't Geluk hangt als een druiventros
(1918)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
Tweede hoofdstukIGEMELIJK, omdat hij het koud had, zijn geweer onder den arm, slenterde de Cavaliere Filippo in den neveligen vroeg-morgen achter-om de oranjerie, de laurier-boschjes bij de beek langs, en de hooge iepenlaan binnen, die naar het inrij-hek met de cypressen daalde. ‘Drommelsche dieren,’ mompelde hij; - waar zaten ze nou weer? 't Leek wel of ze hem zagen aankomen en zich koest hielden... het gespuis! En hij bleef staan, om beter rond te speuren. De lucht zat nog rondom dicht van den Toscaanschen herfstmist, waarin alle bergtoppen verzonken waren en alle verten afgeschut. Het had, na één dag zon, in den voornacht nog eens onrustbarend geregend; tot op den Alberino was het verwoede wassen van het water hoorbaar geweest; de waterkeering donderde als een onweer. Dan had een gure gluip-wind de buien verrafeld, en de morgen was komen aanschemeren, grauw en kil. Nu vermengde zich de vocht die opsteeg, met de nevels die daalden; en uit de hooge, herfst-gouden iepen dwarrelde door de trieste laan-verte veelvuldig het verstorven blad. Toen Filippo zich omwendde, zag hij, hoe in dezen éénen nacht heel de bloedroode praal van den wilden wingerd, die de glazen oranjerie-poort omhuifde, was afgeregend en in kleffe glimmeringen over het grint lag verspreid. | |
[pagina 36]
| |
Filippo huiverde. Als hij zoo, vroeg op een rillerigen morgen buiten was, leek hij opeens veel ouder geworden, sjokkend met een moe knikje in de knieën; en kouwelijk de lange magere rug opgebold tegen het dunne nekhaar. Toch was hij nauwlijks een vijftiger. In fleuriger doen, als hij gasten ontving of op een mooien middag naar Florence trok, dan leek hij nog de rijke patriciër, die hij eens was. Maar op een dag als dezen, in zijn zuinig afgedragen pakje, zag hij er onderkomen uit, zorgelijk en ietwat lichtzinnig tegelijk. ‘GebénedijdeGa naar voetnoot1) beesten!’ mompelde hij nogmaals, en hij tuurde de struiken door en de boomen in, of nergens een opzwiepend takje, een verschuivend blad, het vogeltje verried, dat hij iederen morgen schieten kwam, voor het ontbijt van Giselda, zijn oudste dochter. - Waar zàten de rakkers nou weer? Hij verlangde naar zijn kop heete koffie en naar de koestering van den scaldino, dien hij zich maken ging. 't Werd zoo zoetjes aan tijd, dacht hij ook, dat de citroenboomen uit den hof kwamen... 't zou vroeg moeten gebeuren dit jaar. En dien middag nog zette hij de kinderen Bifoli aan het wieden en bladeren vegen... 't Gezicht van de lange, mistige laan, vol afgeregend loof over het omwoekerd kiezel, maakte hem van een wrange naargeestigheid. Achter zich wist hij, in de nis van verwilderde klimrozen, de afschilferende bronnimf, boven de bron die niet meer liep. Hij keek er maar liefst niet naar... Weer gingen zij een winter tegemoet van buiten blijven; hun vijfde! Vandaag vertrok de signora Bonciani naar Florence; gister was zij afscheid | |
[pagina 37]
| |
komen nemen. De conte Filicaia was al weg... die waren géén afscheid komen nemen. Geen sterveling bleef er in Rozanno. En wat een moeite nog thuis, als hij eens één dag er uit trok naar de stad... Een nieuwen winter op den Alberino, die niet voor winterverblijf was ingericht!... Kou lijden... zich verkniezen... en booze humeuren verdragen... Filippo trok nog verder de schouders naar voren en bolde den rug op als onder een hagelbui; een sarcastisch lachje neep de fijne lippen saam binnen de 's morgens nog ongespitste, mist-bedruppelde kneveltjes. Dan, plots, was daar het zachte geritsel door de natte takken, een vlerkgesuis, een piep-piep; een vogeltje repte zich de mistlaan langs, en tuimelde; een schot verechode tegen den heuvelrug. Het was het schot, waarbij men in den omtrek zei: ‘de Cavaliere Filippo’. En nog een tweede schot viel, en een tweede pluimballetje buitelde uit de nevelige boomen op het vochte grint. Een twintig passen van zich af zag Filippo ze liggen, midden op den weg, bijna naast elkaar. ‘Arme dingen!’ zei hij. 't Kwam hem nooit in de gedachte, dat hij ze ook niet zou kunnen schieten, en toch voelde hij altijd een zachte meewarigheid voor hun onnoozele kadavertjes. Hij was ook zeer voldaan over zijn tweemaal raak schot; en juist als hij zijn geweer onder den arm nam, en er heen wou gaan, draafden vlugge, lichte stappen achter hem, en schoot Lidia, zijn jongste meisje, hem voorbij. ‘Blijf maar!’ riep die. Met twee lenige armrekkingen had zij de beide vogeltjes gepakt, en in iedere hand er één, spotte zij, weghollend: ‘Er is zóó'n haast bij, vanmorgen!’ ‘Wat zijn het?’ riep Filippo nog. Maar zij was den hoek al om, bij de oranjerie. | |
[pagina 38]
| |
Als hij even later de keuken binnen kwam, vond hij daar Giselda en de meid weerszijden de tafel bezig, ieder een diertje te plukken. Zij lachten om de schraalheid van wat ze overhielden; je kon er wel doorheen kijken, zei de meid; twee katten snuffelden tusschen den veerenafval op den grond, en Filippo raapte er een handvol van, onderzocht het kleurig gepluiste: wat hij al gedacht had, twee koolmeesjes... Intusschen had Giselda de karkasjes in een plat pannetje mee naar de eetkamer genomen, om ze te braden op haar spiritus-komfoor. Zoo gebeurde dat iederen morgen. Zoodra de jacht open was, ging Filippo geregeld op zijn ochtend-rooftocht; soms schoot hij er één, soms twee. Giselda, lang, bleek, goudblond, ‘gehéél en al een Engelsch type,’ gelijk haar moeder ophemelend zei, heette niet sterk, en daar zij ook geen melk heette te verdragen, voorzag zij aldus in het ontoereikende van haar morgenmaal. Filippo eveneens, hoewel haar koele wezen hem weinig aantrok, had voor zijn oudste wel een groote bewondering. Zij was dan ook een meisje ‘très comme il faut.’ Zij had een zorgvuldige opvoeding ondergaan, sprak twee vreemde talen, en was verloofd met een Napolitaanschen tweede-luitenant bij de cavalerie, een Conte di Castelfranco. Men zei, dat Giselda zeer veel geleek op haar beeldschoone overgrootmoeder, die boven, in de zaal, haar donkere krullen met blauwe schaduwtjes deed spelen op haar ‘hagelblanken’ boezem. Maar Giselda, goudblond sedert haar terugkomst van de Engelsche kostschool der ‘dames françaises,’ - Giselda, minder beeldschoon, had dat Engelsche ‘cachet’, dat later in de Romeinsche salons zeker gewaardeerd zou worden...... Lidia miste dat alles, - de robbedoes! Zij had, glimlachte sarcastisch Filippo, hetzelfde cachet van | |
[pagina 39]
| |
haar ouden vader: het cachet der eeuwige zomervacantie...... | |
IIEen kwartier later, opgekwikt door zijn koffie en met zijn aarden hengselbakje ingerekend houtskoolvuur bij zich, zat Filippo op de bank naast het voordeur-bordes zijn geweer na te kijken; 't was al een oudgediende, en hij moest er zuinig mee zijn. Hij dacht aan de mooie buks van zijn zoon Aldo; een prachtig, nieuwglanzend wapen dat, geborgen in zijn geel-lederen foudraal, op Aldo's kamer in de spiegelkast hing. Zoo dikwijls hij, adelborst nog, met zijn vacanties thuis kwam, toog hij er op uit, in de bosschen uren ver, en bracht hun mee de wilde konijnen en de vogeltjes bij twintigtallen! Hij was nu, jong marine-officier, al meer dan een jaar weg op zijn eerste groote zeereis. Flinke jongen; een Sassetti van top tot teen! - Ah! hijzelf in zijn jeugd! Hij was nu oud, te vroeg oud... Och ja, je leefde maar eens... Pazienza! - Zou Emilia straks een brief van den jongen meebrengen? - Of alleen maar het dagelijksch epistel uit Napels: ‘Nobildonna Giselda Sassetti, Villa Sassetti, Rozanno’...... gelijk ook dagelijks Giselda's ‘comme il faut’ Engelsche hanepoten Napelswaarts stapten, voor één soldo, militair-tarief... Ach-ach! - waar is mijn schuurpapier? En terwijl hij zoowat zat te poetsen en te piekeren, kwam daar, op weg naar zijn wijnland, de boer Ubaldo Bifoli langs. ‘Een oud geweertje, maar nog een goed geweertje, Signor padrone,’ prees die met zijn hel, wat aanmatigend keelgeluid; en in zijn zelfvertrouwen van nog altijd knap en futtig mannetje, al was hij ook een paar jaartjes ouder dan de patroon, man- | |
[pagina 40]
| |
netje dat overal verstand van heeft, bleef hij staan, tot zijn immer slagvaardig praatje gereed. ‘Morge’..., zei Filippo achteloos. Hij was plots een en al aandacht voor zijn werk, schuurde en wreef met zijn glaspapier en zijn flanellen lapjes... ‘'n Dúúr geweertje geweest,’ begon de boer weer... ‘maar als 't anders mijn geweertje was...’ Doch Filippo onderbrak dadelijk de eigenwijsheden door langs zijn neus weg te zeggen: ‘Morgen komt Fossi klaar met het olie-persen, morgen is het pershuis vrij...’ Fossi was de tweede boer, die om zijn ijver voorloopig in groot aanzien stond. - Ja, hij had eigenlijk vandaag naar Rozanno moeten gaan, bekende Bifoli; ze hadden hem gister maar de helft van zijn olijfpers-zakken gebracht, en natuurlijk, morgen ging hij aan den slag... hij had niet geweten, dat morgen de pers vrij kwam... - Goed, hij kon naar Rozanno gaan, zei Filippo onverschillig. - Maar: kè, kè, met dát water! wimpelde dan dadelijk de ander weer af; - hij dàcht er niet over... de Arno had dien nacht tot bijna aan de Strada AretinaGa naar voetnoot1) gestaan... hij zou zijn hachje niet wagen voor een paar miserabele olijfzakken... De padrona was toch zeker ook niet om de post? ‘De padrona is overgevaren,’ zei Filippo gelaten, bijna spottend. ‘Die is voor den duivel nog niet bang.’ Bifoli sloeg vol verbazing de handen in de lucht. ‘Zulk kwaad water...!’ Dan moest hij toch ook tersluiks lachen. Ze kenden allen de uitvallen van den patroon over zijn vrouw - en over haar paters en biechtvaders... Ze | |
[pagina 41]
| |
vermaakten er elkander mee, de lange winteravonden. ‘Maar ik had liever met den duivel te doen, dan met den Arno, als die bijna tot de Strada Aretina staat,’ zei hij nog. Filippo grinnikte maar eens zijn sarcastisch lachje en poetste met zijn lapjes en zijn schuurpapier. De boer keek in een bedillige aandacht toe. Hij stond daar met zijn waaksche kuifje boven het lage voorhoofd en zijn waaksche oogen boven den frisschen wangenblos: de knappe Ubaldo Bifoli. ‘Als 't mijn geweertje was...’ wou hij nog eens beginnen, toen plotseling schel en driftig een geroep uit de laan opklonk: ‘Bifoli!... o-Bifoli!’ Het was de Signora Emilia, terug van haar gang naar de post. Maar zij scheen geen geduld te hebben tot de geroepene verscheen; want een oogenblik later al kwam zij jachtig den hoek bij de oranjerie omgestapt. ‘O-Bifoli!’ riep zij weer, op een toon van de bitterste verongelijking; en als de boer, met zijn arrogante bedaardheid; slechts half toegewend, nog afwachtte wat er volgen zou, viel zij uit: - Een stal was het! een beestenboel!... Nog nooit hadden zij de oprijlaan zóó vies gelaten als dit jaar! 't Werd een misbruik! Vandaag nog moest hij zijn vrouw sturen, of de meisjes... vandaag nog! Al het dorre blad moest aangeveegd, en er moest gewied... Had hij 't begrepen? Dan kon hij vertrekken. Maar alreeds waren haar aangehitste gedachten, als electrische vonken, op nieuwe aantrekkingspunten overgesprongen. En zelfs tegenover den ondergeschikte, die kalm was blijven staan, kon zij haar ergernis over haar man niet onderdrukken: - Had de padrone er niets van gezegd? Natuur- | |
[pagina 42]
| |
lijk, de padrone had niets gezegd! Als die maar... En haar afkeurende blikken gingen naar den scaldino en de asch, die ernaast gemorst lag op de bank. - Vuur, nog vóór het November was..., zei ze gebelgd voor zich heen, terwijl zij in huis ging, - wat een verspilling!... En nauwelijks was zij binnen, of de heftige klachten en bevelen tegen de meid klonken op: - Wat een stal! hoe kon iemand zoo'n viezen veerenrommel op den keukenvloer laten liggen... En de bank buiten, die bedierf van de heete asch! Dan riep zij Lidia: ‘Lidia! o-Lidia...’, maar Lidia kwam niet, en een oogenblik later, vanuit een venster, moest nogmaals Bifoli het ontgelden: - of nu voortaan èlken avond Nella en haar vrijer de villa onveilig gingen maken? Hij moest zijn oudste dochter maar eens wat beter in toom houden; 't deed oneer aan den Alberino... Maar Bifoli, die juist was doorgegaan, liep rustig verder, of hij van de heele toespraak niets gehoord had. En Filippo zweeg. Emilia beet zich op de lippen en streek nerveus met de hand het voorhoofd over, alsof zij daarvan den kwaden drang van al haar ergernissen wegwrijven wilde. Zij was een tenger vrouwtje met een fijn geteekend gezicht en met voor haar jaren nog mooi, donker haar. Zij had een koddige manier van den eenen wenkbrauw hoog op te trekken, wat haar geestig stond, maar bijna onheilspellend werd, zoodra zij in een prikkelbare luim was. En dat was zij maar al te vaak, de laatste jaren. Even stond zij nog, met sombere oogen, in gedachten aan het kozijn, bukte zich naar buiten, zag haar man; doch zij hield zich in, wierp het hoofd achterover in pijn en trots... Zij was van het venster verdwenen. | |
[pagina 43]
| |
Filippo zocht met een wijsgeerig gezicht zijn lapjes en stukjes schuurpapier bijeen en ging zijn rommeltje bergen in de korenschuur naast het pershuis. Hij had niet gevraagd, of er brieven waren meegekomen: het antwoord was er al duidelijk genoeg geweest. - Alweer geen brief van Aldo! Maar ook, wat een wonder, geen brief uit Napels! En de postbode, vanmiddag (hij kwam maar ééns per dag) zou wel niet óver durven! Binnen hoorde hij opnieuw Giselda jagen op haar naaimachine: die zou nog weer het honderdzooveelste stuk aan haar eindelooze uitzet toevoegen en volstrekt ongenaakbaar zijn, nu zij een héélen dag lang zonder bericht van haar verloofde zou moeten blijven; zooals hijzelf trouwens - en zijn ironische glimlach trok weg in een zucht - een langen dag weer zou moeten wachten op den sinds dagen verbeiden brief van zijn zoon; waarschijnlijk uit Rio di Janeiro ditmaal... Even keek hij nog eerst het lage pershuis binnen, waar in de stal-zoele schemering de blanke os in 't ronde stapte om de wentelende spil, den afgesleten paal, door welken de as stak van den molensteen, - aldus voorttrekkend den geweldigen verpletteraar, die de olijfjes in de holte van hun breeden cirkel te gronde, de eerste kneuzing toebracht. Er hing een rinsche en toch veie geur van de wrange zwartglimmende vruchtjes, waaruit later, onder het rukkend aanschroeven der strenge pers, de zoete olie wellen zou. Peinzende stond Filippo een oogenblik in de deur... Waarom, had hij vaak gedacht, was het druiven-persen, al dat roode en paarse en sterk geurende, zoo vervoerend vroolijk, - en waarom had dit wentelen van den molensteen en het kneuzen der zwarte olijfjes, waaruit de groene olie vloeide, iets sombers en iets wreeds? | |
[pagina 44]
| |
IIIWat melancholiek kwam Filippo met zijn paar lijf-folianten en de studieboekjes voor Lidia in den citroenenhof zitten. Hij wachtte Lidia voor haar Fransche les - Fransch was zijn fort - maar Lidia kwam niet. Dat gebeurde wel meer. Toch was zij op haar les met hem gesteld, dat wist hij wel... ‘Donna è mobile...’ neuriede zijn hooge, licht aanslaande stem. Dan - een morgentje niets-doen was óók niet onaangenaam; de goedgevulde scaldino koesterde hem met zijn warmte-walmen, en er was de belofte van een dag, die toch nog wel fleurig ging worden. In het dunnende nevelgrijs was een goud-roze schijnsel ontstaan, en bleek-blauw vaagde soms de hooge lucht door den optrekkenden damp. Daar gleed een zonnetje over den statigen waaier-palm in het midden van den hof, en een oogenblik later hingen ook de zware citroenen warmer-geel in hun zonne-blinkend, vochtig geblaarte. Filippo hield van zijn citroenen-tuin; in de antieke, als vaten zoo groote, aarden potten met het wapen der Sassetti's, op twee rijen geschaard, langs het huis, en langs het terrasmuurtje, stonden laag de ronde citroen-boomen; en onder hun glanzig, immergroen loof, fijn-geurig van de was-witte bloesempjes, die zij tegelijk met de vruchten alweer droegen, was voor hem eene zoete intimiteit, welke hij iederen morgen opnieuw genoot. Jammer maar, dacht hij, dat het half November al dikwijls te koud voor ze werd, in Toscane... Kom, wat zou hij eens doen?... Ja, wat zou hij eigenlijk doen? Verder werken in Flammarion? - Of waar was hij ook weer gebleven in de mémoires van d'Azeglio?... Eerst, als een geestelijk apéritief, een opkikkerend verhaaltje uit zijn Decamarone? | |
[pagina 45]
| |
- Maar wacht eens, wat had hij ook weer gezien in die prijsopgave van... Filippo, sinds hij noodgedwongen zuinig moest zijn, had altijd tallooze onvervulde wenschen; en als het leven op den in verval rakenden Alberino hem te eentonig werd, en hij die vage, knagende leegheid weer ervoer, waaraan het zoo moeilijk viel te ontkomen, dan ging vanzelf, in deze landelijke langwijligheid, zijn avontuurlijke geest naar dit zonderling, maar onfeilbaar redmiddel uit: een fantastisch spelletje, op twee maar al te nuchtere motieven gebaseerd: in zijn portefeuille de paar loterij-briefjes van die week, en in zijn schrijftafel het stapeltje prijscouranten en catalogussen, dat zich daar de jaren door had opgetast. Er waren boekjes bij van de meest uiteenloopende Italiaansche firma's, van vogelkooplieden aan de Quai de la Mégisserie te Parijs, van Zwitsersche uurwerkateliers, van Belgische wapensmederijen, Engelsche machinerieën-fabrieken en Hollandsche bollenkweekers... En het wisselspel van winst-fantasieën en de realiseering daarvan in de meest verschillende aankoopen, redelijker of redeloozer beide al naar de stemming van den dag, nam zijn loop... - De samenstelling van zijn ‘drie-tal’Ga naar voetnoot1) was niet kwaad ditmaal... Niet kwaad? lachte hij fijn- | |
[pagina 46]
| |
tjes zichzelf uit, - het was, wel beschouwd, onfeilbaar! Vooreerst: 88, het oudste nummer van het rad van Florence... in geen honderd-drie-en-vijftig trekkingen uitgekomen!... Vervolgens: twee der ‘sympathische getallen’ van 88...! En toevallig alle drie nummers van de ‘cinquina mensile.’ Och, gelooven erin? Daar was hij nu langzamerhand heusch wel overheen! Maar dit was toch wel een merkwaardige samenloop... Wie weet, of het rad van zijn dierbaar geluk nu niet eens wat behoorlijker draaien wou... Het was feitelijk heel jammer, dat hij zijn terno niet tegelijk voor de andere ‘raderen’ had genomen. Want dat was hem méér gebeurd: in Florence mis - en waaràchtig, in Napels of in Turijn... wèl! Voor de zekerheid had hij ook nog ‘ambo’ op zijn drie nummers gezet... Op beide kansen had hij deze week maar tien lire kunnen spelen, maar het was toch heel gemakkelijk, dat hij, bijvoorbeeld, vijfduizend lire won...... Een andere maal gingen zijn hooger gespannen wenschen uit van een ‘vier-tal’, een magnifieken quaterno, en de fabelachtige winst daarop, van eenige honderdduizenden... Wel hinderde het hem, dat aan iederen joyeusen buit allereerst zijn schuld aan Angelo Grassi verbonden was. Maar dàt had hij zichzelf gezworen: beneden de tienduizend lire vertikte hij het, meer dan de helft aan Grassi af te dragen. En voor de andere helft?... Na een exquise escapade zou hij zich de volière laten bouwen, gelijk hij die al zoolang in zijn verbeelding had opgetrokken, en die bevolken met de meest exquise vogelparen, die er zijn escapade tierig en zwierig konden herhalen... Of neen, hij kon eerst zijn eeuwige ergernis, de nimfe-bron naast de oranjerie, laten vernieuwen... honderdvijftig meter ver de buizen opbreken, een | |
[pagina 47]
| |
nieuwe waterleiding, en een nieuw marmer-bekken met een dansenden Faun vóór de hooge rozenhaag! - Of zou hij een volledige verzameling van de modernste landbouw-machines laten komen, uit Engeland of uit Duitschland, en van zijn terreinen model-landerijen maken, zooals er in het Florentijnsche nog niet bestonden? Op zulk een plan dreven dan eindeloos zijn gedachten verder: - zou hij een antieken Faun nemen, of een Faun naar moderner opvatting? Nee, nee, een goede copie naar een antiek! En zijn herinnering speurde de Uffizi rond en Rome's musea, - waarbij al spoedig zijne gedachten tusschen de vele Venussen en Amazone's verdwaalden...... - En natuurlijk, de winters weer in Florence; een riant appartement met een lange rij ramen op den Lung' Arno (eh! pourqoi pas?) -; een loge in het Pergola-theater, en een loge in Niccolini, zooals vroeger... Giselda, quite English, stemmig in het wit (een jong meisje droeg immers nooit, nóóit anders ‘bij ons in Engeland’?) en Emilia, naast haar, in een zwart-kanten toilet, met alléén (de oudere dame ‘bij ons in Engeland,’ draagt nooit, nóóit anders!) één groote, roode roos in het corsage... Lieve Almacht, zou het niet zijn als een Engelsch prentje? Zij zouden furore maken, Giselda en Emilia, in het hoofsch verkeer met hun vroegere vrienden... ‘De Nobildonna Sassetti’, zou er, na een grooten gala of een groot huwelijk, in de courant staan, ‘de Nobildonna Sassetti, schitterend in een onvergelijkelijke, sneeuwwitte robe van pointe d'Irlande, naast hare moeder, Donna Sassetti...’ Ai, ai! En hijzelf, zou hij, in zijn ‘dernier cri’ smoking, misschien géén furore maken? - hij verschoof zijn oude pet eens, en krabde zich luchtigjes den schedel - zou hij, oude vos, zijn streken | |
[pagina 48]
| |
niet meer kennen in het galánt verkeer van vroeger? - Pazienza, - je leefde maar eens! - Gingen ze weer rijtuig houden, als indertijd Papa? Gekheid! Uit de mode... Alleen een slank, Engelsch rijpeerdje, voor den morgenrit... Want verder, dat sprak eigenlijk vanzelf, hij zag zich al in zijn rood-gelakten auto, met klein en keurig hun wapentje op het portier, een grijzen bontjekker aan en een zwaar, zwart brillemasker vóór, de oprijlaan omhoogtuffen! - en dàn het gezicht van Bifoli! ‘Een oud geweertje, maar nog een goed geweertje, Signor Padrone....’ Jawèl! Addio! - Maar boven, in de pineta,Ga naar voetnoot1) ging hij voor zich alléén een Zwitsersch châletje laten zetten - om rustig te studeeren - en uit Biarritz zou hij van die oranje accacia's ontbieden, voor een laan erheen. Een andermaal weer, simpeler, gingen zijn wenschen uit van een paarhonderd lire winst, en bleven bij een chronometer, een revolver, een bestelling Darwin-tulpen, of den langharigen rashond, waarnaar Lidia zoo verlangde.- - Ja, Lidia! dacht Filippo opeens, - waar zat die kleine vrijbuiter nou? Hij vond het toch eigenlijk niet aardig, dat zij alwéér haar les bij hem ontdook... de tweede maal deze week! Maar wat een kwikzilver, dat kind! wat een temperament! En terwijl hij nog napeinzend lachte, gevleid, - was er in het huis een zacht klapje, en een oogenblik later klonk, uit het venster van den muziek-salottino, het fiere, gedragene leed van Chopin met een rhythme als de teêre stap van een nadenkend Arabisch paard... Filippo luisterde; het was Emilia. - Vaag verwonderd luisterde hij, als immer wanneer zij nog | |
[pagina 49]
| |
eens speelde; zoo zelden meer den laatsten tijd. Als jong meisje was zij een uitstekende pianiste geweest. - Hoor, die zich zeer zacht verbrijzelende accoorden, waaraan de statige klacht ontsteeg, en weer verzonk, en dan een gestadige vlucht nam, als een trek van groote, klapwiekende vogels, die naar verre streken ruischen, en zwenken en schijnen te keeren, om dan al verder en verder te roeien uit het gezicht, - tot, opnieuw, de stille klacht, ongeknakt, herbegon haar simpel, statig lied van Leed...... En in Filippo ging een knagende diepte open. Hij zag Emilia; hij zag het fijne, geestige meisje dat zij eens was, en het nerveuze, hartstochtelijke gebaar harer tengere handen, zooals zij neerzat aan het klavier en in de muziek zich verloor... Hij voelde weer, even, als een verraderlijken steek, hoeveel hij van haar gehouden had. - Waar was die liefde gebleven, verwaaid? Waar, wanneer, was deze snibbige, onredelijke heerschzuchtige ontstaan, die als een furie kon woeden? En hoe was hijzelf van haar weggeraakt? - Had hij er geen schuld aan? Natuurlijk, schuld genoeg! Maar had hij ànders gekund? Kùn maar, als je niet anders bent, dan je bent... Filippo stond op, en zuchtte. - Pazienza; het leven was een vreemd geval. En Onze-lieve-Heer een rare Vader, die zijn kinderen wel naar een beter Beeld had kunnen maken... | |
IVLidia, zoodra de driftige stem van haar moeder - ‘Bifoli, o-Bifoli!’ - uit de laan was komen overklinken, had stoeiend de meid door elkaar geschud en stikkend van 't lachen haar bij voorbaat in 't oor gedreigd: ‘Wàt een stal! Kun je niet | |
[pagina 50]
| |
beter aanvegen, ezelin? Zie je dan niet...?’ - om, op 't nippertje, den vervaarlijken sleutel van 't rekje te wippen, en de wijnkelders in te vluchten, die, onder de Villa door, aan den achterkant met een altijd afgesloten deur in het huis van den boer uitkwamen. Lidia was in alles het tegenbeeld van haar oudere zuster; zij was van een spierkrachtige magerte als jongens hebben, donker als een onvervalschte Italiaansche. Zij had den fijnen neus, dien men op alle oude portretten der Sassetti's ziet, en ook hun karakteristieken mond, sterk gebogen, klein, en zeer lieftallig. Haar beste leerjaren waren eerst begonnen, toen de verarmde familie zich reeds voorgoed op den Alberino had teruggetrokken. Sinds haar twaalfde jaar zag zij Florence niet terug, dan wel eens op een haastigen dag heen en weer, om boodschappen te doen. Zoo was zij binnen de grenzen van het landgoed opgegroeid, met de boerenkinderen tot eenig gezelschap van haar jaren, en haar vaders kundigheden tot eenig verder onderricht. Giselda en haar moeder, dat was de eene partij thuis; Filippo en Lidia de andere, hoewel zij, als het er op aankwam, toch heel veel van haar moeder hield. Het meisje echter had nooit de ware spijt gevoeld over den achteruitgang van hun huis en het gedwongen landleven, dat haar het vanzelfsprekende leek; en zoo had zij onwil noch verwijt tegen haar vader ooit gekend. Zij had een hevige belangstelling voor alles wat de boeren en het boerenbedrijf betrof; haar jaren liepen rond van zaaien tot oogsten en weer zaaien; van den graandorsch op den vruchtenpluk, van het wijnfeest op het olijvenlezen en oliepersen, en van de laatste mispel-zameling in December, op den eersten bleeken bloei, eind Januari, der amandelboomen. Op | |
[pagina 51]
| |
hoeveel eieren de witbonte kip broedde; welken prijs de abrikozen of de tomaten of de hazelnoten dat jaar opbrachten; wanneer Ubaldo zijn kalfjes en varkens ging verkoopen; of welke schaapherder er de volgende lente op hun heigronden kwam, - dat waren altemet vragen, die haar vrij wat meer ter harte gingen dan de eindelooze tobberijen over het hachelijke van hun verhavend fortuin, de duizend overleggingen van haar zuster, om tot een illuster uitzet te geraken, of de vaak hoogloopende oneenigheden harer ouders over haar eigen, ontoereikende opvoeding. Zij had één vasten, alles weglachenden uitroep voor deze vele zwarigheden: Kom, vooruit met die deftige rommel! Maar dat Leonetta en Nella haar dezen morgen niet, als naar belofte, waren komen halen voor het olijven zamelen, - zooiets bracht heel haar hartstochtelijke wezen in opstand; om het gemiste plezier, en ook, om het gemankeerde respect. Ze had dan ook eerst niet willen gaan hooren bij Bifoli, en was in de keuken met de meid blijven gekken. Nu stond ze met den reusachtigen sleutel bij de lage wijnkelderdeur, aarzelend, en luisterde in de kille stilte der schemerige verwulven, waar-vlakonder de rij der ontzaglijke okshoofden als zware dieren uit de voorwereld op hun steen-verhooging lagen. - Maar als zij, in de verte, de schelle stem van haar moeder tegen de meid hoorde uitvaren over ‘de stal’, die de keuken wel leek, dan schoot zij opnieuw in een proestlach, stak den sleutel in het diepe slot... ‘Lidia! o-Lidia!’ ving zij juist nog op, toen zij de wichtige deur moeizaam achter zich dichtduwde. Er was niemand in het voorhuis van den boer. Nalachend nog betrad zij het leemen terras; maar toen zij daar, op het muurtje, de boerin onder den wijdgetakten vijgeboom zag zitten, kwam haar | |
[pagina 52]
| |
boosheid van straks weer boven, en terwijl het mondje zich saamneep, gingen de fijne lijntjes der wenkbrauwen omhoog. - Och, zei dadelijk Francesca, verdrietig, en deed een oogenblik den roodkoperen emmer rusten, dien zij aan het schuren was, - ze hadden zoo'n spijt gehad, maar ze dorsten niet om Ubaldo... gisteravond was er ruzie geweest, en toen hadden ze zich dezen morgen maar zoo gauw mogelijk uit de voeten gemaakt. ‘Waarom alwéér ruzie?’ keurde levenswijs het meisje af. Dan, in een warme vertrouwelijkheid plots, zette zij zich naast haar op het walletje, het gave, goedgezinde gezichtje naar den vergroezelden en vergrauwden kop der oudere vrouw toegebogen: ‘Omdat Guido Rovai er weer was?’ De boerin knikte toestemmend: ‘Gisteravond, en den avond ervoor. Tegen den donker al was Nella verdwenen, en Ubaldo heeft ze betrapt achter in het cypressenlaantje. Gevloekt dat hij heeft! - Madonna! En geslagen ook, toen ze van zich afsprak.’ ‘Ja,’ zei het meisje, ‘wij hebben daar gisteravond ook aldoor over moeten hooren. Moeder vindt, dat het niet netjes staat voor de Villa.’ ‘Natuurlijk,’ zei de boerin gebeten, ‘maar voor ons komt er nog heel wat anders kijken, dan dat het niet netjes staat... Wij kunnen Nella toch niet bij de Rovai's laten introuwen?’ ‘Een meisje gaat mee met den man, die 'r trouwt,’ zei, wereldwijs weer, Lidia. ‘Voor jullie soort menschen misschien,’ gaf de boerin toe, ‘maar voor ons?... poveri noi! poveri noi!..Ga naar voetnoot1) Wat zouden wij moeten beginnen? - Dome- | |
[pagina 53]
| |
nico heeft twee flinke zoons, die allebei al gediend hebben, de kerel zelf is drie, en Palmira is zoo sterk als twee kerels bij elkaar... En wie blijven er bij ons, als Paolino niet vrijloot van 't voorjaar? Poveri noi!... Als Nella nog wegtrok, waren het Ubaldo en ik... Wij zouden twee knechten moeten huren... Want wat kan Leonetta nog bijbrengen? En de oude Carlo... Madonna mia! 't is een besterd... hij heeft hier beneden zijn deel werk wel afgedaan... maar voor wat hij dan nu nog uitricht, kan Palmira hem krijgen, om op de papkinders te passen.’ ‘Maar als Nella thuisblijft en Guido hier introuwt, zijn jullie met je vijven, en daarginder blijven er maar drie...!’ ‘Ja, dan zijn wij in het voordeel’ stemde de boerin gemakkelijk toe. Maar als Nella bij de Rovai's gaat, en Paolino loot niet vrij, dan is het vijf tegen twee, en dat is nòg veel onbillijker. Ubaldo wil het trouwens niet. Als Domenico niet toegeeft, zegt hij, moet het huwelijk uitgesteld tot Paolino weer uit dienst komt en Leonetta volwassen is.’ Zij praatte klagelijk, met toch een zelfvoldaan gezag. Haar verweerd en verwaarloosd gezicht was oud reeds, als van alle boerenvrouwen uit die streek, die de veertig voorbij zijn; maar de zuivere profiellijn was gebleven, en boven de grijze, krachtige oogen bogen fier en sierlijk de maar even wat ruig geworden wenkbrauwen; haar werkkleeren waren vuil en gescheurd als van een bedelwijf, maar haar houding en gebaren bleven vrij en voornaam. ‘Wat wil Nella eigenlijk het liefst?’ vroeg Lidia; ‘je kunt daar nooit wijs uit worden...’ Francesca trok de schouders op. ‘Misschien weet zij het zelf niet. Bij Domenico kunnen ze een mooiere kamer krijgen; de Casa Rovai is ruim ge- | |
[pagina 54]
| |
bouwd... wij hebben hier niet veel te geven... poveri noi!... en 'r vader zou niet gemakkelijk zijn. Maar om altijd op het malle gezicht van Palmira te kijken en tusschen die 'r kleine kinders te zitten...’ Lidia moest lachen. Zij herinnerde zich, hoe zij een paar dagen geleden de tweede vrouw van Domenico Rovai gezien had, die in 'r borstrok het veer van Rozanno over wou; plat en vuil staken de stokmagere armen uit heel korte, witte pijpmouwen, en de lange, spierige hals leek wel de hals van een geplukte kip; Domenico was haar komen terugroepen.... Ook Francesca had gelachen. Die had Palmira den laatsten Zondag in de kerk gezien, volgehangen met al het goud, dat zij maar bezat, doch met een gezicht zoo besmeurd, of zij een weeklang bij de koeien had geslapen. Dan keken zij elkaar aan, en lachten opnieuw. Er kon bezwaarlijk tusschen twee menschen uit de streek over Palmira Rovai worden gepraat, zònder dat men begon te lachen... De morgenmist was bijkans verzwonden; een ijl-witte neveligheid vluchtte voorbij het zonneblauw. Langs de vocht-donkere vijgetakken, waaraan verlaten hier en daar nog een laatste grillig-gelobd blad stond, zegen traag de blinkende droppels omneer; en op het lage schuurdak was het roestkleurig mos als onder een glinsterend web gevangen. In de open staldeur tegenover hen kwam de oude Carlo en koesterde zich in den aanwarmenden dag. ‘Waarom hebben zij mij maar niet even geroepen, in 't voorbijgaan?’ vroeg het meisje met een plotseling fel weer oplevende spijt. - Wist Francesca héélemaal niet, welken kant zij waren opgegaan? | |
[pagina 55]
| |
‘Ze komen straks immers terug,’ zei de boerin, ‘ze hebben nog niets gegeten vanmorgen.’ - Ja, stràks, dat kan nog wel een úúr duren, meende Lidia, - had Ubaldo geen orders gegeven? Want op zoovéél plekken nog moesten de olijven geraapt, op de landen naar het eikenboschje toe, langs de glooiingen bij Fossi, in het vallei'tje achter de klavervelden... Heel haar hart leefde in verlangst naar de gezellige bedrijvigheid; toch was zij te hooghartig, en misschien ook wat te gemakzuchtig, om te gaan zoèken, waar de anderen werkten. Een paar maal dacht zij: nu zat haar vader te wachten in den citroenenhof, met de Fransche boekjes; het was jammer...; maar zij had geen les ingezien... alwéér er niets van weten, daar had zij ook geen trek in. Zóó, dubbend, bleef zij een tijdlang toekijken naar het werk van de vrouw, zag stuk voor stuk het koperen geraad uit de goorheid van zijn aanslag in een verschen glans te voorschijn zwellen. Tot plots iets anders haar aandacht trok: boven het eentonig watergeruisch uit, een ander eentonig, dof-doordringend geroddel... Dadelijk was zij op de been; als zij zoo stond te luisteren, had zij de trillend-gespannen waakschheid van een jongen jachthond. Ook Carlo, vanuit zijn zonnige stalpoort, was oplettend geworden. ‘'t Is de koopman van Sant Ellero,’ zei hij, al schichtig schuddebollend van ja en nee met zijn ronden, grijzen kop, zooals hij altijd bij ieder woord deed. Lidia was boven op het walletje gesprongen. Over de afglooiende wijngaardlanden en den breedgezwollen Arno heen, zag zij, heel klein langs de lange, grijze streep der Strada Aretina, de van andere jaren welbekende figuur in den scharlaken | |
[pagina 56]
| |
bontmantel achter de wriemelende vlek van zijn vlugge kudde aanbeenen: de Umbrische koopman met zijn kalkoenen. Zij onderscheidde hoe hij, behendig, met het stage spel van zijn lenige zweep de drukke, kokkelende dieren bijeenhield... een kleine zestig telde ze er wel. In een nieuwe, heftige begeerte zuchtte zij diep uit. ‘Een koppeltje kalkoenen hebben... en het wijfje te broeden zetten, en vette kalkoentjes fokken voor Kerstmis of Nieuwjaar...’ ‘'t Zou voor dezen winter toch al te laat zijn,’ trooste Francesca. ‘Ja...,’ zei het meisje, ‘maar anders... als de wijnprijzen eens meevielen.... samen een koopje doen...’ Met een smeekende vraag in haar oogen keek zij de boerin aan. ‘Zes lire het stuk doen ze al gauw,’ kwam, bedenkelijk, van uit zijn stalpoort, de oude baas bijgeschuddebold. ‘Ja, zes lire, zes lire vijftig...’ zei ook Francesca, weinig aanmoedigend. Het meisje trok een klein mondje van spijt. Zij begreep wel, dat er voor háár part van zes lire om een kalkoen te koopen niet gauw sprake zou zijn. ‘We zouden de eerste paren jongen kunnen verkoopen... tot de kosten gedekt waren... en zelfs de eieren...’ Francesca zag haar met een goedig spotlachje aan: de stakkerd! wat stond die daar nou 'r dunne nekje te rekken en 'r oogen uit te kijken achter die kalkoenen aan... Op dat oogenblik kwam Ubaldo het huis omgestapt. Lidia wendde snel zich om: ‘Ubaldo, waar zijn ze gaan olijven rapen? Waar heb je ze heengestuurd?’ | |
[pagina 57]
| |
‘Weet ik het, waar ze zijn,’ beet de boer barsch van zich af. Dan, bij de huisdeur zich omwendend: ‘Je moeder zou nog willen...’ Maar hij bedacht zich. ‘Gaan we broodeten?’ vroeg hij over zijn schouder, terwijl hij de keuken binnenging. ‘Wat een bok,’ zei Francesca gebelgd, en Carlo bungelde heftig-onthutst met zijn ronden, grijzen kop. De oude neef had er zich, de laatste jaren, maar niet aan gewennen kunnen, dat men zóó zijn landheer en diens familie behandelen kon, als dat hier geoorloofd scheen te zijn. En nog àl maar bedenkelijk schuddebollend, volgde hij Francesca in huis. Maar daar waren ook Nella en Leonetta, lachend en hijgend, elk met een groote hengselmand vol blauwzwart-glimmende vruchtjes. Paolino, hun broer, kwam achter hen aan. Zij zagen rood van 't klimmen; aan de helling bij den straatweg waren ze geweest. ‘Is hij binnen?’ giste met de oogen Leonetta. ‘Signorina, buon giorno,’ groette met een oolijke frankheid Paolino, die rakker, in het voorbijgaan. Dan schoof Leonetta bij Lidia op het walletje onder den vijgeboom. Nella, de oogen vol gedachten, bleef staan. Zij was een meisje in den volsten jeugdbloei, een jonge vrouw bijna, aan wier ronde, blozende schoonheid, en warm-bruine oogen de eerste ernst een nog liever bekoring verleende. ‘Wil hij niet eens, dat jullie elkaar zien?’ vroeg Lidia. ‘Je ziet nogal veel in donker!’ smoezelde Leonetta giechelend. ‘Hij wil 't niet meer, omdat wij gaan trouwen,’ zei Nella zacht en zorgelijk. | |
[pagina 58]
| |
‘Kun je dan trouwen, als je negentien bent, zonder dat je vader 't wil?’ wist Lidia. ‘Guido zegt van wel.’ ‘En wat zegt Domenico?’ ‘Domenico heeft er niet op tegen...’ ‘Ja, omdat jullie bij hèm in willen!’ Nella haalde de schouders op. Zij zwegen. ‘Guido is een knappe jongen,’ zei Lidia na een oogenblik, ‘maar Silvano is zachter...’ ‘Wil jij soms met Silvano trouwen?’ gniffelde Leonetta. ‘Dat weet je wel beter.’ Lidia was opeens heel strak geworden. Zij was zeer mooi op dit oogenblik, eerst bleeker, dan even rood aan de slapen, terwijl in de zwarter oogen een fonkeling versmeulde. Francesca, vanuit hun keuken, riep of zij kwamen. ‘Ik wacht hier wel tot jullie klaar bent,’ zei Lidia. Toen ze alleen was gebleven, wendde zij den blik weg van het huis, en staarde peinzend het goudwazig herfstland over... |
|