| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
I
HET was dien Kerstmorgen een zoo zoel en vroolijk weder, dat alle lentebloemen er bij hadden ontluiken kunnen; een hemel van een innig en vertrouwelijk blauw; een Arno-water, in luwe kabbelingen dat hemel-blauw droomerig wiegend; en een lucht, die als zijde zoo zacht was. Geen blaadje aan de ritselgrage olijven bewoog.
En daaronder, op het walletje terzijde het veer, in de zilvergroen-doorschaduwde zon, zaten Onòfrio en de oude Tommasino van Melli en de oude Carlo van Bifoli. Zacht dobberend aan de losjes gemeerde ketting, lag de pont onder de drie ijlbeblaarde wilgen te wachten. Er zou veel volk overkomen dien feestmorgen.
Onòfrio, zijn te lange beenen slungelig voor zich uit gegooid, zijn kop in de onafscheidelijke pelsmuts gedoken, zat in het midden. Tommasino hief schuin naar de zon zijn lieve, bleeke gezicht, als om er elke koestering van te ervaren; hij zag wat bevangen, want hij kwam zelden meer verder dan hun eigen erf, en het was, of de wijdte der wereld daarbuiten, zoodra hij er alleen zich waagde, hem verwarde. - Aan de andere zijde zat de oude Carlo, zoo verschrompeld en verweerd in dat pure morgenlicht, dat hij, zijn nog dichte haarvacht ten spijt, al niet veel jonger leek dan Tommasino. Bij alles wat hij zei, en zelfs bij wat hij zweeg, schuddebolde hij schichtig van ja en nee zijn ronden, grijzen kop.
| |
| |
Zij waren - gelijk wel meer, op een vrijen dag, de oude mannen uit de streek het plachten - een poosje naar het veer gekomen, waar men, van het walletje onder de vredige olijven, het jeugdig vertier van het leven aanschouwen kan. En nu hielden zij, op zijn laatsten mooien Kerstmorgen, Onòfrio een beetje gezelschap, gelijk zij het zoo menigen Zondag hadden gedaan.
Maar iemand gezelschap houden beteekent daarom nog niet, dat men ook veel praten moet, wanneer men al zoo ver en zoo los in het leven staat. Zij zaten zoo maar stil bij elkaar; zij koesterden hun oude handen in den weldoenden warmteschijn; zij droomden hun oude gedachten weg in de milde lucht over het zonnige water, en in den zoel-blauwen hemel, die zoo nabij leek...
Ook Onòfrio tuurde bezinnend voor zich uit: daar lag zijn pont, daar rimpelde de rivier naar den overkant, daar was de groote Strada Aretina, die naar Arezzo en naar Rome voert; daar lag het dorp, en erboven glooiden zacht de olijven-gaarden tot den cypressen-heuvel, waar het kerkhof school in zijn diepte van zonnig groen. Twee jaren lang had hij dat alles, zijn dagen door, voor oogen gehad, en over een week zou hij het nimmer meer terugzien... zijn loome blikken waren vol zwaarmoedige gedachten; soms zag hij terzijde naar Tommasino's rustig bleek gezicht, tuurde weer over het water, keek tersluiks naar Carlo's schutterig schuddebollen, en tuurde opnieuw het water over.
En dan opeens klonk er een roep van den straatweg; drie hoofden wendden zich toe... een man, een vrouw, een groepje menschen, kwamen den aprel omlaag... wie was het? wie waren het?... het was Bifoli... nee, het was de postmeester van den overkant... was het soms ook de verloofde van
| |
| |
de Signorina Giselda?... Er was een meisje bij...
Langzaam rees Onòfrio overeind, langzaam ging hij de pont loshaken van de ketting en stak den morgen-blanken Arno over, aandachtig nageschouwd door de kinderlijk-blauwe oogen van Tommasino, en doezelig nagestaard door de omrimpelde en uitgebluscht-bruine van Carlo... Zij zagen de wachtenden opstappen, de pont keeren; onwillekeurig waren zij, over de ledige plek tusschen hen in, naar elkander toegeschoven; dan klonken groeten, stappen verwijderden zich, en Onòfrio kwam stilzwijgend zijn plaats weer innemen tusschen de twee, die uiteenschoven en, stilzwijgend ook, knikten als ter hernieuwde verwelkoming.
Soms zat Onòfrio nauwelijks, of hij moest alweer op.
Eens stapte er een gezette meneer langs den straatweg nader...
‘Dat is toch... je patroon niet?’ aarzelde Tommasino, met een stijgende onrust in zijn stem.
‘Nee,’ weerlei Onòfrio, ‘die komt niet op Kerstdag.’ Even keek hij domp-verwonderd naar den tengeren oude. Doch Onòfrio had tè somber het leven begrepen, om nog nieuwsgierig te zijn.
Dan vroegen zij ook naar Silvano, die nu veerman moest worden: - ‘Een averechtsche berekening’ misprees Tommasino, en Carlo zei: ‘De Rovai's willen er mijn neef Ubaldo een stok mee tusschen de beenen steken, maar zij zullen er zelf nog over vallen...’
Onòfrio had zijn vaag gebaar van afwachten en berusting. - Silvano was flink genoeg, maar de jeugd was de jeugd... met woest water moest je den kop erbij houden...
Later ondervroegen zij Onòfrio nog weer naar zijn aanstaand vertrek. - Ja, net vandaag over
| |
| |
een week; 's morgens vroeg pakte hij zijn rommeltje bij elkaar... zooveel had hij niet... alles ging gemakkelijk op een karretje... hij reed het zelf naar den trein... en 's avonds was hij in Montelupo.
‘En wat ga je daar dan doen?’ vroeg Carlo met een heftig uitschietenden schuddebol.
- Wat hij daar doen ging?... Och, een beetje werken op het land, als ze hem konden inschikken... Misschien kon hij ze ook wel eens helpen met het veer... En armoe lijden... 't zou er altijd nog wel wat schraler zijn dan hier...
‘Maar waarom ga je hier dan weg?’ kwam aarzelend Tommasino's zacht-verwonderde vraag.
Toen keek ook Onòfrio verwonderd; hij opende den mond tot een antwoord, dat hij nog zoeken moest...
‘Ja, waarom loop je hier weg?’ kwam Carlo, die nog aldoor had zitten dubben over de Rovai's, die zijn neef Ubaldo een stok tusschen de beenen wouën steken, - ‘waarom ga je waar je het niet beter hebt? Mijn neef Ubaldo moet er zijn dochter om missen...’
Onòfrio had plots een klaarder wakkeren opslag van zijn loome oogen, waar als een gedrang van gedachten in kwam. Maar hij zei alleen:
‘Montelupo is een mooi land.’
‘Mooier dan Rozanno kan het toch niet wezen,’ zei weer met zijn teedere vraagstem Tommasino.
‘Jij bent nooit buiten Rozanno geweest,’ viel met een fellen ja-knik Carlo uit, die zelf van achter den Casentino kwam, ‘jij weet niet, hoe mooi het ergens anders kan zijn. -’
‘Ik ken San Jacoppo, en Florence, en Pontassieve, en nergens is het zoo mooi als bij ons.’
En als Onòfrio weer zat te turen over het water, de verte der heuvelen in, tuurden ook de kinder- | |
| |
zachte, blauwe oogen naar den heuvel aan de overzijde, waar het blanke kapelletje lichtte tusschen het cypressen-groen; en in de vertrouwelijkheid, waarmee hij placht te praten over den nabijen dood, zei hij:
‘Wij zouden daar zoo goed gelegen hebben, samen; ik eerst, en dan Carlo, en dan Onòfrio, wat later... over een jaartje, vijf jaartjes, tien misschien nog voor Onòfrio... Een mooier kerkhof dan van Rozanno bestaat er niet.’
Toen begon Carlo onrustig heen en weer te schuiven, als een kind dat niet stil kan zitten onder de preek, en hij knuffelde zijn handen, of hij het koud had: - die Tommasino, altijd begon die over doodgaan. Waarom moest je altijd aan doodgaan denken, als je nog werken kon?
Maar Onòfrio mat de verte en tuurde naar waar het kerkhof, zongestoofd, vol gloed en geur en rust zich raden liet achter de statige wacht der cypressen; hij knikte verscheidene malen, en het was, of in dat knikken een spijt zich uitdrukte, die groeide, en groeide. - Dan zakten de oogleden over de moede oogen neer, de mond trok stroef en hij zei stug:
‘Ieder moet maar zorgen begraven te worden, daar waar hij hoort.’
De twee ouden zwegen. Carlo was zachtjes voor zichzelf een liedje beginnen te neuriën.
En Onòfrio, achter zijn neergehuifde oogleden, zag de wat rommelige begraafplaats boven de oude kerk van Montelupo, waar zijn vrouw lag begraven, en zijn dochter, en zijn jongste zoon; en hij dacht aan den oudsten, met wien hij het nooit had kunnen vinden, met wien het, na den dood van de moeder, tot een breuk was gekomen, en die door zijn harde onverschilligheid en zijn spot hem ten leste Montelupo had uitgedreven, tot hij, na vijf
| |
| |
jaar zwervens, hier in dit vreemde oord belandde... En hij dacht aan den brief van de schoondochter, dien hij nu drie maanden geleden ontving, een brief, dien hij altijd in zijn borstzak droeg, die maar op het kantje af vriendelijk was geweest, die niets bijlei of goedpraatte, die alleen maar nuchter vertelde, hoe het hun ging, en de kleine kinders... den brief, waarop hij nooit antwoordde, en die hem toch, over een week, weer naar Montelupo zou doen gaan, hij wist zelf niet waarom?... waartoe?... Om er armoe te vinden, en het oude hartzeer misschien... en al de vernederingen van vroeger... En toch ging hij; toch moest hij gaan. Hij tuurde voor zich uit, naar den glanzenden Arno - den Arno, die ook langs Montelupo stroomde, en naar de glanzende rust van Rozanno's kerkhof, waar Tommasino zou liggen, en Carlo... Hij keek terzijde naar den bezonken vrede van Tommasino's bleek en lief gezicht. Zijn mond ging open, sloot zich weer. Wat al die jaren nooit over deze stugge lippen was gekomen, bleef ook nu weer besloten in dezen kelder van zwaarmoedigheid.
Tommasino stootte hem met den elleboog aan, wenkte naar opzij... Toen moest ook Onòfrio glimlachen. Zachtjes schuddebollend op de maat, zijn oogen dicht, zat Carlo te zingen, een toontje luider, nòg een toontje luider... hij was heelemaal weg in zijn gezang. En opeens, bij een overslaanden uithaal van zijn beverige stem, voelde hij hun vermaakte spieden, keek vol schaamte den een aan, en den ander. Hij grinnikte, en stotterde: ‘ja, hè... als ik op het land werk... dan zing ik altijd... En als ik nou zoo eris zing... en ik doe mijn oogen dicht... dan denk ik altijd, dat ik werk op het land... Hoe zou dat nou komen, dat je zingt, als je werkt...?’
‘Niet iedereen,’ zei Onòfrio dof, ‘daar moet je
| |
| |
een leven naar je zin voor hebben... En als je het niet naar je zin hebt, dan is het veel te triest...’
Tommasino glimlachte flauwtjes na. Maar Carlo, op zijn beurt, tuurde over het in glanzen verkabbelende water, tuurde naar de zonnige hoogte boven Rozanno... Hij dacht aan het genadebrood, dat hij bij zijn neef Ubaldo at, nu de groot geworden kinderen hem overbodig maakten, en hoe ook hijzelf eens getrouwd was geweest en een eigen thuis had... maar zoo ver al in het verleden, zoo vér al, dat hij het zelf bijna vergeten was.
‘Het leven is zoo lang,’ klaagde hij zachtjes schuddebollend, ‘je bent op het eind het begin al weer kwijt... en toch vindt je 't altijd nog te kort, en wil je 't altijd nog rekken...’
En als Tommasino verwonderd vraag-oogde, viel hij uit:
‘Natuurlijk... naar den dood verlangen is kwaad... en er altijd over praten is ook kwaad.. als je nog werken kunt.’
Zijn hoofd bewoog met heftige rukken, maar zijn gebluschte oogen, als onder een dwang, bleven gevangen door de donkere zonnediepten achter de cypressen. En zoo gelaten kromde zijn rug onder zijn tobbende gedachten; zóó geduldig lagen zijn groote werkdoorvoorde handen op zijn wrakke knieën, of toch de dood in dien eigen oogenblik hem zonder weerstand had mogen halen uit zijn raar, balsturig karkas.
Tommasino zei na een wijle:
‘Het leven hier beneden is al zoo mooi, dat het meer dan dwaas zou zijn, den dood te vreezen.’
En toen zij nog zoo zaten, viel er plotseling, door de zuiver-warme winter-lucht een feestelijk-kristallen klank, die openbrak als een stralende bloem, en nog een lichtere, ijlere, en nog een donkerder-verheugde. Vroolijk zong en klonk het klokken-spel
| |
| |
van de Kerstfeest-hoogmis over het gelukkige land.
Tommasino stond op, en Carlo stond op.
‘Goeie reis, en een gezegend uiteinde,’ zei Tommasino; rustig liet hij zijn uitgebleekte, teêre hand in de zware, grove van Onòfrio. Hij wist wel, dat hij in den loop dier week den ander niet weer zien zou, want naar het veer gaan was een heele tocht voor hem.
‘Goede reis, goede reis,’ knikkebolde Carlo een beetje onthutst; die zou de heele week zooveel te werken hebben, dat er van wandelingen naar den Arno zeker niets komen kon.
Zij draalden nog even, met een glimlach; zij draalden, omdat de ouderdom draalt. Hun oude harten waren al zoo los van alles, dat zij zonder moeite afscheid namen.
Maar Onòfrio, die zelf dacht, dat hij met heel het leven had afgerekend, - die voelde plots een spijt en een onvermoede verknochtheid, die hem hulpeloos maakten en nog stroever-zwijgzaam dan anders. Hij deed onwennig, alsof hij geen tijd meer had, en over zijn starende, grijze oogen zonken halvelings de oogleden neer.
De twee ouden merkten het niet.
‘Goede reis! - goede reis!’ zeiden zij nog eens, hartelijk en welgemoed.
‘Tot weerziens,’ mompelde Onòfrio.
| |
II
Nog zongen onverpoosd, in hun schoonen, drieklankigen mengelval, de Kerstmisklokken over het land, en de wegen waren vol menschen geraakt.
Tommasino liep vooruit, en Carlo sjokte achteraan, totdat, bij den afweg naar de kerk, zij scheidden; want Carlo had beloofd, evenals andere Zon- | |
| |
dagen, de kleine Carolina te komen afhalen. Iederen feestdag ging dat tweetal, van zeven en van zeventig jaar, te zamen naar de hoogmis. Carolina was de jongste van de Bifoli's, een prachtig poppetje met groote, sterrelende, bruine oogen en een kopje vol bruine krullen. Als een vischje in stroomend water, zoo plezierig was zij op die Zondagmorgen-uitgangen: netjes aangekleed te loopen langs den weg, tusschen al de andere kinderen en groote menschen, en naar de kerk te gaan, waar ze iedereen zien kon, en iedereen haar zag, dat vond ze heerlijk. En dan vooral ook het gezelschap van Carlo, van wien zij wel wist, dat hij haar lief en mooi vond met meer geduld dan de jongere menschen, die teveel met zichzelf te stellen hadden en niet zoo afzonderlijk letten op háár. - Popelend stond ze te wachten bij het inrijhek van de Villa Sassetti.
‘Carlo, wat ben je laat!’ riep ze al uit de verte, maar zij bleef staan waar zij stond, haar rug tegen het hek, en lachte, en deed haar krullen dansen. Carlo nam haar bij de hand, en dadelijk begon het vragen: - hoe Carlo het lintje vond, dat Nella in haar haren had gestrikt? of Carlo haar nieuwe schoentjes wel zag? De padrona had die immers gegeven, voor de Kerstmis? 't Waren nog schoentjes, die de Signorina Lidia vroeger gedragen had...
Dan liep zij hem parmantig een paar passen vooruit, vroeg meesterachtig:
‘Kun je de stop zien, die moeder in mijn kous heeft gemaakt?’
En als Carlo, kippig, aarzelde van: nee, en met zijn half genepen oogen probeerde te onderscheiden, scheen zij die ongewisheid aan zijn stem te merken, want zonder om te kijken bleef zij staan, en wees met de punt van de eene voet vlak boven
| |
| |
de hiel van de andere: dáár moest hij wezen.
‘Nee, nee,’ troostte dan Carlo, ‘'t is een mooie stop, hoor... je kunt er heelemaal niets van zien.’
Toen kwam het kind, gerustgesteld, hem weer een handje geven en stapte nog wat voldaner naast hem voort. En Carlo op zijn beurt informeerde: - stond zijn nieuwe pet hem netjes? Die had hij zichzelf maar eens cadeau gedaan... 't was dan ook zijn eenige Kerstmis-cadeau geweest...
Het kind keek hem lang en gewichtig onderzoekend aan.
‘De pet staat je mooi,’ zei ze, ‘maar je bent er anders wel kaal afgekomen! En jij bent geen meisje... je kunt op de Beffana niet meer rekenen... ìk wel!’
Carlo trok zoo maar eens een veel-begrijpend gezicht, maar het kind zei:
‘Jij gelooft niet aan de Beffana, dat weet ik best... maar ik wel... Jij vindt je daar te groot voor... En tòch bestaat ze!’ - Ze zei het met een groote beslistheid.
‘Hoe weet je dat dan?’ vroeg het oude mannetje verbaasd.
‘Dat weet ik,’ zei het kind, ‘dat is zoo! 't Is een oud, leelijk wijf, maar ze heeft een héél groot palazzo, vol kamers en overal kasten, en al die kasten vol cadeaux, en die brengt ze aan de lieve meisjes, op den dag van de Beffana... Geloof je 't nou?’
Carlo knikte heel gewillig en overtuigd van: ja, zeker.
‘Heb je ze wel eens gezien?’ vroeg hij dan.
‘Zien mag je ze nooit!... En weet je, wat ze mij van 't jaar brengen zal?’
‘Nee...’, zei Carlo.
‘Ik wel,’ zei het kind.
| |
| |
‘Hoe kun je dat vooruit weten, als je ze nooit gezien hebt?’
‘Ja...’, zei het kind ernstig, - ‘en ik weet het toch... Ze brengt mij een groote chocolade-visch en witte wollen handschoentjes.’
Langs den landweg, dien zij nu liepen, en die recht op de kerk aanstuurde, kwam, van uit alle zijwegjes, het kerkvolk aangezet. Zij hadden menschen voor zich en achter zich, en zij zwegen.
De mis was al in vollen gang en de kerk tot achter toe bezet, toen zij binnenkwamen. En terwijl zij zoetjes-aan wat vooruit drongen, zag Carlo, óver den laag-gedoken drom der zittende en geknielde vrouwen, met haar zwart-kanten hoofddoeken, terzijde het altaar het teeder-bleeke gezicht van Tommasino, teêrder en bleeker nog in den witten kaarsenschijn tegen den roze-getinten muur. Hij zag ook den kleinen, waakschen kop van zijn neef Ubaldo, en aan den anderen kant Domenico Rovai met zijn beide zonen. Doch vlak voor de altaartreden, de eenige deftigheid in dit wintertij - al de rest was boerenvolk - knielde de padrona tusschen de Signorina Giselda en de Signorina Lidia.
‘Pax hominibus bonae voluntatis...’, zong de pastoor.
Hij droeg zijn gouden, met zijden roosjes bestikten kazuifel, de koorknapen waren in het versch-gesteven wit, het altaar straalde van kaarsvlammen en zilverbepoeierde leliën.
Van nu aan had voor Carlo het kijken naar de menschen uit; wat was de Kerst-mis prachtig! Een groote innigheid doorwarmde hem. Met het kind aan de hand was hij langzaam door de volte naar voren geschoven; nu stonden ze in het zijpad, dichtbij het altaar. Er was daar ook, aan het eind, de présépé, het kleine poppenspel van de stal, den
| |
| |
os en den ezel, en de Moeder Gods met het Kindje, en Jozef en de herders en de engelen.
Ontelbare malen had hij dat alles reeds gezien, en iedere nieuwe maal leek het hem kerst-versch en mooier dan ooit. Met moeizaam gesperde oogen stond hij ernaar te kijken. En het kind keek nog ingespannener dan hij. Die was, de afgeloopen week, ieder keer dat zij ontsnappen kon, naar de kerk geloopen; al de toebereidselen had ze gezien, de stroobloemetjes voor de engelen, de poot van het ezeltje, die opnieuw was moeten gelijmd worden, en de kroontjes van Maria en het Kindje, door den pastoor-zelf met een kwastje verguld. Zij kende dat alles in al zijn gewichtige nuchterheid, zooals zij den pastoor kende, op zijn grove, zwarte sokken en in zijn glimmende soutane gaande door de sacristie... Maar nu stond alles verheerlijkt in den kaarsenluister en in de heiligheid van het altaar, alles lag onder een gouden waas van geheimzinnigheid, - en daar was de priester, zoo over-bekend, en zoo onbereikbaar ver in zijn gewijde kleederen. 't Was haar alles zoo vertrouwd als haar eigen kistje met oud en kapot speelgoed, en het was zoo onbegrijpelijk schoon, of zijzelf al een engeltje in den hemel was.
Hoog en zuiver, ijl en glanzend, ving achter den altaarwand het meisjeskoor te zingen aan, en het was alsof nog een laatste nevel heengleed, of de zonneschijn blijde doorbrak over een hemelsch landschap, en men tot in de jubelende diepten zag van eeuwig licht.
Ze stonden hand in hand, de oude man en het kind, zoet-verbijsterd.
Maar wat later, als het belletje rinkelde van het hoogtij der mis, schrokken zij beiden beschaamd tot het heilig oogenblik wakker. Carlo, omdat hij, weggedreven op zijn verrukking, inderdaad al
| |
| |
staande was ingedut; het kleintje, omdat zij zich schuldig wist van naar haar schoentjes te staan kijken en te denken, hoeveel tijd het geleden zou zijn, dat de Signorina zelf die nog droeg, en wat ze wel zouden hebben gekost.
Toen de pastoor het altaar verlaten had en de kaarsen reeds werden gedoofd, slifferden zij achter de menschen aan de kerk uit, en Carlo zag nog juist, hoe bij de deur Domenico Rovai en zijn neef Ubaldo elkaar stilzwijgend langs gingen.
| |
III
Een eindweegs achter de Villa Sassetti is een heuvel, het hoogste punt van het landgoed, gekroond door een groep van oude zee-pijnboomen, welke op koperrossen stam de breed-gespreide kruinen steunen, die, kreunend en bruisend bij stormweer, reeds op het lichtste koeltje wiegen en eeuwig fluisteren van het verre zeegeruisch.
Op dien eenzamen heuveltop, beheerschend zijn eigen schoone wereld, hadde in overoude tijden een Etruscisch priesterkoning wellicht zijn vierkanten vestingtoren gebouwd, om in der scherm-pijnen wierookgeurige schaduw zijn raad te verzamelen.
Nu, dezen zonnigen Kerst-middag, op het afgesproken uur, kwamen onder het ernstig naaldendak twee boeren bijeen, ten einde het geding te voeren hunner wederzijdsche werkkrachten, en te beslissen over het huwelijk hunner kinderen.
Ongewis van zin kwam Ubaldo Bifoli naar de bijeenkomst: - zou hij 't tot het uiterste drijven en dezen band afbreken, om zoodoende de zaken ten slotte toch naar zijn hand te zetten? Domenico kon toch Silvano nog terugnemen voor den landarbeid en Guido vrijlaten? Maar de Rovai's waren trotsch, en Guido kon zooveel meisjes krij- | |
| |
gen als hij wou... Zijzelf zouden voor hun oudste dochter deze verbindtenis niet graag missen...
Doch ook Domenico Rovai ging met een onrustig hart deze onderhandeling tegemoet. - Hij had nu het gelijk aan zijn kant; hij kon zeggen: Guido bij jullie? en wie blijven er dan bij ons? Palmira en ik! Of moeten wij onze rust en over een jaar onze heele boerderij opofferen, door Angelo Grassi te dwarsboomen?
Hij had àlle gelijk aan zijn kant, en toch voelde hij zich minder sterk dan te voren; hij was er zich pijnlijk-bewust van, en hij kon het zich niet verklaren. Langzaam kwam hij nadergeklommen; met tegenzin zag hij den brutaal-blozenden en waanwijs-gekuifden blooten kop van Ubaldo op den uitkijk.
Zijn groet klonk aarzelend. En Ubaldo groette al even weinig tegemoetkomend. Hun gezichten verstroefden nog, toen zij tegenover elkander stonden; en plotseling zich niet meer beheerschend, viel Ubaldo uit:
‘Ik begrijp eigenlijk niet, waarom wij nog beproeven, hier de zaak met elkaar te schikken, als een van de twee partijen duidelijk toont, elke schikking onmogelijk te willen maken.’
‘Als ik die partij ben...’
‘Natuurlijk!’ zei Ubaldo eigenwijs, en dat antwoord ergerde dermate Domenico, dat die uit de hoogte afwees:
‘'t Is niet van mij uitgegaan, hier te komen...’
‘Van mij soms?’ vroeg Ubaldo getergd.
‘Guido zei, dat Nella had gevraagd...’
‘En Nella zei, dat Domenico Rovai had gezegd...’
‘Ik heb niets gezegd,’ beet Domenico van zich af.
Toen bedacht hij zich plotseling, dat hij toch voor Guido's geluk hier kwam, voor hun àller ge- | |
| |
luk, voor het welslagen van den heelen opzet, waarom hij zelfs Silvano liet veerman worden... En nederiger dan hij dat van zichzelf verwacht had, zei hij:
‘Als ik de partij was, die elke schikking onmogelijk wou maken, zou ik hier niet gekomen zijn.’
Nu eerst bemerkte hij, hoe - door het klimmen zeker - hij geheel nat was van het zweet; hij nam zijn hoed af en droogde met zijn bonten neusdoek zich het voorhoofd. Verkoelend streek de namiddagwind door de zwaarder ruischende pijnen.
Ubaldo glimlachte kwaadaardig: - ‘Kijk de bedelaar daar staan,’ dacht hij triomfantelijk. En hij zei, onaangenaam:
‘'t Is voor Nella heelemaal niet prettig, een schoonbroer te krijgen, die het veer van den Genuees bedient.’
‘Hoe konden we anders?’ verweerde zich Domenico, ‘je weet toch wie Grassi is?... hij ontziet niemand...! En Silvano had er wel ooren naar...’
‘Om tien lire in de week te verdienen en in een varkenskot te slapen?’
‘De jongen is nog jong... zoo nauw kijkt de jeugd niet,’ was Domenico's te zwakke weerwoord. Doch als hij den minachtenden blik van den ander zag, herstelde hij zich en zei:
‘Trouwens, dat zijn jouw zaken ook niet. Het kon onmogelijk ànders geschikt, en nu dat eenmaal zoo is, begrijpt een kind, dat Guido onmisbaar is geworden bij ons...’
‘Ik en Palmira kunnen toch niet alléén voor al het werk komen te staan?’ kwam hij weer klagelijker achterna.
Ubaldo Bifoli taxeerde de gestalte daar voor
| |
| |
hem: - ‘de bedelaar!’ dacht hij nog eens, ‘de schijnheilige bedelaar...’ En in een oplaai van overmoed was het er opeens uit:
‘Dus mijn dochter moet maar introuwen bij den boer, die zich door een vuilen Genuees laat ringelooren?’
‘En mijn zoon zou zeker wèl kunnen introuwen bij den daglooner, dien hij zelf tot boer heeft helpen maken?’
Bifoli verbleekte van drift.
‘Dacht je, dat ìk niet buiten den Alberino had gekund? Accidenti! Je zoon kan doodvallen voor mijn part!’
Domenico had al spijt gehad van zijn antwoord. Nu rechtte zich zijn trots opnieuw.
‘Denk om het geluk van je dochter, Ubaldo,’ zei hij trillend.
‘Het geluk van mijn dochter!!’ hoonde Bifoli vol haat.
‘Dus je verbreekt de verbindtenis?’
‘En waarom niet?’ driestte de ander terug.
‘Verbreek ze dan!’ schreeuwde Domenico, dat het galmde, - ‘Addio!’
En met groote, woeste schreden ging hij van onder de pijnen den heuvelweg omlaag.
Ontnuchterd bleef Ubaldo achter. Hij had een gevoel, of hij het was, die de nederlaag had geleden. Even bleef hij nog onthutst staan.
‘Porca Madonna!’ schold hij dan. Met een ruk greep hij zijn hoed van de tronk, waarop hij hem had neergelegd, en trok hem over zijn kop. ‘Porca Madonna,’ vloekte hij nogmaals tusschen zijn tanden, stopte verwoed zijn pijp, kratste den zwavelstok aan langs zijn zool, zoog dan met driftige trekken de tabak vol vuur en rook. - Porca Madonna, als ze hem vandaag ook maar een stroobreed in den weg legden, dan beukte hij erop los...
| |
| |
ze moesten hem vandaag maar uit de voeten blijven!
Met felle dampwolken rookte hij: - Porca Madonna! daar moest een vinnig glas wijn op gezet, een volle fiasco ouden wijn! Porca Madonna!
Zijn kop gistte en ziedde van den nijd, die geen uitweg vond. Een roode bloedgolf joeg door zijn zinnen, en dreigend sloeg hij zijn pezige handen uit, de vingers wijdgespreid.
- Maar als hij dat aterling-jong nog óóit weer op zijn landen betrapte!... als hij Nella met hem betrapte!
En toen de bittere laatste trekken uit zijn doorvuurde pijp zijn tong bebrandden, sprong hij met een bonk het lage muurtje over op den bergweg, en zijn stampende stappen verwijderden zich in de richting van Vallina, waar de herberg was.
Ruischende bleven de pijnen achter in den aankoelenden avond.
| |
IV
Dienzelfden Kerstmiddag, uitziende op den lêegen citroenenhof met in het midden, alleen, den kouwelijk-ritselenden dadelpalm, - zaten in den kleinen salon de Signora Emilia en Giselda, bezig aan haar fijne borduurwerken voor het altijd zich uitbreidend en opstapelend uitzet.
Zij hadden beiden haar oude winter-jacquetjes aan, met de wat kaal-gedragen bontkraagjes, want in huis was het aardig frisch niettegenstaande het zuider-zonnetje; en de vaste stelregel van de Signora Emilia luidde: op zonnedagen geen vuur! hoogstens, op den marmeren vloer, den scaldino voor de voeten.
Bij beurten, als de rood-verkleumde vingers weigerden de fijne naald langs de fijne teekening
| |
| |
te voeren, namen zij het steenen hengselmandje vol ingerekend houtskoolvuur van den grond op schoot, en ontdooiden zich de stramheid die het werk belette.
Op den vergulden guéridon achter Giselda lag in zijn muisgrijs peau-de-Suède foudraal, met wijnmoerpaars fluweel gevoerd, de kostbare waaier van flets-roze zijde, - naast het hemelsblauw-satijnen étui met den gouden horloge-armband, dien morgen uit Napels ontvangen. Amadeo-zelf had geen verlof kunnen krijgen, zou eerst met den Nieuwjaarsdag komen opdagen. En, meldde met veel strijkages het epistel, zijn vader en zijn oudste zuster zouden het zich tot een hooge eer rekenen, zoo zij hem deze maal tot een kort bezoek ter kennismaking mochten vergezellen.
Emilia was gansch verbijsterd door alles wat dat onverwacht bericht te beteekenen had: drie gasten! een nieuwjaarsdiner, dat tegelijk nog een verlovingsdiner zou wezen! - en, natuurlijk, besprekingen over den bruidsschat! Zij had een hoofd vol angsten en zorgen, zóó vol angsten en zorgen, dat Giselda het blijkbaar genoeg vond voor twee, en in een stilzwijgende gelijkmoedigheid voortborduurde aan de ombloesemde initialen op de teerbatisten zomer-chemise.
Giselda had zich voor dezen Kerstmiddag, dat Amadeo toch niet kwam, al zeer weinig moeite van uitdossing gegeven; zij had zelfs eene essentieele bizonderheid harer verschijning geheel verwaarloosd: haar kapsel, dat zij, sinds de Engelsche kostschool der ‘Dames Françaises’ te Hull, goudblond droeg, ter voltooiing van wat men, sedert dien, haar ‘Engelsch cachet’ noemde. Daar de laatste bewerking al een maand geleden was, lieten de roodgouden tressen bij hunne inplanting een bijna niet naspeurlijk en daarom des te vreem- | |
| |
der-verontrustend bruin langs de schedelronding donkeren, wat aan het fijngelijnde, maar op ongunstige dagen een ietsje onfrisch-bleeke gezicht, iets zeer onaantrekkelijks gaf.
‘Verzorg je haar, Giselda,’ had de moeder al sinds dagen gewaarschuwd, - ‘als Amadeo onverwachts komt...’
Maar Giselda, die, met haar Engelsch uiterlijk, het ook passend had gevonden, een Engelsch innerlijk aan te kweeken, wimpelde bedaardjes af: ‘'t Heeft nog tijd... hij weet wel, dat ik niet van onverwachte dingen houd...’
‘Wat een hoofd! Wat een zenuwen!’ dacht Emilia vol bewonderende benijding. En voor de zooveelste maal vroeg zij zich af: zou het kind het waardeeren, dat zij een zoo schitterend huwelijk doet? Zou zij waardeeren al het hoofdbreken, dat deze verbindtenis, wel niet boven haar stand, maar dan toch boven de tegenwoordige omstandigheden, hun kostte? - Want, mocht het aangekondigde bezoek Emilia al verheugen om het bewijs, dat er daarginder in Napels toch inderdaad ernst van het aanzoek werd gemaakt, - aan den anderen kant martelden haar tallooze vragen daaromtrent.
De aanstaande schoonvader wist, dat zij zomer en winter op hun Alberino verbleven, zei Giselda; maar welken indruk zou hij van de bezitting krijgen? Zou hij ze niet klein vinden, arm? Hij, gewend aan zijn uitgestrekte landerijen - tegen kennissen sprak Emilia beurtelings van ‘bijna een vorstendom’ of van de ‘halve provincie’, die de Conte di Castelfranco bezat - in de Napelsche Campania, beroemd om haar vruchtbaarheid? Zou hij erin toestemmen, een schoondochter te krijgen, die voorloopig geen soldo meebracht? Zou hij vrede hebben met hunne beschikkingen: het huis-zelf, de voorouderlijke Villa met omgeving, en de kleine
| |
| |
boerderij, boven bij de ‘pineta’, voor Aldo; de boerderij van Bifoli voor Lidia; de grootste boerderij, die van Fossi, voor Giselda? - Maar alles ná hun dood... Dio mio! Zij moesten er nu zelf van leven! Hij zou toch niet op een dadelijk offer van hun kant aandringen? Waar haalden zij een bruidschat vandaan? - De zuster, ja, die konden zij gemakkelijk verblinden met de laden-vol fijn versierd lijnwaad, waaraan zij een jaarlang nu al, als nonnen in haar cel, zaten te werken. Maar de vader, waarom kwam ook hij op eenmaal mee, en op wat voor manier? zonder persoonlijk schrijven? zoo verstoken van àlle decorum? beleedigend-zakelijk!?
‘Zou het waar zijn, wat Amadeo zegt van zijn zuster, dat zij uit de hoogte is?’
Giselda trok een bedenkelijk tuit-mondje, maar haar moeders gedachten waren al lang weer verder.
‘Wij moeten de Fossi's dwingen, die dagen wat proper in hun kleeren te zijn en het huis op te knappen... Assunta is tè smerig... 't Is een schande voor de Villa, werkelijk een schande voor de Villa!’
‘De Napolitanen zijn wel aan wat vuil gewoon,’ wimpelde weer Giselda af; ‘als je hun de boeken liet zien... hoeveel de boerderij opbrengt... dat zou ze misschien meer interesseeren!’
- De boeken! de boeken laten zien! Ieder jaar teerden zij in! Hun boeken waren nog al toonbaar! -
- Maar het diner, wat zouden zij met het diner? Een hazenpastei? Een faisant, zooals alleen Filippo die braden kon? Hun ijs-machine weer probeeren, maraskijn-ijs maken? Maar in elk geval een vla met geconfeite vruchten, gelijk Gilli die zoo fijn wist te bereiden... Die kon den dag te
| |
| |
voren al uit Florence bezorgd worden. - En wat voor wijnen? Hun eigen landwijn was onverbeterlijk, in heel de streek vermaard; maar er diende toch een goede Marsàla te zijn bij de soep, en later een paar Fransche wijnen? En aan het dessert... neen, het ging nu eenmaal niet zonder champagne, - een verlovingsdiner in hun wereld, onmogelijk!
- ‘We moeten natuurlijk nicht Maria-Louisa vragen; je hebt er elkaar toch leeren kennen! Zij zou 't verschrikkelijk kwalijk nemen... Wat zal ze nu weer uit te hooren hebben?... Vindt je, dat we haar thuis kunnen laten?’
- ‘Och,... zooals u wilt...’ zei Giselda effen, ‘voor we ze op de huwelijksreis meenemen, is ze toch niet tevreden...’
Nu moest Emilia wel lachen: niemand kon zóó fijn de dingen langs haar neus weg zeggen als Giselda. Dat had zij van Filippo, of misschien... Maar zij was nu weinig gestemd voor geestigheden. - Tot wat voor een staat waren zij toch geraakt! - Madonna! De boeren hadden het beter dan zij... die aten en dronken wat ze wouën! Zij walgde van de uitvluchten, die zij iederen dag moest verzinnen, tegen de meid, om onkosten voor de maaltijden te ontduiken. - Enfin, ze hadden dan ook geen schulden meer!... op 't oogenblik nog niet... misschien nog niet...
En dan stak haar plotseling weer de angst van dien morgen, de angst waarmee zij Filippo's luxueuse cadeaux aan de meisjes, de kostbare bonbonnière voor haarzelve had gezien... Zoo aardig had hij ze voor den dag gehaald van achter elk der drie canapé-kussens, met dat tintelend plezier hen te verrassen in zijn oogen, en het geestige woord, dat hij altijd te vinden wist, als hij wilde... Ze had het zoo lief van hem gevonden, en ze had
| |
| |
hem toch niet kunnen bedanken, want op hetzelfde oogenblik was daar de felle angst geweest: hoe kwam hij aan het geld? hoe kwam hij in godsnaam aan zóóveel geld? - Haar lippen waren stram getrokken om haar tanden. Zonder een woord, week en benard tegelijk, had zij de teederglanzende doos in haar niet meer al te welvoorziene zilverkast gezet. Ze vond 'm zoo bizonder en mooi... - Maar mijn God, hoe kwam hij aan al dat geld? Zou hij gespeeld hebben, en gewonnen? Hij zei nooit wat hij won of verloor met dat ellendige lotto. Want dat hij er kapitalen mee verloren had, vroeger, dat wist ze wel zeker... En nu eindelijk eens wat gewonnen? een armzalige paarhonderd lire misschien? - Och kom, ze geloofde het niet eens... Geleend dan? wéér geleend? - Ja, en voor de bruiloft zouden ze zéker moeten leenen... Bij haar zwager? bij Angelo Grassi? - Zij huiverde voor dien Genuees; maar de vernedering tegenover haar zwager leek haar nog smadelijker. - Hoeveel zou er wel noodig zijn? - Dio mio, als de Nobildonna Sassetti met den Conte di Castelfranco trouwt...
De kleine, nerveuze hand streek telkens heftig het haar naar achter, alsof haar ieder vlokje een onduldbare last op het pijnlijk voorhoofd was.
Liefjes vroeg Giselda: ‘Wat zouden we doen? hier nog een takje dwars over? - of met een strikje afborduren...?’
Emilia sprong op, liet haar werk naast den stoel vallen. - ‘Zoo meteen,’ zei ze, ‘even boven kijken...’ Ze was de kamer al uit. - God in den Hemel, die eeuwige gelijkmoedigheid, die neep haar soms naar de keel... En 't volgend oogenblik dacht ze weer: 't was juist de kracht van het kind, - 't was die koele in-zich-zelf-levendheid, die juist den gepassioneerden Amadeo zoo boeide. -
| |
| |
Madonna! als het maar zoo bleef, wanneer de vader moeilijkheden maakte...
Zij stond voor de dichte deur, in den monumentalen corridor; ze kwam weer binnen:
‘Was Amadeo's brief hartelijk?’ informeerde ze fel, ‘had hij veel spijt, met den Kerstmis niet te kunnen komen?’ Zij nam den gouden horlogearmband van het tafeltje, taxeerde de genegenheid van het oogenblik naar de waarde van het geschenk.
Dan schaamde zij zich voor zichzelve over die beweging, ging opnieuw de kamer uit, betrad het hooge, grijze renaissance-trappenhuis.
- Zij hadden Amadeo een paar gouden manchetknoopen gegeven, klein en eenvoudig, maar ongemeen... iets met cachet. En Giselda had een doos van gekleurd brandwerk voor hem gemaakt, een nieuw werk, dat zij in Italië nog niet kenden, en dat zij op de kostschool der ‘Dames Françaises’ had geleerd... violette papavers en groene bladeren op donkerbruin hout... iets van veel smaak... Amadeo zou dat waardeeren...
Het was de tweede maal sinds dien morgen, dat zij, op de eerste verdieping, hun statie-vertrekken rondging, om versch den indruk te betrappen, dien een nog nieuwe maar critisch speurende blik zou kunnen ontvangen... Natuurlijk, men was hier niet voor niets op de Villa Sassetti; voornaam was en bleef de bouworde, en ook van hun Florentijnsch verblijf, toen zij dat moesten opgeven, waren de beste stukken hierheen gebracht, met de familieportretten. Maar de gebrocheerde karmozijnen zijde van de stoelen rafelde... Wat stond dat vervallen, als eenmaal het oog dáárop viel!... En de ebben penant-tafel met zijn prachtig, geel-marmeren bovenblad, wat leek die kaal-leeg onder den hoogen Empire-spiegel, sinds zij de antieke kandelabers
| |
| |
hadden verkocht, om de stoffen van het uitzet te kunnen bekostigen... Een uitzet moest er toch zijn? Hoe was 't mogelijk, dat Filippo dáár zoo tegen had kunnen wezen? Een heele boerderij verkoopen, dat ging hem gemakkelijk genoeg af, maar om een paar ingepakte kandelabers op een karretje naar Florence te laten brengen, - dan praatte hij dadelijk van ‘indigne’!
- Zouden zij hier het diner geven? een mooi blokken-vuur in de schouw? Nee... de groote zaal, dat was te opzettelijk... de kleine eetkamer naast de bibliotheek, gemoedelijk en intiem... dat stichtte een beteren toon... De groote zaal was voor het trouwdiner...
- Het trouwdiner! Op eenmaal brak het koude zweet haar uit... het trouwdiner, twintig, dertig gasten... de toiletten... de cadeaux... en waarvandaan de bediening te betrekken? Wat wist hun landelijke meid van zulk een diner af? - Er zou op zijn minst een paar duizend franken noodig zijn! Als er niet iets fabelachtigs gebeurde, met den wijn, of met het graan, - een fabelachtige oogst, een fabelachtige verkoop, - maar iets fabelachtigs zoù er niet gebeuren, - dan wist zij maar de ééne laffe vlucht: haar zwager, of Angelo Grassi. En toch haatte zij Angelo Grassi, sinds hij hun Casa Rovai kocht; zij was doodsbang voor nieuwe relatie's... zij hoorde nooit meer van hem... Filippo scheen van hem los... Als hij maar van hem los was... Weer joegen haar gedachten terug naar de cadeaux van dien morgen... Zij dorst niet polsen... En wat zou Filippo ook antwoorden? Met een of ander Fransch wijsje, of dat zij het maar eens aan haar biechtvader moest vragen... Die ellendige grappen altijd, zij kon er niet meer tegen op.-
Met een galm door het trappenhuis sloeg de
| |
| |
deur achter haar dicht. En als vocht zij om lucht, zoo rukte zij de glazen deur der Loggia open. In deze hal met zijn drie glasgesloten bogen, hadden nooit andere meubelen gestaan dan de zes gebeeldhouwde eiken tabouretten, laag langs de beide zijmuren geschaard, en in het midden de kleine, ronde mozaïektafel; terwijl de verweerde spiegels in den achterwand - Giselda, die in Versailles was geweest, noemde de Loggia hun ‘Salle des Glaces’ - het gewelfde vertrek zeer licht maakten en het weidsche uitzicht verdubbelden.
Emilia, als altijd wanneer zij dit oord betrad, herademde. Dit was de glorie van het huis, waarop dan ook (zelfs de verweerdheid der spiegels was deftig) niets en niets viel af te dingen. Een oogenblik stond zij voor de glazen middendeuren, die toegang gaven tot het bordes, dat het wijde grasterras der Villa en gansch de Arno-vlakte beheerschte. Hier, in deze Noorder-loggia, was het ijskoud nu, maar aan de overzijde, in de laagte, stoofden goud-blank de huizen van Rozanno en weerspiegelden, goud-blank, in den bleekblauwen stroom; terwijl over de heuvelen, met hun groepen van cypressen en zeesparren, warm donkergroen tusschen het zilvergrijze weefsel der olijven, de namiddag in een diepen gloed zijn laatste halfuur van zon te rekken scheen.
‘Dit uitzicht kan toch niemand ons afnemen,’ zuchtte Emilia, ‘zoo hebben ze het, met àl hun geld, in Napels zeker niet! - Een geluk, dat Filippo dit althands niet als een boerderij verkoopen kan!’
En zuchtend weer wendde ze zich af, ging de bibliotheek binnen.
- Drie vloerplaten gebarsten, dadelijk zag je het; de vloer van een stal! Toch, die schat van boeken, al dat leer, en al dat fijne, oude goud,
| |
| |
dat gaf wel een geur van een hoogere beschaving, die de Napolitanen misten. Zij zou de persienne's op een kier zetten, dat vaag de kostbaarheid der boeken wierd gezien, en de vloer in donker bleef...
Doch toen zij de deur wilde uitgaan, ontwaarde zij, op zijn bronzen luxe-standaard, het reusachtige plaatwerk: ‘Les Oiseaux de l'Europe’... Honderden had het gekost! - Onmogelijke man! Waarom had hij niet liever de bronnimf laten vernieuwen? Een ruïne was het, de bronnimf! Dàt moest nu de eerste indruk zijn, onmiddellijk bij het oprijden al van het landgoed! - Waarom had ze zich dáár toch altijd tegen verzet?
In de muziekkamer, evenals dezen morgen, trof haar weer de verveloosheid der paneelen; en het ‘Fransch papier’ had op meer dan één plek losgelaten. Via, - zij zou wel zóó mooi voor hen spelen, dat zij niets zagen... De piano nog eens apart laten stemmen...
- Bah! verachtte zij dan weer zichzelve -, bedriegen! Zou zij wel ééns spelen kùnnen, als zij er bij dacht, dat zij den vader van haar aanstaanden schoonzoon te begoochelen zat? Haar muziek! het eenige dat haar nog een bevrijding was uit dit valsche leven... Een loomheid zakte haar in de leden en haar armen en handen voelden zwaar, als weigerden zij nu reeds den dienst.
Naast de piano zat zij neer. Op eenmaal sprongen haar de tranen uit de oogen. Zij voelde zich zoo rampzalig-alleen. - Wat had zij nog aan Filippo? Wat voor steun, dan ontwijkende antwoorden en ironie? Wat had zij eigenlijk aan Giselda? - Filippo, die aan niets scheen te denken, dan dat hij hier op den Alberino zat als een gevangene, veroordeeld tot ‘travaux forcés’: - zoo noemde hij den laatsten tijd zijn morgenkrantje en zijn middagwandeling, de boeren langs!
| |
| |
Een gevangene! En door wiens schuld? Door de hare zeker! En wie dacht er aan háár? Wie zorgde, dat er noch met de olie, noch met den wijn, noch met het graan, noch met de vruchten bedrog werd gepleegd? Aan haar dacht niemand. Giselda, och ja, wat zoù het kind zich ook warm maken? Zij had haar uitzet, haar dagelijkschen brief aan Amadeo, haar handwerken voor Amadeo. - En Lidia, zieltje zonder zorg, die kon alleen nog maar lachen!... Die had, gelukkig!, geen weet van den toestand...
- En Aldo was zoo ver weg... Haar lieve jongen... Zij, zij stond voor alles alleen.
En met een plotselingen inkijk als in een zwart-gapende leegte, zag zij zichzelve... Zij, met haar vroolijke jeugd, haar passie voor de muziek, haar liefde voor Filippo!
- Hoe ànders was zij geworden, hoe gejaagd en bitter... En altijd die strakheid van binnen...
Zij huilde niet meer; haar oogen sperden starend in hun rood-geschreide randen, haar gezicht was zeer wit, de boventanden neergebeten in den dunnen onderlip. Alleen, nu en dan, heftig, streek zij de kleine, krullende lokjes wèg van haar pijnlijk voorhoofd.
Zoo, naast de dichte piano, zat zij een geruimen tijd.
Eensklaps vloog de deur open, en als een golf van jeugd kwam Lidia binnen vallen, - een jongmeisje bijna al, in haar staal-blauwen mantel met grijze bontrandjes, maar blootshoofds, en een blos van plezier op haar fijn-gevormde, gezonde gezichtje:
- ‘Moeder, waar zit je toch? Vader is beneden een houtvuurtje aan het maken. Hij wist niet, of het wel mocht, maar met de Kerstmis moest het
| |
| |
maar mogen, zei hij. Ik heb voor Giselda haar “screen” al opgehaald!’
En zij toonde het gesteelde Japansche schermpje, waarachter Giselda, tegen den vuurgloed, haar teint beschutte. En daar Emilia nog wat verward keek, trok zij haar vroolijk òp onder den arm:
‘Kom, Mammina, het wordt zoo gezellig, je zal eens zien! Ga je mee? - Ja, ik kwam net thuis; zoo'n pret gehad...!’
‘Moest daar je beste mantel voor aan?’ vroeg Emilia nog.
‘En we zijn naar den overkant geweest! - Een drukte, met dat mooie weer! Een menschen! Met z'n tienen stonden we op de pont: Nella en Leonetta en ik, en vier van Melli, en Maria van Fossi...
Emilia moest wel glimlachen: - Wat een gezondheid en levensvreugd! - Zij gaf het meisje een liefkoozend klapje op de wang, zuchtte, schoof den stoel recht, en volgde haar naar beneden.
‘En weet je wie Onòfrio hielp vanmiddag?’ vroeg Lidia achterom, op de trap, ‘- Silvano!’
Toen holde ze als een waterval de breede treden omlaag. Het schermpje, in haar hand, fladderde mee als een groote kapel.
| |
V
Bij het huwelijk van Emilia en Filippo was van berekening geen sprake geweest. In den vollen bloei eener verliefdheid, die al de bronnen borg voor een duurzame liefde, hadden zij elkander getrouwd: zij, een fijn kopje, geestig en temperamentvol; hij, een charmeur, die bij zijn vluchtige fijngevoeligheid, zijn altijd speelsche verbeelding, en een zekere vage artisticiteit, ook een ruimte van inzichten en eruditie bezat, die het jonge meisje
| |
| |
imponeerde; want hoewel zelf tot het vrouwelijk-blindelingsche geneigd, en niet van zins daarvan terug te komen, had zij toch genoeg verstand, om in de gevallen, die niet haar persoonlijk betroffen, de superioriteit van een veelzijdig oordeel te bewonderen.
En de eerste zes jaren was het ook werkelijk wel een goed huwelijk geweest: wat ongedurigheid soms van den man, wat veeleischendheid van de vrouw, en een leefwijze die iets boven hun draagkracht reikte, - maar veel over de schreef was noch het een noch het ander tot dan toe gegaan.
Dat Emilia te vroeg op moest naar Filippo's zin, om te voldoen aan haar kerkelijke plichten, en druk met biechtvaders werkte; en dat Filippo's boezemvriend, Filiberto Pucci, Emilia een nachtmerrie was, vanwege zijn indringende grijze oogen en de wijnroode vlek aan zijn slaap, - dat waren almeê de ernstigste geschillen uit het jonge huishouden.
Zij bewoonden toen de tweede verdieping van het palazzo Sassetti, waarvan de vader de belétage en de ruimten op den binnenhof in gebruik hield. De vertrekken beneden aan straat, te weerszijden der inrijpoort, waren aan een dokter bij het hospitaal van Santa Maria Nuova, en aan een notaris verhuurd. Des zomers waren de Sassetti's, de oude vader en de kinderen - ook soms het gezin van Filippo's jongeren broeder, die advocaat in Pistoja was - op den Alberino. En zij voerden er een grooten staat, vermits de oude heer zijn huisknecht en zijn koetsier, de twee jonge familie's hun vrouwelijk personeel van meiden en bonne's met zich sleepten.
Toch waren zij geenszins, wat men noemt, gefortuneerd. Emilia, wees toen zij huwde, bracht een kleine tachtigduizend lire meê; Filippo be- | |
| |
schikte over het moederlijk erfdeel, dat stak in een deel der opbrengsten van de landerijen, die zij onder Settignano bezaten, en een duizend lire rente. Filippo had voor ingenieur gestudeerd doch zijn diploma's niet gehaald, en hij toonde geen neiging, de een of andere betrekking te aanvaarden. Toch had hij een werkzamen geest; hij had veel liefhebberijen; allerlei studie interesseerde hem, hij hield van muziek, was een hartstochtelijk jager, en hielp zijn vader bij diens geschiedkundige navorschingen voor het standaardwerk, dat die uitgaf over ‘De muziekinstrumenten der Middeleeuwen en der Renaissance’ - een werk, dat zijn vader tot Commandeur deed bevorderen en hemzelf aan den titel van Cavaliere geholpen had. Verder bestuurde hij den Alberino en de bezitting bij Settignano, hetgeen hun, zoo hier als ginds, een ‘fattore’, een rentmeester, uitspaarde, en waarvoor zijn vader hem een jaargeld van tweeduizend lire toekende.
Zoo leefde het jonge huishouden in de ruime zuider-zalen van het massale Palazzo, voor een deel bediend door de bedienden van beneden, te gast ook vaak aan den wat al te ruimschootschen disch aldaar, gebruik makend van het paard-en-rijtuig, dat de Commendatore Sassetti meende verplicht te zijn te houden, gebruik makend eveneens van de loges, die de Commendatore niet minder meende, in de twee voornaamste theaters van Florence voor de familie Sassetti te moeten reserveeren, al ging hijzelf nooit meer uit. - Zij leefden ruim, gemakkelijk en vroolijk. Zij hadden toen reeds schulden.
Emilia, elegant, grillig van weeldelievend, was hoog in haar wapens en hoog in haar eischen, juist misschien omdat zij, kolonels-dochter, uit een ietwat modester milieu stamde dan dat, waarin zij nu verkeerde. Zij gaf graag feestjes en dinertjes, be- | |
| |
zocht alle goede concerten, die Florence opleverde, besteedde geen geringere sommen aan haar comfort en toilet, en de geboorte van elk kind kostte schatten. In iedere harer zwangerschappen had zij een aantal heftige en vaak redelooze begeerten gehad, wat betrof de toebereidselen voor den te verwachten telg. En zij had er zóó lief uitgezien, met haar fijne, versmalde gezichtje, ontroerend in deze omstandigheden, dat Filippo haar niets had kunnen weigeren, en eer nog boven de wenschen was uitgegaan. Zoo had Aldo in een wieg gelegen, die een copie was van de wieg van den hertog van Turijn; voor Giselda's doop was in den kleinen salon een kostbare kapel ingericht geworden; en toen Lidia moest komen, had zij niet buiten een vleugelpiano gekund. Die vleugelpiano was niet mee verhuisd naar den Alberino...
En bij de komst van iedere kleine was dan de deftige en decoratieve balia verschenen, die stijf stond van de borduursels en satijnen strikken, die als een pauw door de straten stapte en commotie's had als een prinses.
Na de geboorte van Lidia was de moeder lang thuiszittend gebleven; Filippo had meer dan tot daartoe in de zeven jaren van zijn huwelijk zich met Filiberto en andere vrienden opgehouden; dat had hem telkens aardige sommetjes gekost, en die gevoegd bij de reeds niet geringe achterstalligheden, hadden op het einde van dat jaar tot een kleinen crac geleid. Het bleek, dat Filippo's kapitaaltje versmolten was, en dat voor de uitgaven van het komend jaar een effect van Emilia's bruidsschat moest aangesproken. Nooit was Filippo er in geslaagd, uit den verwarden staat hunner inkomsten en verplichtingen, zijn vrouw duidelijk te doen inzien, dat hij het niet alléén was, die in de laatste jaren de drieëntwintigduizend lire van zijn
| |
| |
moederlijk versterf had stuk geslagen. Het had een tijd van heftige spanning gegeven; Emilia, nerveus al over haar gedwongen huiszittendheid, verdacht haar man van ontrouw, liet die verdenking vernederender dan noodig was doorschemeren; en Filippo, die hoogstens de verrassing van een enkelen, toevallig zoo geloopen avond op zijn geweten had, voelde zich verongelijkt en werd lichtelijk verbitterd.
Doch ditmaal, met Emilia's herstel, raakte de oneenigheid nog uitgestreden; een nieuw aantal jaren van tamelijk onbewolkt, maar wat al te luchtig geluk volgden. Zij teerden ieder jaar wat in, wisten het beiden, en troostten zich met de vaderlijke erfenis, die in het verschiet lag.
Toen Aldo dertien jaar was, stierf de grootvader. Sigismondo, de broer uit Pistoja, die al sinds lang zich in Florence wilde vestigen, maar dat naliet, omdat hij noch met zijn vader, noch met Filippo opschieten kon, en niet minder, omdat hij er dadelijk grootscheeps wilde beginnen, stelde, bij de verdeeling der nalatenschap, deze schikking voor: Filippo zou, daar hij er altijd plezier in had gehad hun boerderijen te beheeren, den geheelen Alberino behouden, hij zelf zou het palazzo in Florence nemen, en de kleine bezitting onder Settignano. Filippo had toegestemd; en daar het geldelijke deel van de nalatenschap niet meeviel - de oude Commendatore bleek voor zichzelf aardig het kapitaal te hebben aangesproken - was het huishouden, na afbetaling der schulden, voortaan aangewezen op de zevenduizend lire inkomsten van den Alberino en de vijfentwintighonderd rente, die van Emilia's bruidschat nog restten.
Toch namen zij in de Via Cavour een appartement van vijftienhonderd lire huur, hielden twee bedienden aan, en dachten het heel zuinig te
| |
| |
overleggen. En den zomer daarop gingen Emilia en de kinderen voor het eerst niet naar den Alberino. De kleine Lidia had dien winter gesukkeld; zij had zich, vond iedereen aannemelijk, den dood van den grootvader te zeer aangetrokken; het kind was in de nieuwe omgeving onwennig en hangerig; de dokter sprak eens van de zeelucht; en zoo hadden Filippo en zij een optrekje in Viareggio gehuurd, o! een heel primitief optrekje, méér dan primitief, enkel bedoeld voor de gezondheid der kinderen! - Filippo kon hoogstens een paar dagen in de week overkomen, want hij mocht den Alberino, waaruit een zoo aanzienlijk deel van hun inkomsten voortvloeide, niet aan het altijd inhalig, zoo niet oneerlijk beheer der boeren overlaten. Hij was twee, drie dagen in de week buiten, ging nauwgezet alles na, verveelde er zich tusschentijds, haalde twee of drie andere dagen van de week te Florence zijn schade in. Des Zaterdags trok hij naar Viareggio, sloeg ook soms over, om de vermoeiende reis en de kosten...
Die zomer had schatten verslonden. Het was Emilia later nooit duidelijk geworden, hoe zij precies tot het fatale besluit van dat zee-verblijf was gekomen. Zij kon Filippo niet tegenspreken, als die zeide, dat zij zelve, naar aanleiding van een los dokters-gezegde, op dat plan had aangestuurd; en toch meende zij voor zichzelf zeker te weten, dat het integendeel Filippo was, die haar tot dat aansturen op Viareggio opzettelijk zooveel vrijheid had gelaten.
En toen dat winter van alle zijden in Florence de schulden onaangenaam werden, moest opnieuw hun kapitaal aangetast. En de toestand van voor zeven of acht jaren herhaalde zich. Emilia was wantrouwig; zij wist wel, dat er schulden waren;
| |
| |
zij wist wel, dat haar verblijf in Viareggio, ondanks het primitief optrekje, veel had gekost; maar zóóveel? zóóveel? - 'n vijfentwintigduizend lire moest er losgemaakt. Hoe had Filippo, in één zomer, bijna vijfentwintigduizend lire noodig gehad?
Filippo kon haar niet tot een redelijk inzicht brengen. Zij hield vast, alsof al haar heil aan het geloof in haar onheil hing, - zij hield zich hartstochtelijk vast aan: ‘vijfentwintigduizend lire in één zomer.’ - Zij raakte vol achterdocht en verdenkingen van ontrouw, polste vrienden over het leven van haar man... Dat kwam Filippo ter oore. Hij had een boos geweten over sommen, verloren bij het spel, over te kostbare dinertjes bij Doney, over soupertjes op de Piazzale Michelangiolo, waarbij zijn kennissen een paar vriendinnetjes meebrachten en er dan soms wel eene overcompleet was, die hij zich toch moest aantrekken,... en, pazienza, je was dan geen houten Klaas, en je leefde maar eens! - Maar een heusche, duurzame ontrouw met voorbedachten rade, die Emilia scheen te vermoeden, nee, en nee, daar had hij zich nooit mee ingelaten.
Filippo voelde zich diep gegriefd. Hij voelde zich miskend in zijn liefde voor zijn vrouw... Een man, die na veertien jaar nog zóó van zijn vrouw hield...! Emilia was ondankbaar, bespottelijk veeleischend! - En hij kon met een niet te onderdrukken voldoening haar tekortkomingen bij zichzelf opsommen: zij was onlogisch, zij was verkwistend, dreef weinig ervaren haar huishouding, en had daarbij de aanmatiging van haar officiers-familie... Hun levenswijs kostte naar evenredigheid belachelijk veel, veel meer dan van één zijner niet-schàtrijke kennissen. Hun budget, dat nu diende te loopen over een acht à negen
| |
| |
duizend lire, besloeg soms het dubbele! Zij was ook verkoeld, daar ging niets van af; zij verdeelde haar tijd tusschen haar kinderen, haar muziek, en haar paters!
En deze maal werd de oneenigheid niet bijgelegd, doch voerde tot een langzame verwijdering. Er bleef nog een schijn van verbondenheid tegenover de kinderen en de buitenwereld; soms waren er zelfs vleugen van onwillekeurige toenadering, die echter immer verliepen in verwijten en onbegrip; zij vreesden ze meer dan de gewoonlijke, koelbeheerschte vriendelijkheid.
Filippo, baloorig, beging de eerste jaren ettelijke buitensporigheden; een paar maanden onderhield hij zelfs een mooi bekje van het Apollo-theater als zijn erkende vriendin... maar al spoedig had hij genoeg van haar onechte, stupiede lieftalligheid, en verkoos sindsdien de toevallige fortuintjes...
Emilia leed zeer onder dat alles; zij hield eerst nog haar drukken omgang met de vele kennissen aan, trok zich meer en meer op haar kinderen terug, en daarin vond zij nog haar eenige onbezorgd-gelukkige uren. Zij was altijd een lieve moeder geweest; nu verwende zij ze dubbel; doch toen reeds ook kreeg haar liefde een neiging, zich te verdiepen in plannen aangaande de toekomst, waarin een voornaam huwelijk en de ontwikkeling van vermeende talenten misschien een te groote plaats besloegen. En tegelijkertijd dat die plannen er soms onheilspellend kostbaar uitzagen, was zij, wat hun achteruitgang betrof, te kortzichtig om éénige schuld ook van haar kant toe te geven. Zij verhardde zich, was te trotsch om te klagen, en begon tot het goede toe van hun eerste huwelijksjaren weg te cijferen.
En Filippo raakte, geldelijk, hoe langer hoe meer in het nauw; soms zette hij groote sommen
| |
| |
op zijn loterij-nummers, in de krankzinnige zekerheid van ooit, in één slag, al het verknoeide weer goed te maken. In de opvoeding der kinderen ging ieder zijn eigen weg; hij, dol op zijn eenigen jongen, spaarde geen kosten voor diens opleiding, moedigde met een groote gulheid hem aan tot alle uitgaven der jongelui van goeden huize; welke gulheid echter, tot zijn verbazing, vaak afstuitte op de eigenaardige soberheid van Aldo's karakter. In die soberheid meende de moeder dan weer de plichtgetrouwe flinkheid van haar vader, den kolonel, te herkennen; de eenige gelegenheid, waarbij Filippo aan kwam dragen met Sigismondo, dien hij overigens om zijn arrogante nauwgezetheid haatte. Inmiddels oordeelde zijzelve het hun plicht, Giselda dure dans- en muziek-lessen te doen geven, en wist door te drijven, dat zij haar opvoeding op een Engelsch pensionaat zou voltooien.
Filippo had, na den dood van zijn vader, het veer al verkocht; hij had zich, zonder veel bezwaren, stukken grond voor een nieuwen weg laten onteigenen; eindelijk moest ook de Casa Rovai van de hand worden gedaan.
Die verkoop had nieuwe explicatie's met Emilia uitgelokt; zij vervloekte de zwakheid van haar man, die zich had gewerkt in den greep van den Genuees. En wanneer dan van die achtendertigduizend lire de schulden opnieuw waren betaald, bleef er hun, naast den verminkten Alberino, niet heel veel meer kapitaal over, dan vroeger vaak hun jaarlijksche uitgaven hadden bedragen.
Toen joeg Emilia's heftige aard tot het plotseling onwrikbaar besluit, dat ook haar eigen grilligen weeldelust voorgoed zou stremmen: - Filippo moest weg uit de omgeving van zijn vrienden, van de vrouwen, die hem zijn geld afzetten, - hij moest weg uit de sluipgangen van Angelo
| |
| |
Grassi. Onberedeneerd stak haar eveneens de prikkel, zelve weg te komen uit een positie, die allen glans van eertijds was gaan ontberen. En zij eischte: zij zouden hun appartement in Florence opgeven, en voorgoed zich vestigen op den Alberino. Filippo zag geen anderen uitweg. Doch de man noch de vrouw vergaven het elkander, dat zij elkaar tot dit uiterste hadden gebracht.
En eenmaal op den Alberino, werd Emilia van een nooit aflatende jacht op elk geringste geldelijk voordeel; zij achtervolgde de boeren, betrapte elk verzuim, elke poging tot knoeien. Al Bifoli's kleine praktijken van heimelijk verkochte vruchten, in stilte geperste olie, en gesmokkelde maten graan, waren uit; uit was het clandestien houtgekap en gekwansel van Betoni, die hoog bij de ‘pineta’ zijn hoefje had; uit was Fossi's al te voortvarend en onvoorzichtig speculeeren met het vee; - maar gedaan was het óók met alle gemoedelijkheid en met de wijsheid, waarmee men het halve-bedrog, dat de minderen als wettige en in elk geval geijkte voordeeltjes beschouwen, door de vingers moet zien, wil men geen verbittering wekken om door èlk betrappen telkens schamperder beleedigden trots. Emilia achtte dat alles niet. Zij had maar één doel: den Alberino, zooals die thands was, onbezwaard aan haar kinderen na te laten.
En Filippo, ontgoocheld, moe van alles, werd, tegen dat overdreven drijven in, van een philosophische lijdelijkheid. Hij ergerde zich aan haar onbeheerscht en vaak ook onredelijk optreden; hij ergerde zich aan het gemis aan goeden toon en aan doorzicht; had toch de zwakheid haar te laten begaan; en trachtte op de wijze, waarop zijn vader en hij dat altijd gewoon waren geweest, in het groot de zaken, te blijven beheeren. - Wat begrip had zij van wijn en van olie, de beide voornaamste
| |
| |
inkomsten van het goed? En waar zou zij het, bij het altijd trekkend leven van den militairen stand, ook vandaan hebben gehaald? Wilde zij, om een paar zakken graan, om drie kilo abrikozen, zich gehaat maken, - hij zou zwijgen, en liever ervoor zorgen, dat hun wijn zijn ouden roem handhaafde.
Lidia was toen dertien jaar, Giselda in Engeland. Aldo deed zijn eerste reis met den San Marco door de Middellandsche Zee.
Het was een eenzaam leven daar op den Alberino. De schoonheid van dezen olijvenheuvel, stijgende zacht uit het Arno-dal, en van dit oude, statige huis met zijn cypressenwacht, en zijn citroenen-hof, en zijn lanen van accacia's en rozen, vermochten zij nauwelijks meer te beseffen. En het zou, in dit paradijs op aarde, een kwalijk verbloemde hel zijn geweest, indien niet, tusschen deze wrang-vervreemde ouders, het kind had geleefd, Lidia, bloeiende en stralende van haar eigen krachtige, vreugdige wezen.
|
|