't Geluk hangt als een druiventros
(1918)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Derde hoofdstukIDOMENICO, plotseling, trok de leidsels van zijn ossenspan strak en, stilstaande, schoot hij uit in een luiden lach. Hij was, heelemaal van zijn werk weg, weer aan den maaltijd van dien middag. Wat hadden zij Palmira er tusschen genomen! Als die jongens eenmaal goed begonnen... En toen hij zijn dieren weer had aangedreven, en die geduldig tot aan het einde van den akker, onder de lage olijven, de ploegschaar hadden getrokken door den klontigen stoppelgrond, stond hij opnieuw stil en begon opnieuw te lachen. De rechtsche os, waarachter hij stapte, beurde schichtig den bleekgevlekten kop, gooide dan met een onverwachten ruk zijn kwijlenden snoet op den nek van het linksche dier, dat schrok en schurkte in zijn touwentuig. Gelijke rillingen, als van wind over ondiep water, rimpelden de beide roomblanke ruggen, en de twee bijna eender geteekende koppen rekten vooruit in een verdwaasde staring der groote kwijnoogen, onder de bijna menschelijke wimperharen uit. Met een zacht lippengeluid berustigde Domenico zijn beesten; zij wendden den ploeg; besprenkeld door zon en schaduw uit het wirrelend olijvenloof, stapten zij in goede regelmaat naast elkander voort, kliefden weer zwaar en geduldig de volgende vore, naast de vore van daarnet. En terwijl Domenico met beleid de ploegschaar stuurde, dacht hij: ‘Palmira was te dom vaak... en ze | |
[pagina 60]
| |
was vaak te dom, omdat ze te leep wou wezen... Wat hadden ze gelachen dien middag!...’ Hij schudde zijn ronden, dikgelokten kop, en zijn bloedrijk vleesch zwol en blaakte van een uitbundig vermaak. Maar vóór zij opnieuw, zijn twee ossen en hij, al zwoegend door de kluiten, bij het andere einde van den uitgestrekten akker waren aangeland, was eensklaps, hij begreep zelf niet hoe, zijn lustige luim geheel omgeslagen. Zijn twee zoons waren dien middag naar Fièsolé, om een verkocht kalf af te leveren; alléénwerken maakte hem altijd naargeestig ten leste, zelfs op een stralenden dag gelijk deze, die, zoo zoel nog voor November, als een zachte, zomersche vooravond was. - Wat had hij ook een bezwaarlijkheden tegenwoordig! Eerst moest hij denken aan zijn felle twistgesprek, een paar avonden her, met Ubaldo Bifoli, en toen kwamen hem wrang de laatste bezoeken van Angelo Grassi weer in de gedachten. - Vermaledijde Genuees!... Van Silvano een veerman te willen maken! - Onofrio had hem al gewaarschuwd. En dan te durven zeggen, dat zij hier niet genoeg te doen hadden! - Drie kerels en een pootig wijf op een kleine hoeve... als er één afviel, deden de anderen maar dubbel hun best. Hij had gekookt, maar hij had zich ingehouden, en vaag de beslissing op de lange baan geschoven: - ze moesten er nog eens over denken... het nog eens overleggen... Maar dat ‘denken’ en ‘overleggen’ zou ééns een einde dienen te nemen... - Wat was dat toch voor een raar complot: Ubaldo Bifoli wou hem zijn eenen zoon aftrochelen, Angelo Grassi den andere... Met Ubaldo wist hij wel raad: dat was een kort een bondig ‘neen,’ - maar tegenover Grassi | |
[pagina 61]
| |
aarzelde hij. Hij vreesde den Genuees, en hij kon de gevolgen van een weigering niet overzien...
Domenico Rovai was op de hofstee aan het veer geboren en getogen, en zijn vader insgelijks. Hun geslacht woonde er een kleine eeuw, zoodat het huis nooit anders dan de Casa Rovai werd genoemd in het land. Elk hoekje akker en elke boom erop waren hem diep vertrouwd. Tot zijn veertigste jaar had hij er enkel goede tijden gekend, voor zoover een Toscaansche boer van goede tijden kan spreken: harder werken dan zijn ossen deden, en soms nog geen honderd franken overleggen op een jaar; want de helft van heel de opbrengst moest aan den landheer afgedragen, en de helft van alle lasten meê betaald... Maar overigens altijd hun brood en wijn en olie naar behooren, en altijd gezond en lustig van zin! Toen, op zijn veertigste, was, na een ziekte van enkele maanden, zijn vrouw gestorven. Dat was een slag geweest! Een nog jonge, mooie vrouw, vóór in de dertig pas, al waren hun twee zoons toen reeds vijftien en veertien jaar, en die zoo lief en zacht was, dat men haar in de streek ‘la bella rosina’ noemde, hoewel ze Livia heette. - Tering, had de dokter gezegd. Hij had het nimmer kunnen bevatten, hoe dat zoo was aangekomen. Sterk had hij haar nooit gekend, maar tering, - dat kwam niet voor aan dezen kant van den Arno. Aan den overkant, in Rozanno, waar van Maart tot November men leefde in de pulverende stofwolken van de Strada Aretina, was die ziekte veelvuldig; zij, hier, als er geen typhus en geen cholera in 't land kwam, gingen van ouderdom dood... Maar zijn Livia was te zacht geweest, dacht hij vaak. En vijf jaar lang had hij met zijn twee zoons als weduwnaar voortgeleefd. | |
[pagina 62]
| |
Toen was zijn tweede, groote verdrietelijkheid gekomen: de afscheuring van de Villa Sassetti. Filippo Sassetti had zijn Casa Rovai aan Angelo Grassi verkocht... Dat was een heel ding geweest voor de hooghartigheid van Domenico: den Cavaliere Filippo, uit het oude geslacht der Sassetti's, tot meester gehad te hebben, en dan te moeten buigen onder een gemeenen Genuees als Angelo Grassi... Door jaren van ergernis heen had hij het telkens voelen dreigen, en toch nooit willen zien. Eerst had hij den konkelaar als buurman gekregen in het kleine veermanshok, dat tegen zijn hoeve stond aangebouwd. - Je kon niet verhinderen, dat de kerel je erf overliep, om naar zijn eerlijke eigendom te gaan, of dat hij, vanuit zijn eigen moestuin, eens een stapje óm maakte, je landen door... In het begin, toen de ander, altijd vol grappen, enkel zijn joviale goedmoedigheid vertoonde, had hij hem zelfs wel mogen lijden. Maar de veinzaard hàd hem wat uitgehoord en bespied in die jaren, om goed te weten, voor later, wat er al vast was aan het boerenbedrijf! Hij was den schooier pas gaan doorzien, toen die door slinksche vragen en aardigheden, tevergeefs getracht had, hem tot de bedriegelijke praktijken te brengen, waarvan hij hem verdacht. Toen hadden ze den nieuwen weg aangelegd, was de Casa Rovai van het overige landgoed reeds afgesneden geworden. En eindelijk was de verkoop gevolgd. Indien hij de laatste jaren al niet zooveel grieven, vooral tegen de Signora Emilia had gehad, zou hij in staat zijn geweest den kop er tegen in te gooien en weg te gaan. Maar hij moest zich bekennen: 't wàs S'or Filippo's eigen schuld; S'or Filippo had niet genoeg hart voor zijn bezittingen; S'or Filippo had maar moeten | |
[pagina 63]
| |
zorgen, dat het daartoe niet behoefde te komen. Toch zou hij een dùbbel schraal beheer nog graag verdragen hebben, had hij den armelui's-dief van San Frediano maar niet tot patroon gekregen. En hij mocht ten slotte nog dankbaar zijn, dat de nieuwe eigenaar hem niet ontsloeg; dat hij blijven kon op de landen, waarmee zijn heele leven vergroeid was. En toen de overgang dan voorgoed vast stond, was hij meteen maar hertrouwd...; ergens had hij toch den kop tegenin moeten gooien. 't Was toen nog een flinke meid geweest, Palmira, op 't eind van de dertig, - een jong wijf kiezen, leek hem tegenover zijn groote zoons verkeerd - niet al te leelijk, 't kon er net bij door, en verliefd genoeg! Hij zag nog haar begeerende oogen en drukke vroolijkheid; terwijl zij toch ook heel aardig bij haar verstand was, zou hij zoo gezegd hebben. Hoe zij het had aangelegd, binnen enkele jaren huwelijks een zoo mal vrouwmensch te worden, dat had hij zichzelf nooit duidelijk kunnen maken. Toch had hij het, alles bij alles, niet al te kwaad met haar getroffen; zij was erg goedhartig, had altijd gewerkt voor drie, en om het andere jaar zoowat een kind... Maar, alle verandering was nog geen verbetering, had hij vaak bij zichzelf gezegd; en de beleedigingen, die eens de Signora Emilia hem had aangedaan, wat waren die, vergeleken bij de moeiten, die hij nu met Angelo Grassi had? Angelo Grassi was nooit content. Angelo Grassi had altijd verwijten: dáár was meer wijn gewonnen, dáár meer koren, dáár meer olie... Zij werkten nooit genoeg, zij lanterfantten maar wat... omdat hij een boer was met een spaarpot!... als een boer niet bang was, binnen een half jaar van honger te krepeeren, werkte hij | |
[pagina 64]
| |
nooit meer, dan hem goeddacht...; hij, Domenico, kon den wijnstok niet behandelen, hij had geen verstand van vruchtboomen snoeien, hij verknoeide zijn olijven... - Vervloekte Genuees! En nou kwam hij hem nog zijn zoon afhalen voor een veermanspostje... Maar voor dàt toch gebeurde...! Domenico kon het wondergoed vinden met zijn twee volwassen zonen, en zijn zonen met hem. Zij waren zoo een driespan bij elkaar: stevige, gezonde kerels, met gezellige dikke, donkere koppen, Domenico wat grijs alleen bij zijn ooren, bizonder mooi van profiel alle drie, en met drie paar warme, zwarte oogen, vroolijk en toch een beetje eenkennig tegelijk. Domenico zelf was gewoonlijk de rumoerigste, die het meest van een pots hield en soms ruw werd van louter luidruchtigheid. Maar diepin was hij veeleer zwaartillend, en dat ging wel in tobben over, nu hij ouder werd. Guido was de meest gelijkmatige van humeur; het uitbundige van zijn vader was in hem getemperd door een lichte spotlustigheid, die hij van zijn moeder had; en het was ook de zachtheid der moeder, die bij Silvano vaders zwaartillendheid had omgezet in een zoelen weemoed, die bijna nooit aan de oppervlakte kwam, maar die aan al zijn onstuimigheden een bijna kinderlijke bekoring verleende. Hij had ook een fijner gelaatskleur dan de beide anderen, wat aan zijn even flinken kop tegelijk meer blos, en iets teers gaf rond oogen en mond. Vanaf den dood der moeder hadden zij zich vanzelf aangewend, zooveel zij konden in elkaars gezelschap te werken; zij hielden ervan, onder het spitten of wieden, of wat zij ook deden, elkanders warme stemmen te hooren, of de vele coupletten hunner grillige en zwaarmoedige | |
[pagina 65]
| |
landsrefreinen, bij elken nieuwen, statigen aanhef, van elkander over te nemen. Palmira was tot deze vertrouwelijkheid nooit toegelaten; 't scheen, of het altijd vanzelf zich zoo schikte, maar voor haar was er steeds werk op een geheel ander gedeelte der uitgebreide landerijen: Palmira met 'r kleine kinderen, wat had die bij de drie mannen te maken? - dat vond zijzelf ook. Zij had een stillen aard vol vreemde onberekenbaarheid; zij sprak veel in zichzelf. Was zij met de anderen saam, dan kon die zwijgzaamheid, uit louter zenuwen, soms omslaan in een vervaarlijk kabaal, waarbij zij van elk werkgebaar zichzelve een tierend verslag gaf, zoodat wie er bijzat hooren en zien verging. Zij maakte dan den indruk van een verdwaasd rondfladderende en kakelende kip, tusschen drie goeiig-dollende lobbesen van honden. Wat hàdden zij soms een plezier met haar! Hun beste, prettigste uren echter waren - hoe goed en hoe gek Palmira dan zijn mocht! - wanneer zij met hun drieën tezaam konden wezen; wanneer zij met hun drie laddertjes naast elkander ieder zijn wijnstok stonden te verzorgen, en de drie wijnstokken klaar, aan de drie volgende begonnen. Zoo trokken zij meerdere malen 's jaars langduriglijk de landen over; 't was een werk van weken, want de wijnstok stond overal: boven de koren- en klavervelden slingerden zijn guirlanden van vruchtboom tot vruchtboom of van afgeknotten moerbeistam tot afgeknotten moerbeistam; de olijfhellingen droegen zijn festoenen, waar maar een plaats was, om die omhoog te voeren tot de zon; alle grasweggetjes met te weerszijden de kleine appelaars en perzikboomen, lagen tusschen wallen van groen, omdat van stam tot stammetje weer de wingerd zijn gordijnen weefde. En van die | |
[pagina 66]
| |
duizenden wijnstokken moest ieder najaar al de overdaad der onnut uitgeschoten ranken en al het herfstloof, dat onnut kracht zoog, verwijderd worden; en ieder voorjaar moest al dat brosse getwijgte gesnoeid en met beleid geleid en opgebonden. En had in haar rozig-groene trosjes de vrucht zich stevig gezet, dan moest nog eenmaal, wijnstok voor wijnstok, zorgvuldig elke loot geknot, die te weelderig, in onvruchtbaarheid, de zomerhitte had doen uitzwieren, en alle loof gedund, dat niet noodig was om de jonge trossen te beschutten voor zonnegloed of hagelslag. Wie in zulke weken met de pont den Arno kwam overgestoken of liep langs den weg naar Pontassiève, die hoorde wel altijd, langs den oever, of van hooger op, of dieper in, de vroolijk-mengelende klankrijkheid hunner eensgezinde stemmen. Dan waren er de tijden, dat ze met hun drieën op een rij door de jonge tuinboonen kropen om te wieden; dat ze in de gladde kerselaars stonden of in de eeuwenoude abrikozenboomen, en plukten de korvenvol vruchten, als zijde zoo glimmend of zoel als fluweel; of wel dat ze, voor den reukwatermaker uit Florence, de ivoorblanke wortels zamelden, waar in de lente de gansche heuvelhelling violet had gezien van de bloeiende iris. Maar de winteravonden, wanneer Palmira als een goedaardige kloek al dadelijk na het avondmaal met de kleintjes was te kooie gekropen, - dan schoven zij met hun drieën in de oude schouw bijeen, bouwden zich een blakerend blokkenvuur en zaten zoo uren, zonder veel woorden soms, voldaan maar met het samenzijn, of lostongig, als zoo hun zin stond, met inval op inval, tot ten leste de lachbuien de vrouw boven in haar bed | |
[pagina 67]
| |
deden wakker schrikken en de kleine kinders aan het huilen sloegen. Zelfs toen de oudste van de jongens, Guido, verliefd raakte en van trouwen begon te praten, - 't werd zijn tijd, hij was al zesentwintig - was die goede gemeenschap in het minst niet verstoord. Ze hadden alle drie, elk op zijn manier, met het meisje op; en een vroolijke, jonge vrouw in huis leek hun alle drie, als tegenwicht voor de altijd heftig-klappeiende Palmira, een wenschelijke toevoeging. Want dat had van den aanvang af, als de natuurlijkste zaak ter wereld bij hen vastgestaan: Nella Bifoli zou op de Casa Rovai introuwen. En plotseling was de botte weigering van Ubaldo hen komen opschrikken. - Wat? Guido zou wegtrekken? Guido zou bij de Bifoli's moeten wonen? Hun goede, gezellige leven zou uit wezen? Silvano en Domenico - zij gevoelden het zonder woorden - zouden samen overblijven, met hun redelooze uitbundigheden en hun innerlijke zwaarmoedigheid, en de altijd redelijke en opgeruimde Guido zou weg zijn? Zij waren aan elkander gehecht met de duistere, instinctieve gehechtheid, die een ossenspan, jarenlang trekkend naasteen in hetzelfde gareel, onafscheidelijk maakt. En zij schudden hun dikke, krullige koppen, en herhaalden elkaar met groote beslistheid: zich gewonnen geven, dat nooit! Toch wisten zij het wel: naar de heerschende gebruiken in de streek, was de eisch van Ubaldo niet zoo onbillijk te noemen... En hun onrust daarover lachten zij weg met malle verhalen over Ubaldo's eigenwijsheid, Ubaldo's aanmatiging, Ubaldo's koppigheid. Ubaldo met zijn rekensom: drie over, en vier over, en hier vier krachten, en daar vijf... Je verloor er je kop bij. Zij deden daar niet aan. Als Nella een Rovai trouwde, dan trok | |
[pagina 68]
| |
zij met dien Rovai mee, waar die thuis hoorde. Tot na de laatste wijnoogstfeesten, door schermutseling op schermutseling, de oneenigheid tusschen de beide partijen zich onheilspellend verscherpt had. Guido begon er baloorig over te worden, en openlijk den onwil der Bifoli's te trotseeren, door avond aan avond met het meisje op hun eigen landen rond te dwalen. Silvano was stil en ongedurig, of hij een onheil duchtte, en Domenico tobde. - Nee, de liefde liet zich niet dwingen... Ubaldo zou blijven weigeren, en als Ubaldo weigeren bleef, dan zou Guido ten leste toch naar de Bifoli's gaan... | |
IIToen Domenico nog een dozijn malen zijn dampende dieren de gansche lengte van den langen akker had heen en weer terug geleid, en meer dan de helft van het grauwgele stoppelland in eene paarse weelderigheid van opengebroken voren was herschapen, leek hem voor dien dag de arbeid voldoende, en maakte hij aanstalten om naar huis te gaan. De Novemberavond viel al vroeg; aan den gloed-betogen zonsondergang-hemel was overal het duisterend gedruppel der eindeloos vele, smalle olijfblaadjes; beneden dampte de schemering. Het veld onder de boomen had het vertrouwelijke van een lage, avondlijke zaal. De ossen gingen talmend, als bevangen door de stilte van het uur. Toen zij het opene van een vlakken landweg waren binnengezwenkt, dreef Domenico zijn dieren wat straffer aan: de jongens zouden al thuis wezen misschien. Hij was benieuwd, hoe zij de | |
[pagina 69]
| |
zending er af brachten, of zij hun geld beurden en nog bericht wonnen over anderen handel. Met een behendigen ruk tilde hij telkens het zware kouter achter de zacht-ploffende ossenhoeven, dat het lichter slepen zou langs het grazig pad. De twee roomblanke dieren, onwezenlijk wit schijnend in den onwezenlijken avondstond, stapten, zacht-ademend, de koppen omlaag naar het dommelend gras, waar de koele nacht-geuren ontwaakten. Als Domenico met de twee afgespannen beesten den binnenhof van zijn hoeve kwam overgestoken om ze te stallen, hurkte daar Palmira in den hoek bij het waterbekken, overdadig druk bezig voor den avondmaaltijd; zij hief het lange, gele gezicht naar hem op en zei met haar schelle stem, ginnegappend of het een verkapt geheim gold: ‘Ze zijn nog niet thuis... ze komen zeker niet voor acht uur... ik hoef geen haast te maken met het eten,’ - om dan met een verdubbelde drukte weer aan haar werk te slaan! Domenico dreef zijn ossen de stalpoort door, en stak de lantaren aan, zoodat het broeiende duister daarbinnen vol dampig blauwe schemering en roode schijnselen liep. Maar nauwelijks had hij de dieren uit het tuig doen stappen en ze een voer eten in de ruif gestopt, of hij hoorde zenuwachtig Palmira den hollen koer overklossen en de deurklink heffen. - Wat heeft ze nou weer? - dacht hij verveeld, als hij haar daar, heftig gebarend, verschijnen zag. Maar dan kwam hij zelf uit het rossig duister van de staldiepte naar voren, want in de poort, wijd-open op de nog lichtende avondlucht, had hij tot zijn schrik de lange gestalte van Filippo Sassetti zien staan. | |
[pagina 70]
| |
Filippo, kuchend, en losjes Palmira wegwimpelend, zag er, bij den schrillen lantarenschijn, lichtelijk ontdaan uit. Het was de eerste maal, sinds hij zijn Casa Rovai verkocht, dat hij dit erf weer betrad. Hoogstens had hij bij het overvaren van den Arno, vanaf de pont, met een enkelen onwilligen blik wat er van huis en hof te zien viel, opgenomen; meestentijds had hij zich afgewend, den kant van Rozanno opgekeken, en dan ook gauw genoeg weer zijn ergernis vergeten. Nu hij voor het eerst weer dit hek was binnengekomen, dat hij, van klein kind af, zoo duizenden malen binnenkwam, en zijn voeten weer dezen bodem raakten, dien zij altijd als het hem geheel eigene betraden, was het hem vreemd te moede geworden; al zijn zinnen hadden zich gespitst, alles had hij in 't voorbijgaan opgemerkt: dat rond de bron nog altijd de steenplaten los lagen, dat de doode olijfboom naast den stal was gekapt, dat de graanschuur was uitgebouwd, dat een luik aan het bovenraam nog altijd uit zijn scharnier hing. 't Was, of hij in één teug al zijn oude genegenheid voor dit erf en al zijn bitterheid over het verlies ervan te herproeven kreeg! ‘Blijf maar bij je dieren, Domenico,’ zei hij met een gewilde luchtigheid; dan kon hij een lachje van wonderlijke voldoening niet onderdrukken, omdat de boer, verbouwereerd, zich ter begroeting een ‘Signor padrone’ had laten ontvallen. Filippo kwam verder den stal binnen. ‘Mooie beestjes!’ prees hij, keurend ‘en goed onderhouden!... zooals wij dat trouwens gewend waren, vroeger, nietwaar Domenico?’ Hij poogde bij zijn luchtigen toon te volharden, maar het ging hem slecht af. Domenico dacht: wat heeft S'or Filippo toch? Maar hij dacht ook, | |
[pagina 71]
| |
dat hij in geen jaren een lofspraak had gehoord, die hem zooveel plezier deed. ‘'k Wou, dat je me het span kwam afkoopen,’ zei hij gul. Hij voelde, dat hij heel trotsch zou zijn, als dieren, in zijn stal gefokt, naar de Villa Sassetti gingen. Ja, het leek hem plotseling toe, of alles, wat hier was, in een wederrechtelijk bezit verkeerde, of S'or Filippo maar den vinger had uit te steken, en alles was weer van hem. Dan viel het hem in, welk doel dit bezoek kon hebben, en met zijn gewoonlijke onstuimigheid elken uitleg van den ander voorbijschietend, zei hij in een heftig verweer: ‘Maar voor mijn beestjes zul je wel niet komen... en het andere, waar je misschien voor komt, S'or Filippo...’ Filippo lachte. ‘Altijd nog de oude... jongeling in voortvarendheid! - Ik kwam inderdaad voor iets anders...’ ‘Bifoli is in zijn ongelijk... heelemaal in zijn ongelijk!’ zette Domenico zich schrap. ‘La! la! la!’ dempte Filippo. ‘Ik kom hier geen scheidsrechtertje spelen tusschen Ubaldo Bifoli en de Rovai's; dat zou een veel te ernstig werk zijn voor mij. Ik wou je alleen maar wat vragen, Domenico.... Houd je oudsten zoon 's avonds een beetje thuis... Wij hebben geen leven meer op den Alberino. Bifoli zoekt ruzie met iedereen; zijn vrouw maakt zich driftig op hem; mijn vrouw maakt zich driftig op allebei; mijn oudste dochter is het met háár eens; en mijn jongste met de jongelui... En onder dat alles kan ik mijn hoofd niet bij mijn studies houden...’ ‘Tja...,’ aarzelde Domenico. Maar dan dadelijk weer heftig: ‘Bifoli is toch in zijn ongelijk... laat hij ze binnen vragen... en ze het leven niet | |
[pagina 72]
| |
onmogelijk maken... Dan zal de Signora Emilia ze niet meer langs de wegen vinden.’ ‘Ik voor mij,’ zei Filippo op eens spontaan, ‘ik zou wat graag een van je zoons op de Villa Sassetti terug hebben’.... Het was er uit, voor hij het wist. Hij keek met een schuin oog den boer aan... Had hij zich niet te voorbarig blootgegeven? Hij was gekomen met het plan, om door een politiek gevoerd gesprek Bifoli in het gelijk te brengen, - niet om Bifoli, en niet om Nella of Domenico, maar alleen om den gebénedijden Genuees een loer te draaien en hem een kostelijke werkkracht als Guido Rovai afhandig te maken. - Maar, dacht hij nu, hij had liever Domenico eens moeten aanspreken bij een toevallige ontmoeting... dit komen op de Casa Rovai was niet in zijn voordeel, - hij was van streek... Waarachtig, hij was van streek. Domenico bleek alleen getroffen door den hartelijken toon, en hij zei goedig: ‘Wij hebben hier allemaal nog een warm hart voor de Villa Sassetti, S'or Filippo... Als een van mijn zoons later ooit eens een plaats bij je open vindt... maar om onder de Bifoli's te staan.... Zegt U nou zelf...’ Hij zag Filippo aan, en Filippo hem. Zij stonden samen bij de roodig schijnende olielantaren, die Domenico in het hooge raam-nisje had gezet; hun lichamen verloren zich in het dampige blauw-duister, hun hoofden waren broksgewijs verlicht. 't Was warm in den stal en het rook er naar versch stroo en volle uiers. Filippo voelde zich behagelijk. Een zwerm van herinneringen verteederde hem. ‘Zegt u nou zelf, S'or Filippo,’ zei Domenico nog eens. | |
[pagina 73]
| |
Filippo knikte, of hij zeggen wou: Je hebt eigenlijk gelijk, man! - Wie was Bifoli? Een boer, die nog geen tien jaar op den Alberino woonde, en die zich maar weinig vrienden had gemaakt in het land. Filippo wist wel, dat Domenico met zijn manier van landwerk niet op had, en Domenico wist, dat Filippo hem niet lijden mocht, en de Signora Emilia evenmin... Samen dachten zij aan hetzelfde. Filippo zei het. ‘Weet je nog, Domenico, hoe indertijd Bifoli gekozen werd, met mijn vader en den jouwe...?’ ‘Dat zal wel waar zijn!’ lachte Domenico. Zij herzagen beiden het beeld van den ouden Aldo Sassetti en van den ouden Rovai, - den CommendatoreGa naar voetnoot1) Aldo Sassetti, langer nog dan Filippo, schoon ietwat gekromd, de zwartgebrilde oogen beschut door den grooten panama, waarvan hij onafscheidelijk was, - en den ouden Rovai, vol waardigheid, nog zwaarder dan Domenico, en wiens goedig en oolijk, doch toen reeds te bleek gelaat van glanzig-wit krulhaar was omvlokt. Die twee ouden hadden met hen, Filippo en Domenico, beraadslaagd over de keuze van den nieuwen boer... Twee waren er gekozen uit de groep van wie zich aanmeldden, doch tusschen die twee konden zij geen beslissing nemen. Toen had de oude Commendatore, die altijd van een grap hield en vaak zonderlinge invallen te berde bracht, beslist: de jongens zouden er om wedloopen, zijn kleinzoon Aldo en Guido van Rovai... Aldo was toen pas twaalf jaar, een slanke, vlugge jongen; Guido al vijftien, maar nog klein voor zijn jaren. Ze zouden dus hardloopen tegen elkaar. Het lot be- | |
[pagina 74]
| |
sliste: Guido zou voor Bifoli loopen en Aldo voor den concurrent... Bij de graanschuur hadden de vier mannen gestaan, en de oude Commendatore, het eigenlijk doel vergetend, en een en al trots op zijn kleinzoon, had geestdriftig geschreeuwd: ‘Brávo Aldo! brávo Aldo!’ omdat de rakker, de jongste en de tengerste, met zijn fijne, lenige beenen, den ander zoo parmantig vooruitschoot. Tot, op het laatst, Aldo tegen een steen opstruikelde en Guido den voorsprong kreeg. Zoo, door Guido's jonge beenen, was Ubaldo Bifoli op de Villa Sassetti gekomen. Het jaar daarop was de Commendatore gestorven, en de oude Rovai drie jaar later. ‘'t Zou een slechte belooning voor Guido worden,’ zei Filippo, ‘als Ubaldo hem nu tyranniseeren ging.’ Domenico knikte vaag; de herinnering aan dien wedloop en de opgeroepen beelden van den ouden landheer, wien hij zoo verkleefd was geweest, en van zijn gestorven vader, die een blinde vereering voor de geheele Sassetti-familie had, stemden hem zonderling week. ‘Wij hebben heel wat jachttochtjes samen gemaakt in onze jonge jaren, S'or Filippo,’ zei hij opeens, ‘als je in den herfst op den Alberino kwam, als student, en je vrienden waren er niet.... En heel wat tochten het gebergte in...’ ‘Zooals later Aldo met jou jongens, Domenico.’ ‘De Pratomagno, en de Verna...’ ‘Waar wij in het klooster aten...’ ‘Maar niet gingen biechten, zooals ze thuis meenden...’ ‘En dan de Casentino...’ ‘Waar zooveel lieve meisjes waren.’ ‘Tut! tut! tut!’ lachte Filippo. ‘Wij waren | |
[pagina 75]
| |
allebei brave jongens, en dachten alleen aan het vee, dat wij koopen gingen...’ Ze zwegen beiden, keken beiden in den dampigen lantarenschijn. De dikke, ronde kop van Domenico en de lange, smalle van Filippo hadden denzelfden goedgemeenden glimlach. Een frischte uit hun jonge jaren woei hun door het hoofd. En in een opwelling van groote vriendschappelijkheid zei Filippo op eens: ‘Bifoli is een aterling. Je moet hem geen voet geven, Domenico.’ Maar Domenico, in een soortgelijke opwelling van oudvertrouwde gevoelens, zei guller nog: ‘Je hadt ons gedoe nooit moeten verkoopen... Angelo Grassi, dát 's een aterling... En ik moest misschien dankbaar zijn, dat een van mijn zoons weer bij de Sassetti's kwam.’ ‘Mooi zoo, Domenico, mooi zoo!’ zei Filippo, en hij klopte den ander hartelijk op den schouder. Maar dan stond ook hem, op 't zelfde oogenblik, de hatelijke grijnskop van den Genuees voor oogen; zijn hart liep vol bitterheid. - Hij had de Casa Rovai nooit moeten verkoopen? Jawel! mooi bedacht! En zijn negenduizend lire nieuwe schulden? Hij lachte, en een wrevel trok over zijn voorhoofd. - Maar als Domenico dan blijkbaar zèlf wou, dat waartoe hij hem had willen overhalen, dan hoefde hij er zich toch verder niet druk over te maken! En met de lichtzinnige losheid, waarmee zijn stemmingen van de eene minuut op de andere konden overslaan, zei hij luchtig: ‘Guido zou bij mij altijd een streepje voor hebben, als hij weer op den Alberino kwam.’ Domenico knikte; toch voelde hij zich teleurgesteld, maar hij kon zich op dat oogenblik geen rekenschap geven waarom. | |
[pagina 76]
| |
En in zijn plotselinge ontstemming begon hij te klagen: 't Was of de duivel zelf er de hand in had... Waarom konden ze hem en zijn twee jongens hier niet met rust laten?... Bifoli had het op den eenen gemunt, en Grassi op den ander... ‘Hoe, Grassi?’ informeerde Filippo gretig. Domenico vertelde over het veer. ‘Ja! ja, natuurlijk,’ zei de ander dan. Hij herinnerde zich plotseling het gesprek bij het hek van den Alberino, een goede week geleden, en dat hem sindsdien weer ontgaan was. Nu spitste zich zijn gezicht, of een fijne gedachtenwending zijn geest verheugde. ‘Grassi zou een weigering niet licht verduwen,’ waarschuwde hij. En als Domenico zich al weer schrap wou zetten en heftig begon van: nooit! nooit!... zei hij nonchalant: ‘Het eenige is: zijn eisch voorkomen, zijn eisch onmogelijk maken... Als Bifoli en Guido het eens worden, en Guido wil bij Bifoli introuwen, kan jij daar ten slotte wat aan doen? Kan Grassi daar wat aan doen? En als Guido weg is, zou hij dan ook nog Silvano willen missen voor het werk? 't Is zoo klaar als kristal, wat je te doen staat!’ Filippo draaide zijn puntige kneveltjes nog wat puntiger en keek met een nieuwsgierigen triumf den boer aan. Hij was plotseling zeer voldaan over den loop van dit bezoek. Domenico's kop stond in elkaar getrokken, of hij moeizaam overlei, en hij antwoordde niet. - Nu, dien raad moest hij dan bij zichzelf maar eens uitwerken, dacht Filippo; hij keek nog eens den stal door, prees het mooie koetje dat naast het span ossen te dommelen stond; en als Domenico niet spraakzaam meer bleek, nam hij | |
[pagina 77]
| |
afscheid en drentelde, plots wat verdrietig toch ook, over den duisteren binnenhof terug, waar Palmira met een tweede lantaren kwam toegeschoten. - Dat was nu echt S'or Filippo, dacht Domenico, - geen vijf minuten bleef hij bij hetzelfde! Eerst was het geweest: wèl bij Bifoli introuwen, toen weer niet, toen weer wèl... Maar S'or Filippo had hem, zonder dat hij het zelf wist, dan toch maar de eenige goede oplossing doen vinden. Hij had deze laatste paar minuten de redeneering van S'or Filippo precies heelemaal omgedraaid, - en dàt was nu het rechte! Als een waarheid, die niet meer te veranderen zou vallen, had zich dat eensklaps in Domenico's kop vatsgezet; en hij had een koppigen kop; het kon daar lang vaag en dwarrelig blijven, - maar als hij eens wat wou, dan wou hij het voorgoed. En terwijl in de verte telkens de malle, schelle stem van Palmira uitschoot, die den Cavaliere blijkbaar met haar lantaren tot den grooten weg uitgeleide deed, zat Domenico op het lage muurstukje onder de venster-nis, waar het licht over hem wegscheen, en hijzelf in den dampigen schemer bukte, en punt voor punt stelde hij nog eens de gevonden waarheid vast. - Zooals het nù was, dat moest hij voorop stellen, zou het niet kunnen blijven. Ze hadden hem in de klem, Bifoli en Grassi samen. Nu kon hij doen wat S'or Filippo wou, maar dan was Guido uit hun leven van elken dag voorgoed verdwenen.... Hij kon ook andersom redeneeren: als Silvano veerman werd, waar bleef Bifoli dan met zijn eisch? Die was niet meer vol te houden... en Silvano, in het veermanshuis naastaan, met hen samen in denzelfden hof, kon op dezelfde landen met hen werken, ze zouden samen de maaltijden | |
[pagina 78]
| |
nemen, voor elkaar invallen. En als eenmaal Bifoli het huwelijk, bij de Rovai's in, niet meer had kunnen tegenhouden, dan kon zich immers, zoetjes-aan, Silvano toch nog altijd weer los maken... Domenico knikte verscheidene malen. - Niet S'or Filippo's redeneering, maar de zijne, die was klaar als kristal... ‘Klaar als kristal,’ herhaalde hij maar. En hij wist, dat hij met alle kracht van zijn wil deze beslissing zou doorzetten, - hoezeer hij er zich ook over verwonderde, zijn hart niet verlucht te gevoelen door een oplossing, die den jongen Silvano tot veerman zou maken. | |
IIIDien avond werd het een luidruchtiger maaltijd nog dan gewoonlijk. De twee broers waren thuis gekomen met frissche, waaierige koppen, vol verhalen over hun tocht, - ze hadden honger, ze hadden dorst, ze waren woelig als jonge honden - en Palmira, nog geheel van streek door het bezoek van den Cavaliere, deed alles verkeerd, vergat de helft van wat er op tafel moest zijn, was met niets klaar, had te veel zout in de soep gedaan, zoodat de kleintjes niet eten konden en huilen gingen, en de jongens te veel wijn wilden; Guido en Silvano hielden vol, dat zij zich had willen wreken over de plagerijen van dien middag, en zij, de mouwen opgestroopt, haar lange, stokmagere armen in heftige gebaren over de heele tafelbreedte heen, beweerde maar al van nee, nee, 't was enkel een ongeluk geweest! - Dan kon Silvano niet los komen van een grap, die men in de herberg van ‘Le Case’ had verteld, een grap, die Palmira maar half oirbaar vond, en waarvan Guido onder schaterbuien beweerde, dat hij er geen woord, nee geen woord van begreep. | |
[pagina 79]
| |
Domenico zat er met een heeten kop bij en zei weinig. Een rumoer als dit vond hem anders altijd bereid, met een nog grooter rumoer er op in te gaan; als hij goed op dreef was, kon hij wel tegen een half dozijn levenmakers oplawaaien, maar nu wrongen hem te veel moeilijke gedachten door het brein. En toen zij dien avond alleen zaten in hun rustige schouw, en de jongens, uitgeraasd, een gemoedelijk verslag deden van wat precies de eene boer had gezegd over den aankoop van de twee jonge ossen, en wat precies de andere over de paarweeksche kalfjes, die hij verkoopen wou, toen, in dat gesprek vol vertrouwelijke gapingen en stille verstandhouding, zweeg hij evenzeer. Het duurde nog een paar dagen, voor hij zachtjes-aan te polsen begon: - en als nu Angelo kwam, de volgende week? Angelo was een loeder, ze moesten op hun hoede zijn... Hij schrok van de zorgelooze verwondering der twee: wat? den Genuees zijn zin geven, dáár dacht hij toch niet aan? De Genuees zou zich nog wel eens driemaal bedenken, vóór hij vertrouwde boeren als de Rovai's gedaan gaf... ‘'t Is een loeder...’ zei Domenico waarschuwend. - Maar de Melli's hadden dan dien loeder wàt keurig zijn congé gegeven! Die wilde hij ook pressen, en - nul op 't rekest! ‘De Melli's zijn niet afhankelijk van hem,’ wedervoer Domenico, ‘de Melli's hebben gemakkelijk weigeren! Maar wij...’ Zoo drééf hij hen naar onderwerping aan Angelo Grassi's wil, om Silvano veerman te maken. Doch dien eigen avond, naast snurkende Palmira gestrekt, moest hij zichzelf met allerlei overwegingen paaien: ze hadden wel jònger veerlui gehad dan zijn zoons waren, en zeker minder poo- | |
[pagina 80]
| |
tige... Wat de verroeste scharnieren van Onofrio konden, dat kon toch ook een kerel in de kracht van zijn jaren...? En kwaad water? Zeker!... Maar was er ooit iets gebeurd met dit veer, of met één ander veer over den Arno?... Een volgenden dag haalde hij de herinnering op aan den wedloop van Guido en den jongen Sassetti, en hij ging geweldig te keer: de ondankbare hond, die er alleen door de vlugge beenen van een ander gekomen was... die van een armzalig hoefje achter Vallina afkomstig was, een daglooner bijna, die zou een oude familie als de Rovai's willen koeieneeren? 't Was dat hij op de Villa Sassetti thuis behoorde, en een mooie dochter had, dáár viel niets van te zeggen, - maar anders! En den dag daarop schudde hij weer het hoofd over S'or Filippo: 't stond slecht op den Alberino... hij wist het zeker, S'or Filippo hield niet op met schulden maken in Florence... op een dag barstte alles uit elkaar... en wie zou zeggen, wat er dan met het landgoed gebeuren ging, en waar ter wereld heen Guido zijn schoonvader zou hebben te volgen... En de Signora Emilia, - hem, in zijn tijd al, had zij verscheidene keeren beleedigd, maar nu, zeiden ze, leek zij wel door den duivel bezeten... Ze was de lastigste padrona uit het heele land. Je was goed af, als je daar mee te doen kreeg! - 't Leek trouwens wel, of de boeren met den landheer mee naar den kelder gingen... Waren de Bifoli's nog zoo voorspoedig als een paar jaar terug? En de anderen, de Fossi's en de Betoni's, lag hun de armoe niet op 't gezicht? Eindelijk, op een goeden dag, toen zij na afloop van hun korenzaaien op den hoogsten akker, een oogenblik poosden, en staande naasteen het stuk meegenomen brood aten en het fiasco'tje wijn om beurten brachten aan den mond, - de namiddag | |
[pagina 81]
| |
met zijn volrijp goudlicht scheen als een glorie over de herfstlijk-doorzichtige landen, die zij vanaf dat hooge punt tot aan hun woonhuis en tot de rivier toe konden doorschouwen, en onbewust, al droomerig etend en drinkend, ook inderdaad te doorschouwen stonden - riep Domenico plots, in een meesleepende gevoelsuitbarsting: ‘En wat willen wij nu? Bij elkaar blijven, of niet bij elkaar blijven?’ ‘Bij elkaar blijven! Natuurlijk! Waar denk je aan, vader?’ zeiden de twee in een eendrachtige hartelijkheid. Ze zeiden het zóó vol-overtuigd, dat Domenico het hooge woord naar de lippen drong. Maar Silvano was hem nog voor. ‘Er is maar één mogelijkheid. Grassi zal zijn zin hebben! Ik ga Onofrio vervangen. Dan moet Bifoli zijn eisch wel intrekken.’ Hij zag bleek, en hij sprak heel beslist. Het was duidelijk, dat dit niet de opwelling van het oogenblik was, maar een vaststaand besluit, alhoewel een besluit, dat hem zeer moeilijk was gevallen. En met een even groote vastberadenheid viel Guido in: ‘Grassi moet zijn zin hebben... maar om mijn huwelijk met Nella mogelijk te maken! Daarvoor wil ikzelf den prijs betalen. Ik ga Onofrio vervangen. Nella vindt het goed.’ ‘Hij heeft mij opgeëischt,’ zei Silvano. ‘Maar als wij hem de keus stellen: geen Rovai veerman, of ik, Guido, veerman...’ ‘Of jij, òf Silvano... maar 't is de eenige oplossing,’ besliste Domenico, ‘dagen lang liep ik er al mee rond, zonder het te durven zeggen.’ In een groote verwondering keken ze elkaar aan, of ze een geweldige ontdekking deden. Dan begonnen ze te lachen. | |
[pagina 82]
| |
Domenico zag wat beschaamd. Silvano zag zeer bleek. ‘Grassi zal immers nooit een getrouwden veerman willen hebben,’ begon hij nog eens. ‘'t Huisje is er trouwens in 't geheel niet op ingericht. En 't loon is ook niet voor een huishouden. Hij zal veel te bang zijn, bestolen te worden...’ ‘En Bifoli zou een nieuwe reden hebben om te weigeren..,’ zei Domenico nadenkend, ‘en een geldige reden...’ Een oogenblik stonden zij, en zagen elkaar herhaaldelijk aan, of zij van een van drieën het klare woord verwachtten, dat alles oplossen en beslissen zou. Dan zei Domenico, en hij sprak hoe langer hoe zachter, of iemand hen beluisteren kon: ‘Silvano zal veerman moeten worden. Maar na een jaartje, als Bifoli is bijgedraaid, en Nella woont bij ons in, dan zeggen wij op een goeden dag, héél beleefd: ‘Signor padrone, heusch, het landwerk lijdt te veel... in uw eigen voordeel, Silvano moet weer thuis komen...’ Toen schoten ze alle drie in een onbedaarlijken lach om het schijnheilige gezicht, waarop, bij die laatste woorden, Domenico zich betrappen liet. |
|