel stil lei, was Lidia, met een vluchtigen groet voor den veerman, reeds aan wal gesprongen. Wat een lenigheid en gratie, dacht | |
[pagina 178]
| |
Angelo. Maar tegelijkertijd ging hem door het hoofd: zou zij op de heenreis voor twee maal hebben betaald?... eens informeeren later... Dan kwam hij schielijk naar voren, lichtte hoffelijk den hoed, en vroeg:. ‘De Signorina Sassetti?’ Het meisje knikte met een niet al te aanmoedigende verwondering; maar Angelo liet zich nooit uit het veld slaan, zei heel hupsch: - Hoe toevallig! Hij moest juist naar den Alberino... hij had den Cavaliere Filippo te spreken... mocht hij met haar oploopen zoover? ‘Zooals u wilt...’, zei Lidia, met dezelfde koele verwondering. Angelo keek haar van terzijde aan. - Wat een fijn paardje, monsterde hij; sapristi! wat een fijn raspaardje! Het bloed klopte hem in de keel... Wat een wimpers, wat een fijne wenkbrauwen, wat een prachtig gebogen mond...! Zijn stem was van een fluweelige zachtheid, als hij zei: ‘Wie had dàt kunnen denken, dat de Signorina Sassetti-zelve mij nog eens naar den Alberino zou brengen.’ Dan moest hij meesmuilen over het dubbelzinnige van zijn woorden, en ter afleiding begon hij te polsen en te vragen: - 'n Aardige veerman, dien zij tegenwoordig hadden... 'n beste jongen... 'n jongen uit een goed nest... Was de Signorina ook tevreden over de bediening van het veer? Ging zij vaak over? Kwam zij vaak in Florence? Leek het voortdurende landleven haar niet al te eentonig? Hij zweeg, zon op iets als een galante vleierij, van dat een schoonheid als zij toch niet in dezen achteraf-hoek mocht weggestopt blijven... doch het meisje was zoo weinig tegemoetkomend, dat zijn | |
[pagina 179]
| |
gewone handigheid en brutaliteit er geheel bij inschoten. Lidia liep recht voor zich uit te kijken. De stem van den Genuees, zoo vlak naast zich, was haar hevig onaangenaam. Ze zei alleen, een beetje vinnig: ‘'t Is natuurlijk niet prettig voor iemand uit een oude boerenfamilie, om hier voor veerman te moeten spelen.’ - Ei! ei! - meesmuilde Angelo opnieuw bij zichzelf. - Maar wat een ras-dingetje! Wat een fier edelhertje! En plotseling begon hij binnensmonds het bekende Napolitaansche wijsje te fluiten: ‘Vedi che bel colore, senti che buon profumo...’Ga naar voetnoot1) Dan beet hij zich op den onderlip en zijn slapen schoten vol bloed. Wat bezielde hem? Hij had hier toch geen deern van San Frediano voor zich, of een juffertje van den Mercato? Hij dorst niet dan aarzelend opzij te kijken. Maar het meisje liep stoorloos door, alsof zij zijn muzikale afdwaling niet gehoord had, of het wijsje niet kende. ‘Weet vader, dat u komt?’ vroeg zij lichtelijk uit de hoogte. ‘Dat is te zeggen,’ weerde Angelo af... Hij haalde zijn portefeuille uit, zocht daar kwansuis iets in... ‘Ik dàcht, toen ik u daar juist aan het veer trof... maar de papieren, die ik hem wou laten zien, heb ik toevallig niet bij me. Het is jammer... jammer van de schoone gelegenheid. Ik doet toch beter, tot een volgenden keer te wachten...’ | |
[pagina 180]
| |
En als zij het hek reeds naderden, boog hij, keek met een paar oogen, die hij frank en eerbiedig poogde te maken, het meisje aan, groette dan diep. ‘Goeden avond,’ groette zij lakoniek terug, en zonder meer terzijde te zien, stak zij regelrecht naar de oprijlaan over en verdween achter de boomen.
‘Wat?’ vroeg Filippo in een hevige verbazing, als hij het verhaal van haar ontmoeting hoorde, - ‘Wat? Sprak hij je aan? Liep hij met je mee? Hoe durft de kerel?’ Een dag later was hij nog niet bekomen van zijn verontwaardiging. Als zij samen in den citroenhof zaten, voor Lidia's Fransche les, vroeg hij opeens: ‘Wat zei Grassi eigenlijk? Je was toch niet vriendelijk, hoop ik? Je hoeft nooit dien patser te woord te staan, hoor! Sacramento, wat een onbeschaamde vlegel! Hadt je hem al eens eerder gesproken?’ ‘Nee,’ zei Lidia; ‘alleen, een paar maanden geleden, toen ik eens met Leonetta aan het veer zat, heeft hij staan kijken; maar toen heeft hij niets gezegd.’ Dien avond wandelden Filippo en zij tegen donker samen naar het veer, om de begrafenis van Tommasino Melli te zien. Arm in arm stonden zij aan het schemerduister water, en aan den overkant, langs de heuvelen, nog vaag vanuit het nagloeiend Westen beschenen, zagen zij, tusschen de mosgrijze olijven, de flakkerende rij der flambouwen zachtjes omhoog bewegen... ‘Poverino,’ zei Filippo, licht ontroerd. ‘Ja,’ zei het meisje peinzend. Doch Filippo's gedachten, door de plaats waar zij stonden, schoten weer terug naar zijn ergernis van den vorigen dag: | |
[pagina 181]
| |
‘Wachtte hij hier?’ vroeg hij opeens, ‘en hoe begon hij toen?’ ‘Kom,’ zei Lidia! ‘vergeet dat nu maar... ik denk er zelf al heelemaal niet meer aan.’ Zij hing aan haar vaders arm, haar hoofd tegen zijn schouder. De avond was zoo zacht. Langzaam vorderde de stoet; men zag alleen, door de duisterende olijvengaarden, de deining der doovende en weer aanwakkerende toortsen zoetjes stijgen, en in hun walmenden lichtgloed de rosse rookwolken hoog wegtrekken voorbij het zwarte zeesparrenwoud en den vaal-blauwen hemel. En een eerste ster, die daarin teêr te flonkeren hing, pinkte weder in den nauwelijks even rimpelenden Arno. ‘'t Is een mooie begrafenis,’ zei het meisje, met welgevallen het groote aantal der fakkels volgend. Zij had veel van den ouden Melli gehouden. Toen de flambouwen-rij het kerkhof nader kwam, begon het kleine kerkhofklokje den doode tegemoet te zingen; het zuivere luiden liep als op zilveren voeten den stoet tegen en groette den verlichten nacht. Over het donkere wiegelwater, de roode lantaren op de plecht, waartegen het heel zachtjes klotste, keerde de pont. Het was, als kwam zij doelloos en stuurloos nadergedreven; nauwelijks ontwaarde men de stil-bewegende gestalte van den veerman. ‘Kom,’ zei Filippo, ‘willen we naar huis gaan?’ Doch het meisje scheen nog niet te kunnen scheiden, dwong met een beweging van haar arm hem tot toeven. Stil ging, een oogenblik later, Silvano hen voorbij. ‘S'or Filippo, goeden avond,’ groette alleen zijn jonge, diepe stem. |
|