't Geluk hangt als een druiventros
(1918)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
Vierde hoofdstukITOEN Angelo Grassi op dien vief-frisschen morgen in 't begin van December de slaapkamer zijner moeder binnen kwam, stond daar, midden in het hol-hooge vertrek, het groote, ijzeren houtskool-komfoor al lustig te blakeren. De vensters, eng in hun zware nissen, waren beslagen tot twee witte wasemvakken, waarin alleen de avontuurlijke teekening der afleekende droppels iets of wat te vermoeden gaf van de verweerde paleizen aan den overkant der straat, de grauwe Via degl' Albizzi. Behagelijk knisterden de gloedroode houtskool-sintels in den drievoet; en tusschen dien zoetbedwelmenden ochtendtroost en het breede, bebaldakijnde ledikant met de lichtblauw-doorschenen sprei, geworpen in der haast over de wanorde van verwoelde lakens en donzen dekbed, zat in haar diepen armstoel Ortenzia, ongekapt nog en ongekleed, haar wollen nachtjakje over een onderrok, en wachtte aldus haar zoon en haar ontbijt. En nauwelijks had Angelo tusschen de gedraaide knoedeltjes grijzend haar den gebruikelijken morgenkus gegeven, of de meid verscheen met de koffie en het geroosterd brood. Angelo, altijd onmatig van eetlust, viel dadelijk op het gebrachte aan; maar Ortenzia, dezen morgen, bleef loom in haar bekussenden stoel achteruit leunen en staarde droomerig naar | |
[pagina 84]
| |
den dampenden kop, dien de meid haar had ingeschonken. Zij was een goed geconserveerde vrouw van bij de zestig, wat te zwaar geworden alleen, maar met nog welgevormde trekken en bruine oogen vol vuur. ‘Is de keelpijn van gisteravond beter?’ informeerde zij, uit haar gepeins opwakend, doch nu ook vol moederlijke bezorgdheid. Angelo had over een schorre stem geklaagd, en heete limonade gedronken voor het naar bed gaan. Tusschen een hap en een dronk beduidde hij geruststellend: heelemaal over; hij trok daarbij het gezicht van iemand, die wel gaarne eenige belangstelling getoond wil zien in den staat van zijn gezondheid... ‘Gelukkig!’ zei Ortenzia. En als zij dan nog altijd loom leunde in haar stoel en haar koffie onaangeroerd liet, vroeg Angelo goedig: ‘Droom gehad?’ - 't Was reeds Donderdag, en hij begreep allang, waar deze nadenkendheid heen wou. Het breede, matbruine gelaat der vrouw schoot eensklaps vol leven, en de, ondanks het weinig gevorderd toilet, toch reeds zwaarberingde hand wees naar den schotel onder den koffiekop: ‘Een spin... grooter dan dat... zwart en harig...’ ‘Spin?... 88; - 1-4-7-9-11,’ zei Angelo dadelijk, geheel op de hoogte. Hij had al vele droomen over spinnen beleefd. ‘1-4-7-9-14,’ verbeterde Ortenzia. Maar 't was dezen keer geen spin alléén. Ik was in oom Roberto's winkel. En toen, onder een hoop bont-pantoffels vandaan... oehh! die spin! En op den grond lag een schaar...’ | |
[pagina 85]
| |
Angelo trok de wenkbrauwen op; hij kon noch de pantoffels noch de schaar zoo spoedig thuis brengen. ‘De scháár is 7...’ wist Ortenzia. ‘Zeven?’ weifelde Angelo, ‘of acht?’ ‘Zéven,’ herstelde zij ernstig. Als hij zijn eigen kop had leeggedronken, reikte hij aan zijn moeder den hare: ‘Je koffie zal koud worden,’ zei hij. En toen zij uit haar stoel naar voren schoof, zag hij, achter haar rug in de kussens, de vervuild-helkleurige buitenblaadjes harer twee uit den band hangende lijfboeken: ‘Het Rad van Avontuur, onfeilbare Cabala voor loterijspelers,’ en ‘Het Boek der Droomen, of De Echo der Fortuin.’ ‘Geef die Echo eens hier,’ zei Angelo. En terwijl de moeder met aandachtige teugjes haar koffie slurpte, spoorde de zoon alvast de nummers op, behoorende bij schaar en schoen. Angelo had een groote bewondering en een groote genegenheid voor zijn moeder. Hij keurde haar nog een knap stuk vrouw, dat er wezen mocht voor haar jaren, en waar hij zoo een enkelen keer nog graag eens meê uitging. Hij was haar dankbaar, dat zij, zoo jong weduwe geworden, geen tweeden vader in huis had gehaald, en ook toen hij nog maar een knaap was, nooit had geprobeerd, hem te tyranniseeren. Haar talrijke en niet onprofijtelijke minnarijen had zij steeds voor hem verborgen weten te houden, en op meer dan één eigen houtje haar aandeel in hun kapitaal aanmerkelijk doen toenemen. En hoewel hij geenerlei neiging tot welk geloof of bijgeloof ook toonde, had hij toch een zwak voor het zwak van zijn moeder: haar astrologische en cabalistische berekeningen en haar droomuitleggingen tot het | |
[pagina 86]
| |
vinden van de vijf geluks-nummers der naaste loterijtrekking. Ortenzia Grassi bracht daar, bij tijden, de helft van haar dagen mee door, en geen Zaterdag beleefde zij zonder de hevigste spanning, - totdat de avondcourant het geheimzinnige lijstje onthulde met de daar opeens zoo en niet anders zijnde nummers van Bari, van Milaan en van Napels; van Palermo en van Rome; van Turijn, van Venetië, en van het Rad van Florence zelf. Soms werd het wachten haar te machtig, en tegen vijven, hoewel zij zelden buiten kwam overdag, sloeg zij haar gebreiden schoudermantel om, en wipte even het huis uit, want op den hoek der straat, achter het venster van het gesloten lotto-kantoortje, wist zij de juist bekend geworden nummers aangeplakt. Maar geen Zaterdag dan ook, die haar niet op de een of andere, meer of minder verwijderde wijze, de juistheid harer prognostieken scheen te bevestigen en dus aanspoorde, in het combineeren der gevonden regels en het zoeken van nieuwe te volharden. Met spelen zelf was zij zeer matig, ofschoon zij verscheidene malen aardige gelukjes had. In de eerste plaats echter bleef het haar, gelijk haar vriendin uit Settignano, de Signora Isabella, het zoo terecht noemde: een wetenschap, een occulte studie. Allerlei systemen en ‘gouden sleutels’, en evenveel muurvaste wiskunstige grondslagen had zij, in den loop der jaren, met een hartstochtelijk vertrouwen aangehangen en weder terzijde gesteld. Zij had gezworen bij de Cabala van Rutilio Benincasa, bij den mystieken vijfhoek en bij de pyramide; dan had zij geruimen tijd, langs al te ingewikkelde bewerkingen, haar cijfers afgeleid van zon en maan en dierenriem. Nu was zij bij den droom teruggekeerd en bij de negentig | |
[pagina 87]
| |
droomgetallen, tot elk waarvan de droomuitlegger de vijf sympathische nummers verschafte. ‘Dáár!’ triompheerde Angelo, ‘Schaar: 8!’ ‘Acht? laat eens kijken...,’ kwam kalm de moeder, ongeloovig; dan begon zij te lachen, een langzamen lach met een grooten uithaal aan het eind: ‘hij zoekt in de woordenlijst van de “Invallen”!’ En toen zij het kapittel der ‘Sogni figurati’ had opgeslagen, met de negen prentjes op elke bladzij, declameerde zij met groote voldoening: ‘3: het wijnvat, 4: de sterren en cometen, 5: het kerkhof, 6: de maan, en 7: de schaar! Nou? Jammer, dat we niet gewed hebben! Je hadt me trouwens wel eens wat mogen meebrengen, van dat bankroetje in San Frediano... Wiè was op dat idee gekomen?’ ‘Stil maar, ik ben van niemand vreemd de Florentijnen te glad af! Ik was allang van plan, je wat moois te koopen.’ ‘Plannen zijn plannen,’ boudeerde de moeder. ‘En het Venetiaansche spiegeltje van dien gedwongen verkoop, verleden week? de pronk van je salotto?’ ‘Bah! in bruikleen! Als je de volgende week kans ziet, het met duizend lire winst te verpatsen, denk je veel om mijn salotto! Dat kennen we....’ En terwijl over de tafel de zoon toekeek, begon zij, op een vodje papier, al bladerend heen en terug tusschen de ‘verbeelde droomen’ en de lijst der ‘sympathische getallen,’ haar nummers voor deze week te berekenen: ‘De spin, 88: 1-4-7-9-14. De schaar, 7: 17-21-30-63-82... Maar de schoen, de schóen... ik zie geen schoen... Wacht eens: de schoenmaker, 37... ik wàs immers bij den schoenmaker?... | |
[pagina 88]
| |
Juist, 37: 7-14-17-22-28... Dat is dus (zij wreef zich nadenkend achter het oor) drie keer 7, twee malen 17, twee malen 14... En verder?..’ Zij leunde terug in haar stoel, zag weer de spin, zwart en harig, die kwam onder den stapel bont-pantoffels vandaan... De spin was toch de sterkste ingeving geweest... ‘Ik hecht èrg aan 88...,’ zei ze somber. ‘Eén keer maar,’ keurde Angelo af. ‘Je vergeet, dat het óók nog altijd het oudste nummer van Florence is! In geen honderd-en-zeven-en-vijftig trekkingen...!’ ‘Nou,’ zei Angelo, ‘7-17-14-88 dan.’ ‘Of misschien 82?’ weifelde de moeder nog - ‘Oók tweemaal! We mogen 28 omdraaien...!’ ‘88,’ besliste Angelo. ‘In 's hemels naam, 7-17-14-88...’ berustte Ortenzia. ‘Bij gebrek aan beter. Het is niet dàt.’ ‘Niet astraal genoeg,’ plaagde de zoon, ‘niet occult!’ Zij sloeg het boek dicht, dreigde er hem mee om de ooren, legde het neer, en ging naar een ebbenhouten bureautje in den hoek der kamer (een fijn stukje barok-kunst, ingelegd met ivoor en parelmoer) - om daar haar toch wel áárdige nummers te noteeren: - als zij er eens een terno en een ambo op zette, dubde ze nog... Angelo stond op, knipte zijn zwaar-goud horloge open. - Het was nog rijkelijk vroeg... S'or Filippo wachtte hem pas tegen twaalven bij Oreste. Werktuigelijk nam hij het droomboek van tafel, bekeek het kermis-bont omslag. ‘Wat een ezel,’ zei hij. In een ledikant met een roze troonhemel lag, zedig sluimerend onder de roze sprei, een jonge man; en, in evenwicht op een gouden wieltje, zweefde langs het bed, geblinddoekt, en alleen een | |
[pagina 89]
| |
ijl, blauw sluiertje rond de heupen, een verleidelijke juffer, die uit een horen van overvloed een regen van goudstukken in de wolken goot... ‘Dat liet ik niet zoo passeeren,’ meesmuilde Angelo, terwijl hij met een klein klapje het boek weer op tafel gooide, ‘Lichaam van Christus! wie verslaapt er zóó'n buitenkans!’ ‘'n Lieve jongen, jij!’ zei de moeder met een lonk achterom. ‘Is er nog koffie?’ vroeg Angelo langs zijn neus weg. Maar Ortenzia, bij haar bureautje, was alweer tusschen haar getallen verzeild, het potlood aan den mond... | |
IIFilippo Sassetti, achter op het trambalcon, betaalde den conducteur, had het knipoogje van een schooljongen die een dag er van tusschen trekt, en streek zich de bont-gevoerde glacé's weer aan de vingers. De leege buitenlanen van Florence, fijn verwazend in een rozig morgenlicht, ijlden hem koel en vroolijk voorbij. Hij zette zijn zwarten bontkraag op, weelderig aanvoelend aan zijn achterhaar, - dan, omneer langs zijn zwart-duffelschen jekker en goedgeperste pantalon, bezag hij zijn glimmende, roodleeren molières. Vervolgens stak hij een sigaret op - hij rookte anders nooit dan pijpen - en voelde zich tien jaar jonger. Zijn grijze deukhoed stond hem luchtigjes even schuin op het prettig-strakke hoofd, en pittig spitsten zijn knevelpunten. - Ah! het goede Florence! Hij genoot van de wijde avenues, verlaten nog op dit vroege uur; hij genoot van de goede stadspoort, middenop het oudbekende, ronde plein; en dáárna weer, in de | |
[pagina 90]
| |
nauwe Via Ghibellina, van de vertrouwelijke atmospheer der groentewinkeltjes en café'tjes, druk van ochtend-bedrijvigheid; hij genoot ook bizonder van de donkerblonde krulletjes, die, vlak naast hem, langs een fijn-belijnde meisjes-wang, blozend in de tintelende frischte, bewogen. Heel het jonge winter-Florence dronk hij, als een verkwikkenden, bijna opwindenden morgen-wijn. Doch als zij langs de oude Bargello-burcht de Via Procónsole binnenscheerden, begon hij opeens te denken aan het loterijbriefje, dat hij zoo aanstonds zou koopen. Hij had zich deze maal daaromtrent niet kunnen beslissen... Het verveelde hem, eeuwig 88 te spelen. In geen honderdzevenenvijftig trekkingen... heel mooi, maar dat kon nog wel zoolàng duren! En tòch dorst hij er niet mee uitscheiden. Want hieldt je ermee op, natúúrlijk, dat zou je altijd zien, den éérstvolgenden Zaterdag... Op den hoek achter den Dom stapte hij af. - Ah! wat een goed ding toch, zoo'n morgen in de stad! Je werdt op die manier precies een vreemdeling! Had hij vroeger óóit stilgestaan ter wille van den toren van Giotto? Maar wàt een pracht, in dien blond-doorzonden, verijlenden nevel! - Leek al dat wit en bleek-ròze en mat-groen marmer niet broos, op dit uur, als was het een toren uit de Duizend-en-een-nacht, gemaakt van oud ivoor en verweerde edele steenen? Hij wilde Lidia toch nog eens meenemen, een anderen keer... Stil, het loterijbriefje! - Even verder, een grauwe steeg in, was de donker-armoedige pui van een dier ‘lotto’-kantoortjes, gelijk die door alle wijken van Florence en van alle steden en stadjes van Italië verspreid staan. Met een onverschillig oog passeerde hij het kartonnen bordje, dat tusschen raam en deur bungelde, en waarop | |
[pagina 91]
| |
het aanbevolen ‘vijftal’ dier maand; en even weinig zag hij om naar de pasklare biljetten voor de ruiten, biljetjes van één of twee lire, de goegemeente bedottend met hun vetgedrukte ‘oprechte geluk-wenschen’. Zijn ergernis over dat officieele boerenbedrog was een stokpaardje van Filippo. Ook vond hij dit alles een dom gedoe, zonder fantasie of avontuurlijkheid. Bij hem kwamen de nummers altijd uit de onnaspeurlijkste uithoeken van zijn geest aangezet; of wel de omstandigheden van den dag hielpen hem: een getal, waar, bij het lezen in de courant, zijn aandacht op viel; het nummer van de locomotief, die zijn trein naar Florence trok; een cijfer, dat hij opving uit een gesprek tusschen menschen op straat. Zoo'n getal hechtte zich dan opeens in zijn hoofd, - waarbij hij zich sceptisch wijsmaakte, dat hij van zoo'n toeval niet meer dan een ander toeval verwachtte; hij spotte met alle geheimzinnige verhalen van nummers, die de dooden influisteren aan wie biddend den weg naar het kerkhof van Crespiano gaat, of met de getallen, die men kan opvangen tusschen het Bargello en de Porta alla Croce... Per Baco! die middeleeuwsche misdadigers waren dan wèl hardleersch, dat hun schimmen nù nòg zich lieten imponeeren door een rozekrans! Wàt een bigotte malligheid vond hij dat alles... In waarheid zat een nerveus fataliteitsgevoel ook in hèm vast. - Jammer, dat hij totaal vergeten had, op te letten onderweg... Juist deze maal, dat hem bizonder veel aan een gelukje gelegen was: hij moest den vijftienden December aan Angelo Grassi zijn rente betalen, en het geld was er niet... één enkel gelukje van een paar honderd lire, en niet de vernedering, te moeten afhangen van de goedgunstigheid van den Genuees... | |
[pagina 92]
| |
Een beetje zenuwachtig stapte Filippo het kantoortje binnen. Met een maar al te vertrouwd herkennen snoof hij de stoffige dufheid van slechte lucht en van, met slechten inkt bedrukt, ordinair papier. Het was er hol en kil, en toch verstikkend benauwd. Achter het zwarte rasterhek boven de voor-toonbank zat, als sinds onheugelijke jaren, de oude, kale klerk met zijn zachtzinnig, impassiebel gezicht; en achter het zwarte rasterhek boven den zij-toog, de starre gedaante van den jong-ouden man met de schril-doorvlekte drank-koonen. Bij een hoogen, nauwen raamreep, die door zijn tralies op een schemerige binnenplaats uitzag, stond een verloopen priester; op wacht, scheen het; en aan het tafeltje tegen den muur zat een oud wijfje over het daar altijd ter raadpleging liggend droomboek gebogen. Filippo zette zich een oogenblik op den stoel aan het andere tafel-eind, en keek onzeker rond... Boven het hoofd van den ouden klerk noodde opnieuw, tergend, de ‘cinquina mensile’, vijf cijferplankjes, naast elkaar in een langwerpige omraming geschoven. Bij de straatdeur, op een karton met een palmtakje er achter, staarden de twee van ouds beroemde nummers van Florence, 9 en 39. Maar in een gouden lijstje, als een reliquie, tusschen de glimmende kleur-portretten van Victor Emmanuel en koningin Helena, wonk het fascineerende nummer: 88. - Als hij maar eens die drie nam, 88, 9, 39, dacht hij even, verveeld. - Bah! Wat een banale inval! Het ergerde hem, inwendig te weten, dat hij toch niet zou dùrven laten, 88 te spelen... - Nu ja, dat eene nummer dan. Maar verder? En net strekte hij baloorig de hand uit naar het zakje, dat op tafel lag, om door een greep uit de | |
[pagina 93]
| |
negentig houten nummertjes het lot dan maar te doen beslissen, - of de schunnige priester, met geluidlooze passen rond hem heen geslopen, ging achter hem staan en fluisterde hem zijn lauwen adem langs het gezicht. Filippo was driftig opgerezen; hij walgde van die twijfelachtige lieden, die voor een lire, of voor een paar soldi, onfeilbare nummers zoeken te verkoopen... De impassiebele, kale klerk keek met zijn vage, vale oogjes door het zwarte rasterhek, in een vragende onverschilligheid naar hem op, de hand tot schrijven gereed. Maar inplaats van de 23 franken, die Filippo zich voorgenomen had, te wagen, schoof hij er vijf door het poortje in den traliewand. ‘Nummers?’ vroeg de klerk toonloos. Onwillekeurig nam hij toch maar drie der maandnummers, deed er nog 88 bij... Ze stonden nog niet op het roze papiertje neergekrast, of Filippo had er spijt van. ‘Ambo?’ vroeg weer de klerk, ‘hoeveel?’ ‘Twee lire ambo, drie lire terno,’ maakte Filippo er zich af. De klerk noteerde het alles op het briefje en in het boek, schoof hem de schamele snipper toe. - Stom, dacht Filippo, waarom had hij deze maal, nu de uitslag zoo gewichtig voor hem was, niet wat meer zorg aan zijn nummers besteed...! Hij had de hem bekruipende onvoldaanheid, die hem duidelijk zei, dat deze vijf lire weggegooid geld waren. Doch als de priester, die het spel zijner gemoedsbewegingen had bespied, hem nogmaals achterop schoof en fluisterde: ‘Een vriendenraad... enkel een vriendenraad...’, - stapte hij regelrecht naar de deur toe. En terwijl die achter hem dichtzoog, hoorde hij nog juist het oude wijfje, | |
[pagina 94]
| |
dat met een verheugde zekerheid in 'r stem haar briefje deed invullen: terno, 76, 37... 't laatste cijfer ging in een wagengeratel verloren. - Gelukkige stakkerds, dacht Filippo, op iedere onnoozelheid uit hun droomen koopen ze voor een halve week-lang de illusie van een fortuin... Maar een oogenblik erna betrapte hij zichzelf op de aanvechting, nog even terug te keeren en een nieuw biljetje in te vullen: 76, 37... en 88 zeker? Nee-nee, nu bedankte hij ervoor. En kom, wie weet, waarom wàs er een ‘cinquina mensile’, als je er nooit iets goeds mee kon bereiken? Filippo wandelde op in de richting van den Arno, de straten door, die de kern van Florence zijn. - Het werd een prachtige dag; aan de kaden langs de rivier was 't zeker zomer... Trouwens, in de stadswijk benoorden den Dom kwam hij nooit; daar, in de deftige Via degli Alfani, stond het voorouderlijk Palazzo. Dat was een onderwerp, waaraan hij liever niet dacht, vooral niet, als hij in Florence een voorraad fleurigheid kwam opdoen. Dus pakte hij even een rijst-taartje in het open boograam van een kleine bakkerij (hij had honger na zijn koffie van vroeg in den morgen) kocht zich nog een doosje buitenlandsche sigaretten bij den tabaccaio op den hoek, bedacht, toen hij daar den zinken afwaschbak zag, dat een glaasje Marsála goed zou doen, en een paar minuten later kuierde hij, pinter, den zonnigen Arno langs. De luxe daar, de winkels van oud, gedreven zilver en duren namaak van antieke sierselen, de kanten de bontwinkels, de antiquaars, de hôtels ook met hun inkijken op zwaarbelooperde trappen met breede, koperen roeden, en de vaag-gedistingeerde geur van cocosmatten en bloemen en rietmeubels, | |
[pagina 95]
| |
hij kende dat alles te goed om er een bepaalde opmerkzaamheid aan te geven; maar het zich weten loopen daar, op dezen stralenden wintermorgen, in die sfeer van stadsweelde, de aardige vrouwe-gestalten te keuren, of even, achter het flatteerend violet van een strak-aangetrokken voile, het plotseling neerslaan te verwekken van een donker schitter-oog, - dat alles steeg hem als een fijne roes rond het hart en door het hoofd. Hij liep tot aan het Grand-Hôtel en het convent van Ognissanti, kuierde denzelfden weg nog eens terug. De zon in een zomersch-blauwen hemel blakerde de kade zoo wit en zoo warm, dat Filippo zijn jekker moest losmaken; zijn bonthandschoenen hield hij losjes in de linkerhand, en niet zonder behagen wist hij, al rookende zijn sigaret, de aristocratisch-blanke slankheid zijner rechter, met den diepen, rooden fonkel van zijn agaten zegelring. - Wat wàs Florence toch heerlijk op zoo'n mooien December-dag! Hij had in zijn jeugd veel gereisd; tot zelfs aan het Como-meer was hij geweest; doch wat was er mooier dan dat donker brok oud-Venetië, daar aan den overkant verrijzend uit het paars-beschaduwd, smaragd-groen water, met daarachter (wat nooit Venetië kon geven!) de rijke hellingen van den Boboli en het heuvel-fort van San Giorgio. Over den Ponte Vecchio met den wirwar van goudsmidswinkeltjes op zijn drie oude, sterke bogen, zag men het fijn rivier-verschiet, de cypressenhoogten van San Miniato, en dieperweg de blauwe, besneeuwde bergen van Toscane. Vóór Filippo het wist, hij die zoo weinig te wandelen placht, was hij den Ponte Vecchio al gepasseerd... - Kom, dacht hij, ik neem er den anderen | |
[pagina 96]
| |
Lung' Arno nog maar bij, tot aan de Zecca... Hoe, te drommel, waren ook weer die regels van Dante, over den Arno, die men op den ouden Zecca-toren onlangs had ingemetseld? Per mezza Toscana si spaziaGa naar voetnoot1)
Un fiume...
- Nee... wacht eens... ah juist! Un fiumicel' che nasce in FalteronaGa naar voetnoot2)
E cento...
- Of venti? te deksel, was het venti of cento? enfin, het deed er niet toe: E cento miglia di corso nol sazia...
Hij had die regels altijd onthouden om de fijne zegging: ‘En honderd (of twintig?) mijlen loops verzadigen het niet’... Het benieuwde hem toch, of er twintig of honderd stond... Doch hij was nog niet tot aan de Ponte alle Grazie gekomen, of hij dacht: - wat kon het hem ook schelen? Hij meende wel bijna zeker te weten, dat het honderd zou zijn... Maar waar haalde hij dan die twintig vandaan? Het was aangewezen: hij nam nog een ambo: 20, - én 88. Met zijn rug tegen het walletje rustte hij, en zette zijn hoed wat achterover. Het middaguur was te heet voor zijn winterkleeding. Toch moest hij lachen, als even later een dikke jonge-vrouw met een zomerhoed vol schotsch lint en een doorschijnende witte blouse, welke noch de roze armen noch het zwaarwichtig corset geheim hield, in een Baedeker lezend, kwam langs gesjouwd. ‘Malle vreemdelingen!’ meesmuilde hij; - wie | |
[pagina 97]
| |
liep er nu zóó op een winterdag? Een Fransche was het niet, en ook wel geen Engelsche. Natuurlijk een dochter van Teutonië! En mèt dat hij daar stond en uitblies, boengsde vervaarlijk over de stad, dat de ruiten rinkelden in de huizen tegenover hem, het kanonschot van twaalven. En onmiddellijk daarop begon de zware Domklok te tampen, dóórdreunend onder het veelklankig gelui van alle klokken van Florence. ‘Canone,’ zei Filippo, gelijk in datzelfde oogenblik duizenden Florentijnen het zeiden, - en toen hij zich omwendde, zag hij nog, boven het vierkante fort van San Giorgio, den rookplof bruinig vervagen in het luchtblauw. Eensklaps bedacht hij met een onaangenamen schrik, dat hij, op dit uur, Angelo Grassi rendez-vous had gegeven in het restaurantje van Oreste. - Ja, flikkers, hoe moest hij het aanleggen met dien schooier? Soebatten? Dat nooit; dan verkocht hij nog liever den heelen Alberino... Het waren toch vuile zaakjes, waarin hij zich gestoken had, met dien gebénedijden Genuees. Hoe, Godsterwereld, had de kerel het gedaan gekregen, dat hij, Filippo, na de vernedering met de Casa Rovai, nog weer zich ingewerkt had in zijn netten... Bitter herproefde Filippo het indringerig-gemakkelijke, waarmee de ander hem het geld had laten aannemen, voor hij het zelf wist; hem goedgunstig had toegestaan de driemaandelijksche rente tweemaal 's jaars te betalen. Maar om en bij 15 December en 15 Juni had hij een ontmoeting niet kunnen voorkomen, en uit een enkel woord, een oogopslag vaak, Grassi's onverbiddelijkheid geweten... Filippo lachte met een vlijmende ironie; hier liep dan de Nobile Sassetti in zijn eenig toonbaar stel winterkleeren door de stad, (de roode zomer-molières konden er juist nog, als een gewilde élé- | |
[pagina 98]
| |
gance, mee door!) en over enkele minuten zou die groote meneer mooi weer moeten spelen tegen den slampamper Angelo Grassi, - omdat hij over een week een armzalige paar honderd lire rente niet zou kunnen opbrengen. Driehonderd lire! Wie van zijn boeren had niet altijd wel een stuk of wat briefjes van honderd in zijn kast liggen? Een Ubalbo Bifoli kon ze hem zóó leenen, en hij, de padrone van den Alberino, de Cavaliere Sassetti zelf, hij moest de minste zijn tegenover een huizenmelker van San Frediano... hij moest slimme preparatieven maken, zijn gedragslijn, de wendingen van het gesprek zooveel mogelijk van te voren bepalen... Maar het volgend oogenblik dacht hij: - Wat er dan ook van was, na een maand van de huiselijk-uitgekookte vleezen en de eeuwige kastanjes, zou hij tenminste weer eens één middag wat ordentelijker eten in een stadsrestaurant. Dadelijk toen hij bij Oreste binnenkwam, zag hij, diep in de smalle zaal, Angelo al zitten, druk pratend met een paar kennissen van zijn slag. Snel schoof Filippo aan het tafeltje bij het raam, blij dat hij nog een oogenblik alleen genieten kon van de ontwende café-omgeving, en van zijn morgenkinawijntje. Maar nauwelijks had de camerièreGa naar voetnoot1) het miniatuur-tumblertje voor hem neergezet, of Angelo kwam luidruchtig naar hem overgestoken, schudde met veel vertoon hem de hand, en zette zich aan Filippo's tafeltje. Hij was van een opzichtige jovialiteit en stak aanstonds met drie, vier grappen van wal. Bij de eerste meesmuilde Filippo, en vroeg wat uit de hoogte: ‘Ook een Vin' Santo?’, riep den camerière terug en bestelde nog een glas. | |
[pagina 99]
| |
Bij de volgende moest hij lachen; bij de derde dacht hij: - Gek, hij had dat een vorige maal ook ondervonden: in stad, tusschen het lichte rumoer van een café, kon hij Angelo beter zetten dan wanneer hij hem in Rozanno zag. De grap betrof een van Angelo's kennissen, die was ingegaan op een advertentie onder de ‘Corrispondenza Privata’ - welke advertentie, getiteld ‘Roode Anjer’, op zijn vrind scheen te slaan, want er werd gesproken van een lang jongmensch met zwart haar en een roode anjer in het knoopsgat, die van de bloemenmarkt onder den Mercato Nuovo (de liefde leest soms slecht!) tot aan haar huis een jonge vrouw op den voet was gevolgd; en voor den avond daarop gaf deze hem een rendez-vous aan het hek van het Cacinepark... Popelend van verwachting, hij er heen...! Hij vond er de volbloedige eigenares van een slagerij, niet ver van den Mercato Centrale, en sinds vijf weken weduwe...! - ‘Waarom niet?’ lachte Filippo luchtig, bijna alsof hij met een gelijke aan het woord-raketten was, ‘beter een volbloedige slagersweduwe in de hand, dan tien jonge meisjes in de Cascine, - die niet komen...!’ Doch als Angelo dan weer een ander en nu wat schunnig verhaal op touw zette, en daarbij met een groeiende familiariteit telkens, het glaasje in de hand, tegen Filippo's arm stootte, had die onmiddellijk spijt van zijn toeschietelijkheid van daareven, en opnieuw steeg hem de oude, walgende weerzin naar de keel. Hij griezelde alleen al van de manier, waarop de Genuees met afgebeten teugen dronk, alsof hij hapte in den drank, en dan met een slurpig geluid zijn snorharen met de onderlip droog-zoog. Ook was hem onuitsprekelijk | |
[pagina 100]
| |
antipathiek het overdadig grijsgroen wollen pak, waarin hij stak, en het brutaal koraalrood dasje, dat, met een póging naar fattigheid, daaruit optipte. Hij haatte de tint van dat gelaat, het grove grein van zijn vel, het vlugge verglippen van zijn oogen, de vettige klank van zijn stem. Een oogenblik lag er een stilte tusschen hen open, doch Angelo's gewikste gedachten hadden alweer een ander onderwerp besprongen: ‘Verleden week,’ vertelde hij, ‘heb ik nog net bijtijds de hand kunnen leggen op een prachtstuk van een antiek-Venetiaansch spiegeltje, met bijbehoorende lustres... zuiver oud spul... 't stond al opzij gezet om naar Amerika verstuurd te worden, ze wachtten nog maar, dat de kerel zijn laatste instructies kwam geven... 't heeft mij dan ook een bom duiten gekost... En nou is mijn moeder er fijn mee in 'r salotto... Kapitale vrouw... Dadelijk weet die zoo'n stuk te schatten en te waardeeren... of ze 'r heele leven met zulk goed heeft omgegaan...’ Hij praatte veel over zijn moeder tegen Filippo, over zijn huis en alles wat hij daar bezienswaardig dacht, want zijn toeleg was, den Cavaliere, op welke wijze dan ook, tot een bezoek ten hunnent over te halen. ‘Ja, een prachtig ding,’ hemelde hij nog verder op, ‘in 't museum van Muranno is geen mooier exemplaar...’ En achter zijn hand fluisterde hij over tafel: ‘drieduizend lire!’ - Maar er waren dan ook krulletjes van als gedreven glas in den rand... en roosjes!... roode en blauwe roosjes!... ieder blaadje meende je er zoo te kunnen afplukken... je zoudt er een daglang naar kijken! Maar Filippo liep niet in die àl te verdachte fuik van kunstminnendheid... Hij wist wel, dat de ander voor een Venetiaansch spiegeltje geen drieduizend lire zou betalen - als hij die betaald had, en àls | |
[pagina 101]
| |
het ding echt was! - zoo de goochemerd geen kans zag, om van een stommen Angelsakser het dubbele ervoor terug te krijgen. Doch toen Angelo met een zoetsappig langs-zijn-neus-weg gezegd zinnetje van ‘als het den Cavaliere soms interesseerde... en hij wou het eens zien bij gelegenheid?’ - slechts een ontwijkend grijnsje kon ontlokken, wist hij, om een directe weigering te voorkomen, dadelijk een pointe aan zijn verhaal te zuigen: ‘En 't mooiste komt nog!... Mijn moeder was zoo verrukt over den aankoop, dat ze dien nacht droomt, en droomt over een spiegel, in verband met, ik weet niet meer wat, “vallende sterren”, of een “regenboog”, enfin, in 't droomboek uitgelegd gaf het een terno!... enorm! En waaràchtig, ze wint, dezelfde week nog, op twee van de cijfers een ambo van zestienhonderdvijftig lire.’ ‘Ze heeft van de week trouwens weer een mooie combinatie,’ zei hij een oogenblik later, als voor zich heen, en hapte een nieuwe teug uit zijn glas. - De overeenkomstige speel-hartstocht van zijn moeder en van Filippo was een bizonderheid, die hij nooit verzuimde te exploiteeren. ‘Ze studeert nog veel erin, tegenwoordig... met een vriendin uit Settignano...’ ‘Ja,’ zei Filippo, ‘vrouwen schijnen daar een bizonderen kijk op te hebben... of ze beelden het zich in.’ Hij tintelde letterlijk van verlangen, om die ‘mooie combinatie’ te weten te komen, maar hij wist zich te bedwingen, en zei alleen luchtig, of hij een onverschillige waarheid constateerde: ‘En ze zijn dan altijd van een geheimzinnigheid met hun zoogenaamde “ingevingen”, of ze van een hoogere menschensoort zijn!’ | |
[pagina 102]
| |
‘Och,’ zei Angelo tegemoetkomend, ‘mijn moeder is loslippig genoeg...’ - Zàl hij 't nu vragen? Of zal hij 't niet vragen? dacht Angelo, en hij verstak de begeerte van zijn blik door vóór zich te staren op tafel. - Vroèg S'or Filippo, dan zou hij veinzen niet zeker meer te weten en losjes voorstellen: loop zoo meteen even met mij op, naar de Via degl' Albizzi... Dan slokte hij met een nijdigen slurp het laatste teugje uit zijn glas: - Filippo had nièt gevraagd, had met een plotselinge hooghartige ironie in zijn licht-aanslaande stem gezegd: ‘De Florentijnsche vrouwen zijn ook misschien een beetje ànders... dan de Genueesche. -’ - Vervloekte aristocraat, dacht Angelo; - maar vrágen zal hij tóch... zoo meteen!... dat àndere vragen, dat àndere, waarvoor hij hem hier rendez-vous had gegeven...! ‘Hem raadplegen over een ruzie tusschen hun pachters’, zooals hij schreef. ...Zeker, zeker, hij kende zijn Cavaliere Filippo...! Die zou hém komen raadplegen over een ruzie tusschen hun pachters, als hij hem niets anders te zeggen had...! En 15 December dan?... Maar hij hàd hem, hij hield hem, al nauwer snoerden de touwen... Hier in zijn vestzak had hij de briefjes zitten, de vier briefjes van honderd, die weer met een nieuwe de altijd zwaardere schuld zouden opstapelen! Hij zei, wat klagelijk: ‘Die zestienhonderdvijftig lire kwamen trouwens goed te pas... ik ben zoo maar geen man om kunstschatten te koopen... Ik heb de drieduizend lire ook niet iederen dag in mijn portefeuille steken... Ik heb moeten rekenen, hier wat, daar wat... ik had óók wel gerekend op 15 December...’ Filippo trok spits om den neus, maar Angelo liet hem geen tijd tot antwoorden. Een paar tafeltjes | |
[pagina 103]
| |
verder waren drie jeugdige kornuiten opgestaan en achter in het zaaltje verdwenen. ‘Wij moeten ons haasten, als wij nog een plaats open zullen vinden; 't is ook tijd; ik heb honger... en de Cavaliere, die mijn gast is, zeker ook?’ ‘Pardon, pardon,’ protesteerde Filippo, ‘- het was op mijn verzoek, dat...’ Zij stonden op, liepen achter elkaar de pijpenla tusschen de twee rijen tafeltjes door, en belandden, langs het buffet, in eenzelfde pijpenla ernaast, waar de gedekte tafeltjes van het restaurant, op een of twee na, reeds alle bezet waren; en door de straatdeur daar, kwamen nog nieuwe gasten binnen. Angelo, terwijl hij zich met groote passen naar het dichtstbije open plekje haastte en gulzig de geuren snoof van de spaghetti's, de konijnenragouts en de gebraden vogeltjes, die onder zijn rappe blikken voorbijgleden, beweerde ijverig achterom, dat hij, in Florence wonend immers, naar vanzelf sprak, de gastheer was. Filippo, van zijn kant, hield vast aan zijn uitnoodiging... Toen zij, onder deze edelmoedige schermutseling, te zitten waren gekomen tegenover elkander aan den muur, een glas met twee verlepte chrysanten tusschen hen in, vroeg Angelo, terloops, naar de moeilijkheden met de Rovai's en Bifoli... Met schrik herinnerde Filippo zich, dat hij voor deze bijeenkomst een overleg omtrent hun wederzijdsche pachters had voorgewend, en hij trachtte inderhaast een klein betoog op te zetten. Maar Angelo nam dat heelemaal niet ernstig en zei brutaal-luchtig: ‘Ja, natúúrlijk was het noodig, dat de jongste van Rovai veerman werd... De ezel van een Domenico had anders nog toegestemd, dat zijn oudste bij Bifoli introuwde! Eén werkkracht was hij voor zijn landen dan tòch kwijt, en nu had hij | |
[pagina 104]
| |
nog kans, een pootig, mooi ding als Nella Bifoli in ruil te krijgen...’ Filippo voelde zich woedend worden. Tegen die plomp-rake redeneering was hij weerloos. ‘Bifoli wil de verloving niet langer,’ was het eenige wapen, dat hij vond. Met een walg zag hij den ander de opgehoopte lepels Parmezaansche kaas door zijn macaroni roeren; dan schrok hij bijna, toen hij Angelo, tusschen het slurpen van de slappe pijpen en zijn lekken en smakken door, opeens sentimenteel hoorde gaan doen: - De verloving af? - Ach, maar dat was jammer!... een jonge liefde... een mooi paar... je wist niet wie knapper was, de meid of de jongen! - Ja, hij Angelo, was wel nooit tot een huwelijk gekomen... je kwam daar misschien minder gauw toe, als je zoo 'n kostelijke moeder had... maar hij was het jonggezellen-leven anders danig moe! - Wel te verstaan, jonggezel, maar toch soliede!... nooit schunnigheden!... hij had zich nog frisch en jong voor zijn jaren gehouden, dat kon je hem wel aanzien, nietwaar? En als hij nog eens een onbedorven meisje vond, wat landelijk liefst, en eenvoudig, van goede familie, desnoods zonder een centiem - zij de goede afkomst, hij de duiten - die zou hij wat graag gelukkig maken!... Hij bolde zijn breede borst van gezonden, welgezinden kerel, trok oogen die van den prins geen kwaad wisten, slobberde weer zijn macaroni, of hijzelf voor de landelijke onschuld te poseeren zat. Filippo nam hem met een sarcastische verbazing op... Wat wou hij, de patser? Opeens dacht hij: dat gold toch zijn Lidia niet? - Maar nee... zóó brutaal...! Toch voelde hij zich hoogst onaangenaam beroerd, of hij iets vies' had aangeraakt. - Evenwel, hij moest Angelo te vriend houden... Hij pro- | |
[pagina 105]
| |
beerde de zaak af te wimpelen en in een galant grapje te gooien... maar bah! wat ging hem dat onhandig af... Tegen een schoelje als Grassi had hij toch nog zijn pudeur. Dan moest Filippo weer lachen ook... hij, Filippo, die zijn pudeur had! Met een sprong in het duister zei hij opeens: ‘Och, liefde is een loterij... Maar ik gaf wat, als ik voor de loterij van Zaterdag een paar mooie nummers wist...’ ‘Mijn moeder hééft mooie nummers... ze is er vanmorgen 100 lire op gaan spelen...’ ‘Gedroomde nummers?’ vroeg Filippo, die zich bezwijken voelde. Angelo knikte, den malenden mond vet-besmeurd van de vermiljoenen tomaten-saus. En daar Filippo's oogen wachtend bleven: ‘de spin... de schoen... en, het derde?’ - hij maakte een vragend gebaar van vergeten-zijn. Dan gooide hij het plotseling op wat anders: den wijn, dat jaar; wat hàdden ze goede zaken gemaakt, zij allen van Rozanno! - S'or Filippo begon te bijten, dacht Angelo, straks hapte hij wel toe... hij begon al te bijten! ‘Uitstekende zaken,’ viel Filippo gretig bij, ‘uitstekende zaken... Maar...’ En met een tweeden sprong in het duister bekende hij: ‘wij hebben prachtig verkocht, maar op drie maanden termijn... Daareven kwam de 15de van deze maand ter sprake, en...’ Angelo voelde de blijdschap hem krielen naar de keel, maar zijn vuurrood gezicht was enkel uitbundige hartelijkheid: - Wat? een terloopsch gezegde! Dáár wou S'or Filippo toch geen gewicht aan hechten?... Hij zou zich wel redden! Zijn moeder was er ook nog... En 't was toch bekend: de rijkste landedelman zat wel eens wat moeilijk tusschen de aflevering en de uit- | |
[pagina 106]
| |
betaling van zijn oogsten... Hij, Angelo Grassi, zou zich diep gekrenkt voelen, diep gekrenkt, als S'or Filippo niet wat meer vertrouwen in hem stelde! ‘Wij hebben nu al zoolang zaken gedaan samen,’ zei hij, weinig handig; hij voelde het zelf, en met een nieuwen overval den minder gunstigen indruk pogende omver te duwen, goochelde hij uit zijn portefeuille het vunzig blaadje papier, dat Filippo zoo goed kende, het papiertje waarop, tusschen de telkens herhaalde handteekening van hemzelf, de telkens aangroeiende sommetjes stonden genoteerd. ‘Daar,’ zei Angelo - hij betuurde een oogenblik fel het blaadje, of hij inderdaad zich opnieuw vergewissen moest, hoe groot de geleende som ook weer was... ‘Daar,’ zei hij nogmaals, ‘ik wil niet dat de Cavaliere Sassetti ooit zeggen zal, dat Angelo Grassi karig met zijn krediet was... 9274 lire...’ en met zijn dikken vulpenhouder bijschrijvend: ‘324.59 halfjaarlijksche rente: 9598.59... kom, maken wij er 10.000 van? Waarom niet? een kleinigheid!... ja, ja, ja, wij maken er 10.000 van... (hij telde een sommetje af): 401.41’. En hij schoof Filippo het papiertje toe, dat die verifieeren kon. Filippo beefde. Hij voelde zich grenzeloos verlucht. Hij voelde zich diep vernederd. Nonchalant trok Angelo uit zijn eene vestjeszak vier briefjes van honderd lire; met klein geld uit zijn andere vestjeszak paste hij de 1.40 bij. Het griefde Filippo buitenmate, dat zóó achteloos de ander die som uit zijn losse zakken haalde, zóó de zaak als een bagatel behandelde. Maar de vier bankjes van honderd, die naast zijn bord lagen, hadden een hevige verlokking. ‘Ik heb dat geld niet noodig,’ zei hij uit de | |
[pagina 107]
| |
hoogte. Zijn fijne, puntig-genagelde ringvinger, waaraan de zware zegelring, de groote ovalen agaat met het wapen der Sassetti's, schoof lichtjes de bankbiljetten een eindje van zich af. Doch opeens dacht hij: tienduizend lire, een ronde som... die overschrijdt je dan ook niet meer... dat is dan het eind van het eind van 't leenen. - En zijn puntig-genagelde vinger haalde de vier bankbriefjes weer naar zich terug. In den vlakken agaat, onder het uitgehold blazoen, wonk en flonkte een gloed als een verzonken licht. En Angelo kwam met een groote rondborstigheid van: toe, geen gekheid, - hij vouwde de vier biljetjes in elkaar en duwde ze Filippo in de hand. Dan, op het laatste moment, had hij zelf nog een kleine zwakheid: - 10.000 lire, tegen 7%...? Krankzinnig!... nou ja, omdat hij met S'or Filippo heel wat ànders voor had... maar 7%? Porca Madonna, 7%? Hij die er 20 en 25, die er 40 en 50 soms maakte... Hij raakte inwendig in een groote beroering. ‘En 't procent?’ vroeg hij gejaagd... ‘'t procent? maken wij er... 7½ van? of 8?... 7½, of 8?’ Zijn kop, kreeftrood, was van een felgespannen geldzucht. En Filippo herademde. Hij zat nog, bekoord en vernederd, willoos met de vier honderd-lire-briefjes in zijn hand... Nu stak hij ze met een zwierige nonchalance in zijn vestjeszak, zette een gouden knijpbrilletje op, legde het papiervodje vóór zich, en Angelo met een spottende hooghartigheid aanziende, vroeg hij: ‘8%?... of 9%?’ ‘Nee, nee,’ kwam Angelo haastig, overbluft, en kleiner plots: ‘8... of 7½...’ en met een rondborstige royaliteit, die een groote zelfoverwinning inhield: ‘7½!’ | |
[pagina 108]
| |
En onder Angelo Grassi's in vette nulletjes neergezet eindbedrag van 10.000 lire, vulde Filippo's als schertsend zoo lucht en fijn handschrift in: ‘à 8%’ en zijn naamteekening. Van dat oogenblik af werd hij van een tintelende opgewektheid. Hij schonk Angelo nog eens in van den ouden Chianti, prees den camerière over zijn vlugge bediening, prees Oreste, die tusschen de tafeltjes kwam langsgewandeld, over de excellente kalfslever met gesnipperde uitjes, zoo juist door hen verorberd, - en met een galante belangstelling vroeg hij, of de Signora Ortenzia geen schade ondervond in haar nachtrust, met al dat droomen voor de loterij. Hij kwam zelfs tot de kleine laagheid, Angelo vaag een bezoek op den Alberino in 't vooruitzicht te stellen... want, dacht hij, met de vierhonderd lire op zak, kòn hij nu een slag wagen, als hij zeker was, mooie nummers te hebben. Hij bood nog een kippetje aan met salade, en later, na de kaas, een likeur bij den ‘caffè nero’; en Angelo was zoo voldaan, dat hij S'or Filippo bijna den quaterno gezegd zou hebben, had deze niet in zijn ijlhoofdigen overmoed zich versproken: ‘Van morgen dadelijk al voelde ik mij “en veine”! Een kleine vingerwijzing van het lot, en mijn fortuin is gemaakt... En het eerste wat ik doe, is Signor Angelo afbetalen met 10% rente!’ Angelo's oogen nepen klein-venijnig saam. Hij dacht: om den duivel niet; dit was het meest ongewenschte, dat hem overkomen kon, - dat S'or Filippo zich van hem los vocht. S'or Filippo moest er onder blijven, onder zijn duim blijven, onder zijn knie, onder zijn hak, als 't moest... En met een grapje maakte hij er zich af, schreef met potlood op zijn manchet, lukraak: 6, 37, en | |
[pagina 109]
| |
88...: ‘Mijn mond verklapt nooit de geheimen van mijn moeder...’, lachte hij. ‘Daar is mijn moeder zelf baas over!’ Filippo deed luchtig aardig over Grassi's aardigheid; hij voelde wel, dat die hem toch niet alles, of misschien niet eens de goede nummers opschreef. Hij zag het in zijn oogen... Toch had hij een lichten schok gehad... Was het eene niet een der beide getallen, die hij van het oude vrouwtje in het loterij-kantoor hoorde? 76 en 37, immers...? Had hij de potloodcijfertjes op Angelo's manchet wel goed gezien? Stond er wel een 6 alléén, of óók...? Hij wilde er niet op terugkomen. De camerière telde de gevraagde rekening op. Het was, zag Filippo, iets meer geworden dan hij mogelijk nog had in zijn portemonnaie. Met een volmaakte achteloosheid tipte hij een der honderd-lire-briefjes uit zijn vestjeszak. ‘Hier, maak me dat klein...’ Maar tegelijkertijd had hij aan een grijns van Angelo gezien, dat die dacht: de Cavaliere Sassetti betaalt van mijn geld. | |
IIIMet een ijl-roezig hoofd liep, tegen drieën. Filippo door de Via dei Calzaioli. Er was daar de besloten feestelijke stemming van elken mooien achtermiddag, vooral in deze weken voor Kerstmis, nu de bizonder rijke uitstallingen en de bizonder zich verfijnende patisserieën een glanzende atmosfeer van weelde schiepen. Bij het hôtel van de Stella d'Italia zag Filippo een zeer modieuze jonge vrouw, met een heerlijke stola van vossenbont onder het zoel-rond en roze gezicht, uit den auto stappen, de vestibule binnen gaan... En plotseling moest hij denken aan Emilia, hoe die nu | |
[pagina 110]
| |
thuis in haar halfsleetsch japonnetje liep met daarover het ouderwetsche, zwarte jacquetje, voor de kou. Er kwam iets heel wonderlijks in zijn hart, een berouwvol bewustzijn, dat als hij maar wou: wat dieper en klaarder dóór-voelen, eenvoudig maar wìllen, gezamenlijk willen, dat hij dan... Maar hij wou niet, omdat hij niet kon,... of misschien kon hij niet, omdat hij eigenlijk toch niet wou... Pazienza, het kwam op hetzelfde neer, en hij zag niet, hoe er ooit nog weer verbetering zou komen in hun samenleven. En tien stappen verder had de opvallende étalage in den luxe-winkel van Biaggi al zijn aandacht in beslag genomen. Dat was een moderne comfort, zooals die, in zijn betere jaren, nog niet bekend was: een raffinement van lederen koffers met laden als een commode, van marokijnen reis-nécessaires vol schittering van kristal en zilver; zeer slanke étui's, met zijde gevoerd, voor dameswandelstok en parasol; picknick-manden, tête-à-tête koffieserviesjes, auto-artikelen... Elk dier voorwerpen was hem het vizioen van een vleug exquis levensgenot. - En eensklaps dacht hij: als hij dezen uitgang naar de stad eens benutte voor een kleinen aankoop van kerstmis-cadeaux! Hij had een vierhonderd franken op zak en geen zorgen voor den eersten tijd. Kerstmis-cadeaux koopen, die inval maakte hem op eenmaal uitermate monter. Hij savoureerde nog even vooruit het binnengaan van dezen zeer verfijnden winkel: de Cavaliere Sassetti, die, als een doodgewone zaak, zich er allerlei teeder-geurige lederwaren, soepel en zacht in de keurende hand, zou laten toonen, en dat hij zou koopen... natuurlijk ook koopen. Geruimen tijd vertoefde Filippo in dit Eldorado. Hij zocht voor Giselda een waaier uit van een flets paars-roze zijde met ivoren montuur, en | |
[pagina 111]
| |
die in een foudraal van muisgrijs leer kon worden weggesloten; voor Lidia koos hij een werkdoosje van sandelhout met een naai-garnituur van zilver en parelmoer. Hij had die beide keuzen al spoedig gedaan. Voor Emilia werd het moeilijker...; toen hij voor haar beslissen moest, voelde hij nog scherper weer, hoezeer hij van haar was vervreemd. Wat kon haar vreugde geven? Een persoonlijke opschik? een fijn reukwerk, een tafelversiering? - Met een knauwende pijn herkende hij de dorheid van haar tegenwoordig leven, die alles in haar aanvrat, haar smalle gezicht, haar humeur, haar geest; - en in een vage verteedering kocht hij een bonbondoos van een kostbaar, dof-glanzend tin, met teer-azuren email-figuren ingelegd. Popelend van genoegen telde hij zijn uitgaven neer in het loketje van de caissière: 144 lire. Het gekochte liet hij bezorgen aan het postkantoor van Rozanno, waar de brievengaarder altijd zijn particuliere zaken achterhield. En toen hij weer op straat liep, dacht hij: dat lorrige lotje van dien morgen, dat was geen duit waard... Nu moest hij zich zelf tracteeren op nog een extra toertje met Vrouwe Fortuin!... 'n Idee: een onfeilbare terno! de drie prijzen van zijn cadeaux! 76, 40 en 28... 76? Waarachtig, daar was 76 weer terug, datzelfde 76 van het oude wijfje, en misschien ook van Angelo... van allebei had hij 37... 37 mocht hij niet laten gaan! Maar hij was volstrekt niet in een bui, om op die vier nummers een omzichtig ambo'tje te spelen, waarbij hij met een even omzichtige tien lire hoogstens een vuile vier- of vijfhonderd winnen kon... Hij dacht er niet over! Nee, hij nam er nog één nummer bij - 88! - en speelde quaterno! Wie waagt, die wint... als je de goede nummers hebt! | |
[pagina 112]
| |
Dit waren prachtige! En vijf kansen op het rechte viertal! Sapristi, vijf kansen om op elke tien lire er 120.000 binnen te halen! En stel je voor, dat eens alle vijf de nummers uitkwamen, en hij vijf maal 120.000, zeshonderdduizend lire sleepte! Eigenlijk jammer, om maar een of twee schamele briefjes van tien te besteden... Waagde hij er een van honderd, dan won hij zes millioen! Toen begon Filippo zichzelf uit te lachen zóó uitbundig, dat een paar voorbijgangers den deftigen lacher nazagen, die de plooien van zijn gelaat, noch in zijn bruine oogen de tintelende pret bedwingen kon, en zich afvroegen, of die Signorìa wel niet een héél klein glaasje te veel ophad... Zoo, vroolijk en kwiek, kuierde hij naar de Via dello Studio terug. Het loterij-kantoortje was vrij wat voller dan dien morgen. Met een schuwe ontsteltenis herkende Filippo, aan den schemerigen raamreep, den priester, die, sjofel en verdacht, daar nog altijd stond, alsof hij van die plek niet had bewogen; - en voor hij de tafel nog bereikte, voelde hij, hoe de dwalende, vaalgrijze blik zijn blik reeds gevangen had. Filippo kreeg een lichte hartklopping, of hij een smadelijke beleediging had moeten verduren; hij draaide zich om en ging heen. Hij was verscheidene huizen ver, voor hij dorst omkijken, of het ongure personage hem ook volgde. Maar dit was niet zoo. Hij zocht in zijn gedachten naar een ander dichtbij loterijkantoor, en ging de Via dell' Orivolo in: daar moest er een zijn, tegenover de poort van San Piero. Wijl dit oude volkshoekje, schoon niet ver van het centrum, toch geen buurt is, waar men in het middaguur elkaar tegenkomt, verwonderde het Filippo volstrekt niet, toen hij, binnengetreden, aan de tafel met het droomboek, en aan een der loketten, | |
[pagina 113]
| |
enkele wel-gekleede dames zag, blijkbaar van goeden huize. Zeker, hier niemand te zullen ontmoeten, begingen die, klandestien, de pekelzonden van hun bijgeloof, of kochten er zich een kiertje hoop op de afdoening van onbeleden rekeningen. Er zat daar ook een vreemde, oude vrouw met een vervaard en klam gelaat, een rond kartonnetje voor zich, waarop in gekleurd potlood onderscheidene cirkels en daarbinnen een trapezium waren getrokken, - en moeizaam telde die af, de vele graden van deze cirkels langs, heen, en weer terug, al mompelend over het gewicht der getallen, en over de waarde der getallen, die weer andere getallen waren, - en boven een platgestreken kruidenierszakje zat zij dan, met haar gekleurd potlood, in duistere berekeningen verward. ‘Het Rad van Benincasa,’ meesmuilde Filippo, doch zijn sarcastisch lachje bestierf, toen van achter het loket een zóó weinig geluk-spellende tronie versuft naar hem opkeek, dat hij zich haastig afwendde. Als hij echter bij het tweede loketje kwam, en daar dezelfde suffe physionomie naar hem heenstaren zag, ontstelde Filippo meer dan hij zich bekennen wilde. Hij zag om: - neen, er waren inderdaad twee klerken; zij geleken elkaar als tweelingsbroeders. Hij zette zich heen over de lugubere sensatie en schoof haastig zijn papier met de vijf cijfers door het poortje: ‘Vijfentwintig lire,’ zei hij. De klerk achter het tralieraam hield op een aapachtige manier zijn rimpel-hand achter het oor, en vroeg: ‘Vijftig lire?’ ‘Ja, goed, vijftig lire,’ antwoordde, heel verheugd plots, Filippo, ‘tien voor ambo, twintig voor terno, twintig voor quaterno,’ en hij haalde de vijf lapjes uit zijn portefeuille. | |
[pagina 114]
| |
Toen hij op straat stond, ging het als een lichte roes door zijn hoofd: van de vierhonderd lire had hij nu al meer dan de helft besteed: honderdvierennegentig, en zestien bij Oreste, de tweehonderd al gepasseerd! Hij vond het heerlijk, binnen den tijd van een uur weer eens meer dan tweehonderd lire te hebben uitgegeven. En, per Baco, wàt een kansen had hij zich nù niet gekocht! Hoeveel drietallen, en hoeveel tweetallen zaten er niet in vijf cijfers?... Het werd haast hoogere wiskunde! Bots! Net wilde hij den hoek van de Via del Proconsole omslaan, of daar liep hij op tegen... ‘Kéreltje! wat een toeval!’ - Zijn oudste vriend, de Conte Filiberto Pucci! Dat was een vroolijke ontmoeting, en Filippo, in zijn tintelende gestemdheid, werd zoo innig verheugd, dat hij, hoewel midden op straat, zijn ouden kameraad onder de kin pakte en hem langdurig toelachte: ‘Kèreltje, wat een lotsbeschikking!’ Dan namen zij elkaar, met een groote vertrouwelijkheid, de twee handen samen. ‘Blijf je in stad vandaag?’ vroeg Pucci. ‘Onmogelijk.’ ‘On-mogelijk?’ hartelijk begon Filiberto te lachen; - ‘kom, oude jongen, we gaan gezellig samen uit. Je weet toch, dat Pasquariello er is? de goddelijke Napolitaansche liedjeszanger? Dien mòet je hooren!... En daarenboven is er, in de Folies, een Françaisetje... een authentiek Françaisetje -! Enfin, je zal dat zien...!’ Filippo was reeds half bezweken, toen hij ‘onmogelijk’ zei. Nu lichtte het komende avond-feest al zóó door hem heen, dat niet-blijven hem nog veel onmogelijker voorkwam. Toch wilde hij nog gaan zeggen: ‘ze wachten me thuis,’ als juist diè gedachte hem de fraaie kerstcadeaux weer vóór | |
[pagina 115]
| |
zich deed zien: hij had toch voor hèn óók zijn best gedaan, en aan alle drie gedacht! En kom, hij had een werkelijk prachtige loterij-combinatie in zijn portefeuille, en nog een tweehonderd lire, zijn allerlaatste geleende geld! Dus had hij nu toch wel het recht, ter afwisseling van zijn ‘eeuwige zomervacantie,’ eens een kléine ontspanning te nemen... Arm-in-arm wandelden zij de Via del Proconsole in. Filippo Sassetti en Filiberto Pucci kenden elkaar al meer dan dertig jaren. Filippo en Filiberto, dat ‘duo’ was spreekwoordelijk geweest (zij waren even oud) van hun zestiende tot hun zesentwintigste. En zoolang Filippo in Florence had gewoond, waren zij veelvuldig elkander blijven zien, hoewel de Conte Pucci niet bij de Sassetti's aan huis kwam, en Filippo Sassetti niet bij de Pucci's. Want Emilia haatte ‘den lichtmis’, zooals zij den Conte noemde, die Filippo maar aan den rol bracht; en de Contessa Pucci verfoeide ‘dien doordraaier’, waarmee zij den Cavaliere bedoelde, die haar toch reeds onsolieden echtgenoot nog maar meê zou sleepen in zijn speel-hartstocht óók. De beide dames kenden elkander niet, of veinsden elkander niet te kennen. Kwamen zij elkaar in de Florentijnsche ‘wereld’ te ontmoeten, dan bogen zij zwijgend, als werden zij voor de eerste maal aan elkander voorgesteld. In de beginjaren van Filippo's huwelijk was de ongehuwde vriend nog wel eens te dineeren gevraagd, maar van den beginne af had Emilia een bijgeloovigen afkeer van hem gehad, om een wijnrooden geboortevlek, die Filiberto's overigens klassiek-mooi en zeer mannelijk gezicht aan den slaap ontsierde. Zij was ook bang geweest voor zijn doordringende grijze oogen in het slank, gebronsd gelaat met het glanzend-zwarte haar; fel haatte zij den ‘geteekenden krachtpronker’, - hoe elegant | |
[pagina 116]
| |
en hoffelijk en geestig de Conte dan zijn mocht. Al spoedig was zij over elke invitatie, door Filippo op eigen houtje gedaan, dusdanige scènes gaan maken, dat Filippo het Filiberto maar gezegd had, hoe hij nu eenmaal geen sympathie bleek van zijn vrouw. ‘Never mind,’ had Filiberto geantwoord (hij had gaarne dat Engelsch cachet, modieuser-aristocratisch nog dan Filippo's Fransche gemakkelijkheid) - ‘never mind, dan zijn wij des te vrijer, ons buitenshuis te amuseeren...’ Toen Filiberto later een rijk huwelijk deed, had de oneenigheid met Emilia er van zelf toe geleid, dat de families elkander niet zagen.
- ‘Maar waarom nu alwéér niet gemeld, dat je in stad kwam?’ vroeg Filiberto, zonder eenige boosheid, toen zij in een hoekje van Gambrinus, dicht onder het strijkje, tegenover elkaar aan het pintere tafeltje zaten, met naast hun borden de twéé kleuren kristal, die van hun goede voornemens getuigden: ‘Nou, biecht eens op, old chap!’ Filippo lachte zijn fijnst-ironisch lachje, spitste zijn snorpunten, en zei: ‘Wat een nieuwsgierigheid! - Zouden we het biechten maar niet aan de dames overlaten?’ Voor geen geld zou hij zijn ouden vriend over Grassi hebben gesproken; hij gaf den Genuees opzettelijk rendez-vous in een restaurantje, ‘waar geen fatsoenlijk mensch ooit kwam’. ‘Kereltje!’ dreigde de ander, alsof hij den amoureuzen aard dier geheimzinnigheid allang doorzien had, ‘hoe heb ik je nog méégekregen?’ ‘Pas maar op,’ hielp Filippo hem een zetje, ‘dat je me ook goed vàsthoudt vanavond...!’ - ‘Nee, gekheid,’ kwam hij dan, serieus, ‘ik logeer in de Stella d'Italia.’ | |
[pagina 117]
| |
Maar toen zij eindelijk, na middernacht, achterin Paoli's kippen- en hammen-winkel van de Via Tavolini, onder het kloosterachtig verwulf van het nacht-restaurant, hun klassieke bord witte boontjes met caviaar verorberden en bezweken voor hun tweede flesch witten Capri, - toen eerst begon Filiberto overtuigd te raken van Filippo's degelijkheid. ‘Wij worden oud,’ dacht hij, terwijl hij zijn vriend nog eens inschonk. - Doch als Filippo dan zijn fijn-geheven glas deed fonkelen tegen het licht, gebeurde het dat, náást dat glas, als door een ijle beneveling, zijn licht-verteederde blik twee fonkelende sterren ontmoette, boven het tafeltje tegenover hen, en begon hij zich af te vragen, of eten en drinken alléén nu eigenlijk niet wat èrg materialistisch was, en of twéé sterren niet méér waren dan één ster, en of hij eigenlijk niet gèk was met zijn ‘Stella d'Italia’... |
|