't Geluk hangt als een druiventros
(1918)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Opgedragen aan de nagedachtenis van Mr. C.TH. VAN DEVENTER | |
[pagina 7]
| |
Eerste hoofdstukINA vele dagen van herfstelijke stortregens week er, dien ochtend, wat aarzelend blauw open in de broeiende wolkenlucht, en over de zachte heuvelen van Toscane, langs het slingerend wingerdgeel en de grijsgroene olijven, brandde al hier en daar een guldene glimp. Maar de Arno, tusschen zijn beslijkte bermen, joeg nog met grauwe, woeste woelingen voorbij; en in den zwoelen October-dag dreef er een kille keldergeur laag langs den verwilderden vloed. Het water was ongewoon hoog geweest ditmaal. Nog onderspoelde het de fundamentbogen van de achtergevels der dorpshuizen, die in de verte de rivierbocht bezoomden; en in de verte der andere bocht stond van oever tot oever de zwaar gemetselde waterkeering bijna gansch bedolven onder den daverenden stroomval. Omzichtig stappend langs de paar glibberige planken, die de sliblaag begaanbaar moesten maken, was Angelo Grassi van den heirweg tot aan de rivier afgedaald en monsterde met een paar rappe blikken het zwirrelend vlak, waarover ijlings het zwarte schuim en een enkel stuk wrakhout voorbij schoot. Dan, kwaadaardig, klonk boven het watergeraas uit, zijn roepstem naar de veermanswoning aan den overkant. Maar daar was niemand; het deurtje naast de Madonnina bleef dicht en de moestuin leeg. Ook de | |
[pagina 8]
| |
Casa RovaiGa naar voetnoot1), de groote boerderij naast-aan, leek verlaten. Angelo Grassi schurkte ongeduldig de zware schouders in zijn bruin-en-zwart-geruite jasje. Zijn stompe neus snoof omhoog, als speurde hij, een bulhond, naar den man die zich wachten liet, en zijn koolzwarte oogen vloekten in zijn rooden kop. ‘Heeft hij al overgezet van morgen?’ kwam eensklaps grimmig zijn vraag tot den kleinen, kreupelen zandwerker, die bezig was, naast de aanlegplaats, zijn verschen berg zand door de zeef te spitten. Het mannetje liet de spade in den zandhoop steken, keek van onder zijn vaalroode muts den eigenaar van het veer eens aan, en zei: ‘Kwaad water nog om over te varen...’ ‘'t Zakt al sinds gisteravond,’ zei Angelo heftig; ‘is hij met de pont overgekomen, of met de boot?’ ‘Als hij overgezet heeft, zal 't nog met de boot zijn geweest,’ kwam het mannetje bedachtzaam. En om verdere vragen te voorkomen en toch den vrager niet ongevallig te zijn, stiet ook hij, schor en beverig, door den horen zijner eeltige handen een langgerekten roep het water over. Dan ging hij weer ijverig met zijn scheppen door; telkens plofte, verdoft nog door het watergeweld, een zandvlaag tegen de ijzeren horde, tikkelden de kiezels langs het raster omlaag. Maar al spoedig barstte naar den verborgen talmer aan gene zijde der rivier een toorniger gebulder los van den man in het bruin-geruite jasje: ‘Porca Madonna,’ vloekte hij nijdig, ‘Verdoemeling, die me geschapen heeft...’ En daar immer | |
[pagina 9]
| |
aan den stillen over-oever, pont en boot tegen het langswielende water hun kettingen rekten, en de blinkend beslibde weg achter de wadende wilgen leeg bleef, volgden nieuwe roep-schreeuwen en een giftiger gevloek zijn vruchteloos tieren. De zandschepper, die anders zelf aan zijn eerste verwensching niet doodgegaan was, en dagelijks heel wat porca's en erger te hooren kreeg, van ongeduldig volk dat het veer over moest, dacht, terwijl hij een nieuwen plens zand door zijn hor plompte: - Wat een beest!... Zóó Godslasterlijk vloeken kon alleen een Genuees! ‘Laat de luie hond meer zoo lang wachten?’ vroeg onverhoeds weer Angelo Grassi aan den hinkepoot, en op een toon van gezag, alsof die met al zijn hebben en houden aan hem verkocht was en overgeleverd. Maar de hinkepoot liet zich niet van zijn stuk brengen; van onder zijn vaalroode wollen muts keek hij den rauwen vrager maar weer eens nadenkend aan, en zei: ‘'t Zal wezen, dat hij niet gewend is, dat zijn patroon van dezen kant bij hem op bezoek komt... je komt altijd over het veer van San Jacoppo...’ Geërgerd wendde Angelo zich af. ‘Jawel... al genoeg...!’ Hij kende dat vervloekte gedraai, van iemand nooit recht op zijn vragen te antwoorden... Daar moest je bij de lieve Toscaners voor wezen...! Het schijnheilige rapalje! Het water, rusteloos, in nauw met het oog te volgen, altijd weer aanschietende en zich verwisschende wirrelingen, raasde en joeg den wal voorbij: een slechts het oppervlak langs jachtende teekening van wat daar aan verraderlijk geweld gaande was in de kolken en wrongen dier grauwe diepten. | |
[pagina 10]
| |
Maar aan den milden, nu zon-beschenen overoever, een eindje de helling op, kleurde rustig, in de doorgoudelde schaduw der hooge, herfstelijke noteboomen, de Casa Rovai, met zijn zwaren, vierkanten hofstee-toren, in den voorkant waarvan het verweerde Madonna-relief gemetseld zat. Ter eener zijde school een moestuin achter den uitbouw van het veermanswoninkje; ter andere lag de hoeve zelve met haar geel bemoste daken en blauwig bewaasde muren onder welkend wingerdloof; door een poort, in de diepte, gleed een helle zonnebaan langs het open dorschplein vol wijntonnen. Angelo, snuivend met zijn stompen speurneus het water over, doorspiedde opnieuw zijn eigendommen en fronste onheilspellend. ‘Onofrioooo,’ galmde hij vervaarlijk, ‘Onofrioooo.’ Zelf blaakte hij nu in de doorgebroken zon, zette zijn groenen deukhoed wat meer in de oogen. Dan doolde zijn argwanende blik nog verder het verschiet in, de olijvenhellingen langs, verscherpte zich vol felle begeerte, daar, waar op den top van den eersten heuvel, half weggedoken in haar statige cypressenwacht, de Villa Sassetti stond, het oude Florentijnsche landhuis met zijn dubbel bordes en hooge, glasgesloten loggia. - Waar bleef die ellendige kerel nu? - ‘Onofrioooo!’ Plots meende hij, op de schemerige olijven-landen boven zijn hofstede, het witte ossenspan met de ploeg te zien aanzwoegen; dan onderscheidde hij ook zijn boer, Domenico Rovai, die met zijn twee zoons daar aan den korenzaai was, en hij meende zelfs de stem te hooren van den eenen, die naar omlaag riep en Onofrio waarschuwde. Vanuit de verte dreunde een plofje, als van een | |
[pagina 11]
| |
schot; en onmiddellijk daarop begon het zoet zijn klank aanlengende klokje van Rozanno te zingen. ‘Canone’, mompelde Angelo, - gelijk in datzelfde oogenblik duizenden Florentijnen het zeiden, op het hooren van het kanonschot van twaalven. Even later ging de lage deur naast de Madonnina open, en Onofrio, de muts over zijn ooren en zijn veermansjekker aan, kwam al stoppende zijn pijpje, op zijn zeven gemakken het trapje afgestapt. Angelo schamperde nog eens alle porco's en porca's uit, die hij maar bij elkaar kon halen; dan, als hij zag, hoe de oude zijn pijpestomp op het walletje lei en doodbedaard het hangslot van den pontketting ging lossluiten, bleef hij in betere luim stilzwijgend toekijken. Onofrio, met al zijn vadsigheid, was toch een veerman, die hem aanstond, een met kracht in zijn luie knurven, en die voor geen kleintje vervaard was. Hij kon nu eenmaal geen kerels zetten, die voor ieder schotje in het water een kruis sloegen; 't was zeker, omdat hij zelf van aan zee kwam en tusschen varensvolk was grootgebracht. Met een stevigen voetduw en een taaien greep aan den ijzeren kabel, zette Onofrio de pont van den slijkoever af. Stooterig schommelend en met zijwaartsche rukken, of hij telkens op de vaart van het water zou wenden en mee afschieten, kwam de zware, zwarte bak langzaam nader. Nog hield de klamp der stoere vuisten den gang in het rechte; maar tegen het midden van den wielenden stroom, wendde de pont een halven draai-om, en dreef, door den kabel gestremd en geleid, vanzelf op het onderwatersche geweld verder voort. ‘Vooruit! vooruit!’ snauwde Grassi, als toch nog niet vlug genoeg, naar hij dacht, de oever genaderd werd, en met een stuursche oplettendheid | |
[pagina 12]
| |
bleef hij toekijken, hoe de ander zijn terug-draai zou nemen en aanleggen. Maar zijn ongeduld kon zelfs niet wachten, tot de schuit meerde; een vermetel gemikte sprong had de zwenking van het vaartuig reeds opgevangen, en daar stond hij... Doch hij voelde de pontbalken nog niet onder zijn voeten, of al zijn ergernissen schenen gezakt, en hij ging op den bootrand zitten en zei bijna goedmoedig: ‘Goeien dag.’ ‘Goeien dag,’ mompelde Onofrio terug; en zonder zich méér om den patroon te bekommeren dan om den eersten den besten boer, dien hij overzetten zou, begon hij aanstonds weer den kabel langs te klauwen tot den nieuwen overtocht. Het was een lange, schonkige kerel van 'n zestig jaar, stoer en slungelig tegelijk, en met een tragen opslag der vaag-grijze oogen, die trager nog was dan al zijn trage bewegingen al waren. ‘Van morgen al overgevaren?’ informeerde driftig Angelo, met een groote stem-uitzetting over het watergeweld heen. Onofrio knikte een flauw ‘ja’ terug, klauwde maar met zijn pezige handen den kabel langs. ‘Met de boot overgezet, - of met de pont?’ De ander trok bijna meewarig de wenkbrauwen en schouders op, als was de vraag te onnoozel voor een antwoord; en Angelo zweeg. Maar juist klonk een nieuw geroep van den heirweg over, en zonder den patroon te raadplegen over diens wenschen, hing Onofrio plots met zijn volle macht aan den pontkabel, stremde de vaart, en klauwde weer de ijzeren koorde langs achteruit, naar den zoo haast verlaten oever terug. Angelo Grassi stond geduldig uit te kijken, of hij den nieuwen roeper kende; een opgeschoten jongen bleek het met een handwagentje leege olijfpers-zakken. | |
[pagina 13]
| |
En als bolderig het wagentje op de pont was gereden, herbegon de moeizame reis. De jongen, met slimme vraag-oogen, keek van Onofrio naar den patroon en van den patroon weer naar Onofrio; even had hij een verholen grijnsje naar het bruin-geruite pak en den rooden kop onder den groenen deukhoed; dan, blijkbaar om den veerman plezier te doen, zei hij, zijn zwaarbeslijkte klompschoenen tegen de pontnerven afschurend: ‘'k Heb drie kwartier om moeten rijden; bij het veer van Remolo zetten ze nog niet over... en in de boot durft ie niet... dat is me zoo'n secure daar...’ Hij praatte opdringerig luid, en zijn felle stem scheen telkens weg te vlagen met het rivier-lawaai mee. Maar Onofrio ging op zijn woorden niet in, en Angelo lette schijnbaar alleen op het langs de vaart der pont wegduizelend golfgewoel. ‘'t Is noù gezakt,’ herbegon, luider nog, de jongen een ander gesprek; ‘maar van nacht komt er weer regen... de zon stèèkt... je zal het zien... morgen staat het weer tot aan den grooten weg...’ ‘Al regent het hièr,’ gromde Angelo, ‘daar wast de rivier niet van.’ Toen hief Onofrio de zware oogleden en had een diepen zoekblik den steeds grilliger zich ontwolkenden hemel langs; schrille helderheden waarden over de cypressen-heuvelen boven Rozanno, verspilden hun hel-blauwe weerschijnen in den grauwen wirrel-stroom; maar verderop begonnen de hooge toppen der Vallombrosa opnieuw weg te deinzen achter de nevels, die daar saamtrokken van rondom. Onofrio, met een bedenkelijk, maar niet onverheugd gezicht, knikte herhaaldelijk: 't water ging wel weer wassen... Zoodra de pont aanlei, droste de jongen behendig zijn wagentje de treeplank over en klonterde | |
[pagina 14]
| |
dadelijk door de modder den weg op. Onofrio, als een eerste plichtpleging tegenover den patroon, hield de schuit bij haar ijzeren ketting aangetrokken, dat ook Angelo gemakkelijker uitstappen kon; dan smakte hij zijn pijpje aan, en als een tweede vriendelijkheid den meester zijn tabakszak voorhoudend, vroeg hij met een zuur-zoeten glimlach: ‘Kan ik u dienen?’ Angelo weigerde onaangenaam verwonderd, alsof de gemoedelijke landszede hem zeer verdacht voorkwam. Achter elkaar aan gingen zij dan, terzij van den modderweg; gehaast vooruit stappend de een; met zijn loomen zeemans-loop de ander, doodbedaard puffend aan zijn pijp. Plotseling wendde Angelo zich om, als ergerde hem de onverschilligheid, die hij voelde in zijn rug, en hij vroeg snel achtereen: - Was er deze week nog vee overgezet? Hadden de kwajongens niet verteld, dat hij op de komst was? Waren er nog rekeningen ingekomen? - Waarop Onofrio dan telkens met hetzelfde korte, klanklooze ‘ja’ en ‘nee’ antwoordde, tusschen twee trekken aan zijn pijpestomp door. De schamele veermanskamer, het houten buitentrapje op, was maar schemerlicht. Er stond daar niet veel meer dan Onofrio's lage bed, zijn tafel met twee stoelen, het houtskoolkomfoor, waarop hij zooeven zijn eten gebrutseld had, en het kastje, waarvan hij den patroon, als bij elk bezoek, dadelijk zwijgend den sleutel toestak. En nadat hij zijn vuile bord van tafel had genomen, begon het gewoonlijk geld-natellen en boekje-inzien. ‘De vrachtrijder van Bagno is Maandag viermaal overgekomen’ wou Angelo bij het eerste blaadje al nijdig betrappen - de duivel zelf leek hem wel altijd op de hoogte te houden, zeiden de | |
[pagina 15]
| |
veerlui vaak -; maar de oude, met zijn meewarige minachting, wees dadelijk de vier plaatsen aan, waar de veertig centiemen stonden geboekt. Angelo gaf er vier blauwe potloodkrabjes onder. ‘En de marskramer uit Rozanno, met zijn paard en wagen?’ Onofrio knikte ontkennend. ‘Typhus,’ zei hij alleen. ‘En die van Vallina?’ Onofrio stak twee vingers op en wees, even verder, een gezamenlijk sommetje aan: daar waren die tachtig centiemen in begrepen...... ‘Begrepen!... jawel! ga je gang maar,’ zei Angelo giftig - zoo konden de heilige Petrus en Paulus samen nog niet uit een rekening terecht... Zou hij dan nooit leeren, alle paard-en-wagens afzonderlijk te boeken, en alle handkarren afzonderlijk?... Hoe vaak had hij hem dat al niet gezegd...? Doch daar het eindbedrag, ondanks de twee dagen hoog water, niet onder het gemiddelde bleek gedaald, en er voor dien morgen reeds een andere overtocht stond verantwoord, zakte die drift weer en nam Angelo dan maar genoegen met wat er bleek te zijn. Hij schoof Onofrio zijn tien franken weekloon over tafel toe, stak de overige tweeënveertig, aan vuile briefjes-van-vijf en wat zilver en koper, als terloops in den buitenzak van zijn bruin-geruite jasje. Onofrio keek naar de vijf tweelire-stukken, die voor hem op het tafelblad lagen, en ze aandachtig, op de rij af, met een strammen vinger bekringend, zei hij gelaten: ‘Dat zullen wel zoo mee van de laatste zijn, die ik hier nog verdien...’ ‘Hè...? Wat...? de laatste...?’ schreeuwde Angelo. Hij was geschrokken. Voelde dat krakend karkas zich op zijn teenen getrapt, om dien uitval | |
[pagina 16]
| |
over de rekening? Hij zou hem om den dood niet graag willen missen... en hij probeerde een zoetsappigen glimlach. Maar Onofrio, op denzelfden gelaten toon, als ware het besluit geheel buiten hem zelf om genomen, zei: ‘Ik zal met het nieuwe jaar wel weer naar Montelupo gaan.’ ‘Wat...? Naar Montelupo gaan...?’ tierde Angelo. ‘Wat moet jij in Montelupo gaan doen?... Mot je je daar soms in 't gekkenhuis laten zetten...?’Ga naar voetnoot1) Onofrio trok loom de schouders op, maar in zijn trage oogen gloeide een warmer blauw aan. ‘Uit het gekkenhuis zouën ze me gauw genoeg weer los laten... maar anders, van gek gesproken, aan dit veer zou je 't gemakkelijk worden.’ - Daar hadt je 't al, dacht Angelo; - nijdig over de controle... als ze niet bedriegen konden naar hartelust...! ‘Als je je eigen baas wil zijn, moet je zelf een veer koopen,’ zei hij smalend. ‘Nee,’ kwam de oude zachtzinnig, ‘dát is het niet... 't is mij te triest hier... veel te triest...’ Angelo Grassi barstte in een kwaden lach los. Alle bezwaren had hij, de jaren door, van de elkaar opvolgende veerlui tot vervelens toe gehoord: het huis te klein... het loon te laag... het werk te zwaar... Maar te triest!... God zal me kraken, te triest...! Dat had hij nog nooit op de viool hooren fiedelen! En dan dacht hij plots aan al de moeite van zoeken en huren, die weer herbeginnen zou... Een felle driftgolf kleurde zijn rooden kop steenbruin. | |
[pagina 17]
| |
- Vervloekte kerels! Dat was nu in zeven jaar de zevende die weg wou. Ze moesten zeker een fluweelen divan hebben, voor als ze moe waren, en hun macaroni op een zilveren schaaltje...! Te triest...! 't Draaide natuurlijk toch weer op de duiten uit. Maar meer opdokken, dat nooit, al zou hij ook met zijn eigen knuisten het veer moeten bedienen... Ze bestalen je toch altijd al meer dan hun weekloon was. Tien franken loon, en tien franken gestolen geld, vrij wonen en een moestuin, waaruit ze zich zat konden eten... 't was welletjes. Filippo Sassetti, die gaf vroeger vijftig lire per maand, - 't had hem er zeker honderd gekost, den stommeling. Angelo's koolzwarte oogen bestookten fel den oude, die daar, al puffend aan zijn pijpestomp, onverstoorbaar achter de tafel zat. En om als met geweld den toestand te dwingen, zei hij overbluffend: ‘Gekheid hoor... je blijft hier... je hebt het hier goed... je hebt hier van niemand last... Natuurlijk, ik moet het mijne van de zaken weten, daar ben ik de baas voor, nietwaar?... maar voor de rest, - ik kijk je niet weg... je blijft kalm hier.’ Een tweede driftgolf vloog hem naar den kop: beslist had Onofrio geknikt van: ‘nee man, geen denken aan...’ ‘Gooi dan een knappe broodwinning weg,’ snauwde Angelo, ‘en ga naar je gat van een Montelupo terug!’ ‘Montelupo is een goed land,’ verdedigde kalm Onofrio; ‘er wonen menschen, die ik ken... een oude weduwnaar moest ook maar blijven, waar hij thuis hoort, en waar hij begraven hoort te liggen...’ ‘Verdraaid!’ grolde Angelo, ‘als die slampam- | |
[pagina 18]
| |
per nog niet van plan is een jong wijf te zoeken...?’ Dan nam hij met een brutaal-scherpen blik het wezen daar vóór hem op: hij zag in het stoer-grauwe gelaat, den haviksneus en de eenkennige, vaagblauwe oogen, die maar al voor zich heen dachten... Wat die eenmaal in zijn harden kop had gezet... ‘Nou...?’ vroeg hij nog. ‘Ja, 't zal wel zoo moeten blijven,’ zei Onofrio, gelatener dan ooit. Angelo stond op. ‘Goeien avond!’Ga naar voetnoot1) groette hij woedend, en trok met een harden bons de deur achter zich dicht. Maar vóór hij nog het trapje naast de Madonna was afgegaan, stond zijn besluit vast: geen gedonder langer met die vreemde veerlui; een jongen uit de streek zelf, - dien moest hij hebben... en basta!
Angelo Grassi was uit Genua geboortig, waar zijn vader in een roerig café aan de haven zich er aardig had bovenop gewerkt. Na diens dood, toen hij nog maar een knaap van veertien jaar was, kwam zijn moeder met hem naar Florence, waar haar broer in een drukbeklant schoenmakerswinkeltje was ingetrouwd. Zij was een kloek stuk vrouw genoeg, doch zij had in Genua alleen maar verre familie meer; en ook was haar broer tot voogd benoemd over den jeugdigen weerbarsteling. Maar Oom, een wat gemakzuchtig heerschap, liet aldra alle inmenging gretig varen: zoo goed de moeder als de zoon wisten waarachtig zelf wel wat ze wilden! De jonge Angelo leerde zoo veel en zoo weinig als hij verkoos, en deed waarin hij lust had. | |
[pagina 19]
| |
Op zijn zestiende jaar was hij de ergste ongebondenheden van zijn eerste vlegeljaren al moe; op zijn achttiende verveelde hem het staan lummelen met de vrinden op alle straathoeken en het zitten in de taartjeswinkels en de nachtcafé's. Hij had toen al kleine zaakjes bij de hand, van twijfelachtigen aard meestal, waarmee hij een twintig, of een vijftig, of een honderd lire verdiende. Toen hij meerderjarig was, begon hij bij een paar duizend lire tegelijk, het geld van zijn vader's versterf in Genua los te maken, en stak dat in speculaties met arbeiders-kazernes. 't Meest scharrelde hij in de armelui's-wijken van San Frediano; hij bezat daar huizen, die hem tot dertig en veertig procent toe opbrachten. Hij leende ook, evenals zijn moeder, sommetjes geld uit tegen niet al te billijken interest. Eens had een voordeelig marktzaakje hem in Rozanno doen verzeilen, en waar hij eenmaal kwam, daar was hij nog niet weer weg. Zoo had hij gebruik gemaakt van een oogenblikkelijken geldnood van den Cavalière Filippo Sassetti, en had het veer van Rozanno gekocht. Dat veer was al sinds onheugelijke tijden een onderhoorigheid geweest van de Villa Sassetti, wier terreinen, vier uitgebreide boerderijen omvattend, toen van den heuvel, dien men om zijn boomrijkheid, den ‘Alberino’ heette, afdaalden tot de rivier; de Casa Rovai met de veermanswoning daaraan gebouwd, was het laagste punt der bezitting geweest. Tienduizend lire had de Cavalière Filippo voor het veer gevraagd; een zestien- à zeventien-honderd bracht het er toen op: honderd moest er jaarlijks aan het Rijk betaald; zeshonderd gaf hij aan den veerman; met de paar honderd franken onderhoud, waarop gerekend moest, zou de kooper toch nog een goede zeven procent van zijn geld maken... | |
[pagina 20]
| |
‘Jawel, jawel,’ had Angelo gezegd, ‘dat's braaf uitgerekend;’ - en hij was geëindigd met zevenduizend te betalen. Hij zag wel, dat die streek daar, een uur ruim loopen van Florence, vooruit te brengen zou zijn, en hij had zich niet vergist. Op het oogenblik maakte hij tusschen de twintig en vijf-en-twintig procent pure winst van dat geld. Dadelijk had hij, om te beginnen, het veermansloon verlaagd. Hoeveel was zeshonderd lire, als weekloon berekend? - gekheid, een ronde som, tien lire per week, dàt was klare wijn. Toen had hij hier en daar een hypotheek zien te plaatsen, stukjes land gekocht, en na een nieuwen geldnood van den ‘Nobile’ Sassetti had hij gëageerd voor de verlenging van den kleinen rijweg van Florence, die op het veer van Rozanno doodliep: - ze zouden dien weg toch doortrekken tot Remolo en Lamino, waar hij verderop bij den grooten weg naar Pontassiève zou aansluiten. Wat een opkomst voor heel den omtrek! Gereedelijk had Filippo Sassetti de benoodigde gronden laten onteigenen; ze werden hem niet al te ruimschoots vergoed, maar hij geraakte op een aangename wijze aan geld, en zijn terreinen wonnen in waarde door den grooteren bloei van het land. De weg werd zóó getrokken, onderlangs den heuvel, dat hij juist de Casa Rovai met de bijbehoorende akkers van het overige gebied der Villa afsneed; om die afsnijding was het Angelo te doen geweest. En op de afgesneden hofstede, van uit het veermanshokje, dat reeds zijn eigendom was, loerde Angelo Grassi als een spin, die zijn vele draden uitzet en zijn kansen afwacht. Toen drie jaar later Filippo Sassetti hem een voorstel kwam doen over een kleine leening, zei Angelo brutaal: | |
[pagina 21]
| |
‘Ik koop de Casa Rovai voor veertigduizend lire, en anders geen centiem.’ Signor Filippo weigerde hooghartig; - de mooiste van zijn boerderijen, waar zijn beste boer op zat! Nee, de Casa Rovai was niet te koop! En een jaar later was zij het toch. Angelo betaalde acht-en-dertigduizend lire, en hij popelde om te zeggen: ‘Een vierde van het geld, dat ik hier neertel, is enkel overwinst van het veer;... een vierde van je mooiste boerderij heb je mij zelf cadeau gedaan.’ Maar hij zei het niet. - S'orGa naar voetnoot1) Filippo koest houden, dacht hij; S'or Filippo niet wakker schudden... liet S'or Filippo maar zijn leventje van liefjes en loterij in Florence doorzetten... daar zou hij, Angelo, nog wel verder bij gebaat zijn... Sinds had hij den Cavaliere bij tijd en wijlen tot een negenduizend lire aan kleine sommetjes geleend. | |
IILangzaam, tegen den heuvel op, - de middagzon woog en broeide - ging Angelo Grassi den weg, die van het veer van Rozanno naar het veer van San Jacoppo voert, halfweg Florence. Hij liep, een scherpen grimlach in de oogen, die zwart vooruit staarden, de vele plannen achterna, welke hem slopen door den geest. En rond hem, onder den gloeiend-blauwen hemel, straalde de herfstelijke aarde. Weerszijden praalden, rood en gouden, blinkend en druppelend nog van den regen, de hooge wijnstokken, die, nu de last der zwelgende trossen hun ontweldigd was, hun groote, doorschenen blâren hóóger nog hieven in helle stervens-glorie. Als kro- | |
[pagina 22]
| |
nen en guirlanden van fonkelend goudgeel en wijnrood loof, zwierde die scheidende kleurenpracht de hellingen over. En stil daaronder, en in den zoelen schemer der zilvergroene olijven, trok hier en ginder het span blanke ossen de ploegschaar door het stoppelland. Sinds in Juni de tarwe was gemaaid, had dat daar, de zomermaanden door, als een gulden vloer onder de wingerd-weelde gerust. Op enkele omgeploegde velden was men reeds bezig te zaaien: over den paarsig-zwarten akker kwam, in den fijnen zonnedamp, het bonte stoetje der vrouwen en meisjes met schoffel en hak de ploegvoren langs; zij pletten en kliefden de kluiten en effenden den grond ter ontvangenis van het zaad; want achter haar, voor de ossen met de egge uit, stapte de boer, armzwaaiende in den vollen strooi uit zijn opgebonden schort. De grimmig-turende oogen van Angelo ontwaakten: - déze boerderij van de Villa Sassetti was óók niet te versmaden, dacht hij, en die Bifoli moest een flinke boer zijn... één zoon maar, dat was zoo, doch méér vrouwen dan op zijn hofsteê... En zich omwendende, doorgluurde hij scherp de landen, die nu achter hem wegglooiden, of hij zijn boer Domenico Rovai niet zag, die daar met zijn ossen nu ook aan den korenzaai moest wezen. Doch hij onderscheidde niets, door den glinsterwarrel van het olijvenloof heen; alleen meende hij weer, als daar straks, van diep-uit de stem van den eenen jongen te herkennen: zoo, met dien zwaarmoedigen roep, dreef Silvano altijd zijn beesten aan... Dan overstemde een druk geklapper van klompschoenen het verre geluid, en een rij van vijf dreumesen kwam hand-in-hand over de geheele breedte van den weg naar omlaagd gedraafd. ‘Il Grassi!’ hoorde Angelo plots een der grootsten de anderen waarschuwen; en als een zwerm | |
[pagina 23]
| |
vogels die, verschrikt, ijlings zwenkt en in anderen vluchtvorm een anderen koers kiest, zoo lieten de kinderen eensklaps elkaars handen los, schoten van den weg af de ondiepe steengreppel in, en holden daar, achter elkander aan, zoo hard zij konden voorbij. ‘Il Grassi!’ hijgde nog de laatste, kleinste, in het voorbijdraven. Angelo schurkte schamper den breeden rug in zijn bruingeruite jasje; hij wist wel, dat hij gevreesd was in de streek, zooals hij gevreesd was bij de huurders van zijn huizen in het kwartier van San Frediano... en dat was hem ook niet onaangenaam: gevreesd zijn gaf macht. Maar die stumperds van kinderen zou hij anders niet opeten! Hij lachte met de saamnijping der koolzwarte oogen en de even grijnzende optrekking der wangen, welke aan zijn breeden, rooden kop plots die niet te vertrouwen, overdreven vriendelijkheid gaven, die de menschen deed zeggen: de comediant! Dan verzachtte zich plots zijn gezicht weer tot de uitdrukking van rondborstige ongegeneerdheid, die hij met zoo groot gemak evenééns daar op aan te brengen wist; want waar bij den wegdraai de twee zware cypressen het inrij-hek van de Villa Sassetti flankeerden, zag hij den CavaliereGa naar voetnoot1) Filippo staan praten met de Signora Bonciani, van een villa'tje daar in de buurt; de Cavaliere scheen haar, na een bezoek ten zijnent, tot buiten het hek te hebben uitgeleide gedaan. ‘'t Is te warm... àl te warm. Morgen komt er nog weer eens een hoog watertje!’ lachte Filippo's lichtzinnige stem... | |
[pagina 24]
| |
De Signora antwoordde iets; dan zagen zij beiden tegelijk om. De even gebogen gestalte van den Cavaliere rechtte zich, en een luchtig handwuifje scheen er op toegelegd, den naderbijkomende tegelijk minzaam te groeten en toch op een afstand te doen voorbijgaan. Maar Angelo, als had hij dat handwuifje heelemaal niet opgemerkt, stak den weg over en zei, met een groot vertoon van hartelijkheid: ‘Dáár nare dingen... en hier een welkome ontmoeting... dat 's een pleister op de wond.’ Hij maakte een niet al te sierlijke buiging voor de Signora Bonciani, die hem een kalmen groet terug gaf. Zij had, zoo uiterlijk, een bijna al te gelijkmoedige welwillendheid voor iedereen, waaronder zich echter een scherpe kijk op de menschen en veel flinkheid verborgen. ‘En wat is er wel voor naars?’ vroeg zij. ‘Ik moet weer op een nieuwen veerman uit. Onofrio gaat weg. Hij is te stom om zes woorden achter elkaar te zeggen, maar hij vindt het hier te triest. Meneer vindt het te triest! 't Is de vadsigste hond, dien ik ooit gezien heb...’ Filippo stemde vaag toe: Onofrio liet soms onhebbelijk lang wachten. ‘Met zoo'n veer is het trouwens ook altijd wat,’ zei hij, niet zonder voldoening. ‘Een tijdje geleden,’ vertelde de Signora Bonciani, ‘moest mijn man, als hij met den trein van zevenen uit Florence kwam, zich heesch schreeuwen, voor hij overgezet werd. Onofrio zat dan juist aan zijn avondeten. Toen ben ik op een keer eens naar binnen gegaan en heb gezegd: “Arme Onofrio, wat spijt het mij ontzettend, dat ik de rust van je maaltijd kom storen, maar Signor Bonciani staat al tien minuten aan den overkant. Zou je niet de groote vriendelijkheid willen heb- | |
[pagina 25]
| |
ben...” Sinds laat hij hem tenminste nooit meer wachten.’ De Caveliere lachte een hoog en hoffelijk lachje, maar Angelo keek onwillig. Hij vroeg zich af, of dat minzaam verhaal ook als een lesje bedoeld was... Ze kon verroesten, dat oude wijwatervat... ‘Onofrio is een schaapskop,’ zei hij. ‘Ik wil ook geen veerman meer van professie. Ze trekken allemaal een snuit, of ze nog onmisbaarder zijn, dan alle Heiligen bij elkaar. Ik neem een jongen hier uit de streek. Die weet van te voren: als hij niet bevalt, dan opgemarcheerd! Want er loopen er tien anderen evengoed als hij.’ ‘Zóó...’ zei de Signora Bonciani, niet zonder bedenkelijkheid, en Filippo Sassetti zweeg. ‘Fossi kan misschien wel een van zijn zoons missen...’ polste Angelo den Cavaliere over diens tweeden boer. Maar Filippo schudde uit de hoogte het hoofd: geen quaestie van! Ze wisten nu al niet, hoe ze al het werk gedaan kregen. ‘Is 't mogelijk!’ zei Angelo plomp. ‘En nog een volwassen dochter ook! Op de Casa Rovai zijn ze maar met hun vieren, en dáár is wat om handen!’ Hij wou meneer den aristocraat nog eens fijntjes te verstaan geven, hoeveel grooter de terreinen rond de Casa Rovai waren, dan rond de drie boerderijen, welke Filippo zelf behield. Toen hij het beoogde effect had zien verschijnen, de twee bleeke drifttrekjes rond den plotseling smaller getrokken neus, zei hij achteloos: ‘Bij de Melli's hebben ze samen, geloof ik, vijf jonge kerels in huis, dat 's aangewezen.’ ‘De Melli's staan geen zoon af voor een veermansdienst,’ zei Filippo fel. 't Was als verdedigde hij een zaak, die hem persoonlijk aanging. ‘Bij de Melli's is pas tweemaal bruiloft ge- | |
[pagina 26]
| |
vierd...’, lachte Angelo. ‘Ze weten mij op hun tijd te vinden, maar ik hen ook.’ Weer zag hij de bleeke drifttrekjes zich groeven om den fijnen neus, en de spitse knevelpunten omlaag gaan, of de mond daaronder heftig zich verbeet... ‘Zie dat je van je eigen boer een zoon loskrijgt... Rovai heeft er twee - ze hebben beide gediend,’ verweerde Filippo zich. Maar de Signora Bonciani, die wel merkte, dat het gesprek alles behalve in der minne bleef, ging bedrijvig en opgewekt afscheid nemen. - Tot het volgend zomer dus... en nog wèl de groeten aan de Signora Emilia... De Cavaliere moest haar verontschuldigen; zij had nog zóóveel te doen voor hun vertrek, morgen vroeg. Met den trein van achten al, gingen zij naar Florence terug. ‘Tot weerziens,’ groette ze nogmaals. Toen zij goed en wel weg was, stak Angelo fideel zijn kortnagelige hand uit; doch Filippo liet die, zonder een druk, flauw gaan... Hij dacht aan aen fleurigen Florentijnschen winter, en aan het Palazzo Sassetti, dat niet meer het hunne was, en hoe hij hier op den Alberino, bij regens en nevelweer, zijn ‘zomervacantie’ het jaar rond mocht rekken... | |
IIIEen oogenblik later wandelde Angelo Grassi verder den weg af, die, langs de pachthoeve van de Melli's, het veer van San Jacoppo en den weer luider opruischenden Arno naderkwam. De Melli's waren de eenige boeren uit de gansche streek van Rozanno, die voor eigen rekening hun zaken dreven. Het huis en de landerijen, uitgebreid genoeg dat drie gezinnen er woonden en hun brood | |
[pagina 27]
| |
wonnen, behoorde aan een marchese, die in Rome leefde en geen moeiten wilde hebben met gedeelde opbrengsten en gedeelde lasten, gelijk dat in Toscane het eeuwenoud gebruik is; - hij deed zich een jaarlijksche pacht betalen, en daarmee uit. En daar die pacht redelijk was en het land, in de smalle vlakte langs den Arno, vruchtbaar en niet zwaar te bewerken, gingen de Melli's voor de rijkste boeren uit den omtrek door. De Casa Melli was een deftig bouwwerk uit de veertiende of vijftiende eeuw, met een reusachtigen cypres bij den vierkanten hoektoren, en een binnenplaats, aan 't eind waarvan twee breede bogen op achtkante pilaren en sierlijk-gebeeldhouwde kapiteelen rustten. Daarboven, onder het luifeldak, was de lage loggia; en de Octoberzon, langs het gelende wingerdloof, scheen er binnen als in een wondere, bloedroode grot... ‘De wintertomaatjes hangen hier al,’ bromde Angelo, opziend, terwijl hij den cortile overstak en de gansche loggia-zoldering bekleed zag met de gave roode vruchtjes, zooals men die in het Florentijnsche voor de winterprovisie kweekt. ‘En,’ - zijn grimlach trok de wangen in rimpels - ‘de Madonnina wordt al aardig groen...’ Hij had even, in 't voorbijgaan, het renaissance-basreliefje gemonsterd, dat de Melli's hem hadden toegestaan, in te metselen boven hun bron-bekken. De ‘Madonnina’ aan het veer was evenveel eeuwen oud als deze: vier, vijf jaren misschien! Werd de streek later wat meer bezocht, dan kon de een of andere Amerikaan ze hem afkoopen met een paar duizend procent winst: ‘Scuola di Donatello...’ Leefde de school van Donatello niet voort tot op den huidigen dag? Vanuit den duister-steenen trapkoker kwam Angelo de groote boerenkeuken binnen, waar het | |
[pagina 28]
| |
schaarsche licht wel enkel scheen af te vloeien van de vele helrood-beparelde tomaten-kronen, die uit de zwarte balkenzoldering nederdropen. Er was daar niemand. Maar in de loggia naastaan zat de oude Tommasino, bezig de laatste dezer kronen te voltooien. Hoog torende voor hem op tafel de teenen vorm, en met een liefdevol overleg wonden de omzichtige vingers het brosse tomaat-getakte tusschen de spijlen, dat regelmatig en mooi de wassige bolletjes het oppervlak dekken zouden, zooals zij ook boven hem, in regelmatige risten, zich rijden langs het lage dak. De oude Tommasino was gansch verslonden in zijn werk. Over den teeren, geheel naakten bovenschedel, met de zachte deukjes en de glimmende oneffenheden, lag, als een vredige avondschijn, de roze weerspiegeling der roode vruchtenweelde omhoog; en van àl de kleur der saprijke teederheden, waarin zijn handen rondgingen, verfden die zich met glimpen roze en rood, als waren zij doorzichtig en toonden aarzelend den eigen bloedslag. Die handen waren gansch uitgebleekt van ouderdom, met alleen nog maar wat werksporen aan de vingertoppen. - Onder de rimpelige huidplooitjes, waar eens de wenkbrauwen hadden gestaan, lagen de klaarblauwe oogen, waarin altijd als een verwondering wijlde; men vroeg zich af: waarom? - om de dwaasheid der menschen, of omdat hij, zóó zwak en zóó oud, nog leefde? Er was als een vraag en een verborgen antwoord tegelijk in die oogen, of de vraag nog was achtergebleven, en de rust van het antwoord, door hemzelf alleen geweten, reeds daarover getogen. ‘Goeien avond,’ had Angelo luid en joviaal gegroet. ‘Goeden avond, Signor... Grassi,’ antwoordde Tommasino's bevende stem, die hoog en doorschijnend was en even vaag-verwonderd als zijn oogen. | |
[pagina 29]
| |
‘Een beroerd geduldwerkje, hè?’ genoegelijkte Angelo, en zette zich breed op de steenen bank aan den muur der loggia. ‘De tomaatjes moeten geduld hebben met mij, Signor... Grassi,’ zei Tommasino en wond zijn glanzende vruchtjes, ‘in mijn jonge jaren ging dat heel wat vlugger!’ Een korte poos zag de ander goedwillig-grimlachend toe, hoe de oude weer voortvingerde aan zijn sierlijken arbeid. De rust van den warmen herfst-middag en de rijpe mengelgloed van rooden weerschijn en doorgoudeld wingerdloof doordrong weldadig, voor een oogwenk, ook de ruwe zinnen van dezen Genuees. - Achter den glinsterenden olijvenhof ruischten rusteloos de wilde wateren van den Arno. Doch Tommasino werd onzeker. Hij vatte niet recht, wat het doel mocht zijn van Grassi's bezoek. En terwijl hij voorzichtig een handjevol weer in de mand teruglegde en weifelend opstond, vraagde hij: ‘Wilt u de veestallen niet 'ns zien?’ Dat was een zwak van Tommasino. Te oud om op het land te werken, deed hij al den kleinen huisarbeid, en zijn roem was de zuiverheid van hun stallen en het welverzorgde van hun vee, dat zij talrijker bezaten dan één ander: het dubbel stel trekossen en de drie melkkoeien, en de vier, vijf kalfjes, die zij fokten. Nooit kwam er een bezoeker, of hij trachtte hem mee te lokken en hem alles te toonen en te doen bewonderen. Maar Angelo wees norsch zijn vriendelijk voornemen af: - De stallen? Wat mankeerde hij? Dáárvoor kwam hij toch niet een half uur ver geloopen in die hitte? En hun kalvers waren toch niet anders dan alle kalvers in Toscane? - Nee, dan had hij pas het grootste kalf van allemaal gezien! Dat was | |
[pagina 30]
| |
Onofrio... Onofrio, die weg wou, die last had van zijn galligheid, die zich in het gekkenhuis van Montelupo wou laten zetten of misschien een jong wijf trouwen...! De vragende verwondering zwol aan in de klaarblauwe oogen, en Tommasino zei, zachtjes-verdedigend: ‘Onofrio wordt iederen dag een dagje ouder... Signor Grassi... Misschien...’ Maar toen de ander bleef uitvaren over die kerels van buiten-af, dien het toch nooit naar den zin te maken was, die de zotste eischen hadden, omdat zij zich inbeeldden, dat een boerenjongen niet even goed als zij een pont over 't water kon trekken, - toen schudde hij ernstig en beslist het oude, bleeke hoofd. ‘Je hebt het bij 't verkeerde eind, Signor Grassi,’ zei hij, ‘bij 't verkeerde eind...’ ‘Lichaam van Christus!’ schold Angelo. - Al had iemand geen dozijn haren meer op zijn heelen bol, daarom hoefde hij zich nog niet aan te stellen, of hij alle wijsheden tegelijk in pacht had! Waarom zou een ferme boerenjongen, die een paar weken bij Onofrio in de leer ging, dat kunstje niet even goed verstaan? Dacht hij soms, dat je daarvoor aan de Zeevaartschool moest studeeren? Of dat je er expres door je moeder voor in de wieg moest zijn gelegd? - ‘Een veerman van beroep, Signor Grassi, daar kun je hier niet buiten... De Arno heeft kwaad water, als 't hoog komt...’ Toen, met zijn brutaalst-overmeesterende gezicht den toestand bruskeerend, zei Angelo luchtig: ‘En ik had nou net eris in den zin, van een jongen van jullie zoo'n veerman van beroep te maken.’ Een fel-fijn rood, als de hevige blos op een | |
[pagina 31]
| |
kindergezicht, bejoeg de doorzichtige, oude wangen. Maar voor hij nog antwoorden kon, was juist zijn oudste zoon, Battista, komen binnenstappen. ‘Eh! Battista!’ zei Angelo hartelijk, ‘wat een jeugd nog voor een aanstaanden grootvader, wat een frischheid...! En hoe maken het de twee pas getrouwde dochters?’ Battista keek wantrouwend. Het beviel hem maar matig, dat de ander dadelijk op die beide bruiloften zinspeelde, en wat onrustig stelde hij voor: - Ze konden misschien samen oploopen? Hijzelf moest dadelijk weer weg... geen oogenblik tijd vandaag... Maar Angelo doorzag de bedoeling en mat snel de kansen. Hij zou Battista eerder overhalen, als ze alleen waren; maar kwam 't op bedreigen aan, dan woog de angst voor den oude weer in zijn voordeel; beter, dat hij ze samen ineens knauwde. Meesterachtig zei hij: ‘een oogenblikje,’ en ging weer zitten. Zijn kwaad-roode kop spande van een felle kracht, als hadden al zijn vezelen en al zijn bloed zich uitgezet tot aanval en verweer. Battista aarzelde bij de tafel. ‘Onofrio gaat weg, met Nieuwjaar,’ begon Angelo opnieuw. ‘Ik had gedacht aan een van de zoons hier... De oudste, de jongste, de middelste...’ kwam hij nog achteloos achterna, ‘dat's mij om 't even...’ Tommasino, plotseling gerustgesteld, had zijn arbeid hervat. Bij zijn zoon was het antwoord veilig; en de vredige schijn der vruchten bloosde weer door zijn uitgebleekte handen en langs de tengerte van zijn gezicht. Dan, als hij opkeek, werd het hem vreemd te moede. Waarom zag Battista vervaard? Waarom was dat driftige zwart door | |
[pagina 32]
| |
zijn oogen geschoten? en waarom klonk zijn stem onvast, als hij, klagelijk bijna, zei: ‘Wij hier een paar handen missen?... Dat is onmogelijk... Wij zouden een knecht moeten huren - Er moet nù al werk bij inschieten...’ Dan pleitte weer Angelo, schijnbaar goedwillig nog, - maar zijn oogen staken reeds giftiger: - 't Was niet te versmaden: vrij wonen, een mooien moestuin, vrij visschen in den Arno, en tien franken in de week... Maar Battista schudde stug het hoofd; hij staarde voor zich neêr, keek dan snel en schuw onderuit naar Grassi heen. ‘Trouwens,’ zei hij, ‘het is geen boeren-werk... daar moet je veerlui van beroep -’ ‘Beroep! Nogal een moeilijk beroep!’ schimpte Grassi hem in de rede. ‘Als je anders niet weet?’ Battista zweeg. - Tommasino zag nogmaals naar zijn zoon; hij begreep niet. Dan vlochten zijn rood-doorgloeide vingers weer voort, en zachtjes boog hij den teederen schedel. Achter de glinsterende olijven ruischte zwaar de onzichtbare Arno voorbij. ‘Nou?’ vroeg Angelo dreigend. - Hij kon er met de jongens eens over praten, weerde de boer aarzelend af. ‘Battista!’ waarschuwde, met zijn zachte verwondering, Tommasino. Toen, als een bom die barst, viel Angelo's vuistslag op tafel. ‘Vierhonderd lire leenen, als je eene dochter trouwt, en nog eens vierhonderd, als de tweede trouwt... maar een van je jongens z'n eerlijke brood bij mij laten verdienen...!’ ‘Battista!’ - De oude was zóó geschrokken, dat zijn vingers zich verwarden in het gestrengelte, en naar rechts en links de roode vruchtjes | |
[pagina 33]
| |
als geweldige bloeddruppelen rolden op den vloer. Maar de brutale overval had ook Battista buiten zichzelf gebracht. En langs Angelo heen naar den vader sprekend, zei hij, met een trotsche schamperte: ‘Voor achthonderd lire denkt hij één van mijn zoons te koopen...! maar voor het zóóver is...!’ ‘Je herinnert je de voorwaarden,’ dreigde Angelo; ‘denk niet, dat ik voor één centiem of voor een halven dag compassie zal hebben.’ ‘Daar kennen we je voor,’ beet Battista spottend terug; toch was er als een weifeling door zijn oogen getrokken. Maar hij herstelde zich: ‘Achthonderd lire!’ smaalde hij, ‘'t is de moeite waard, om er den boeman mee te komen spelen!’ ‘Achthonderd lire is zoovéél niet,’ meesmuilde Angelo zoetsappig, ‘maar kun je nog vermenigvuldigen?’ Hij lachte al zijn korte tanden bloot. ‘Bespreek jullie de zaak maar eens samen,’ besloot hij met een tergende goedmoedigheid. Hij stond op, en ging zonder groeten heen.
‘Battista?’ vroeg Tommasino smartelijk, toen Grassi weg was. ‘Ja, het ging moeilijk anders,’ zei die, ‘maar och, zulk een vaart loopt het nu nog niet! We kunnen immers een koe verkoopen, als het moet?’ En daar Tommasino nog pijnlijker getroffen opzag: ‘Kom, vader,’ trachtte hij dan te troosten, ‘je stallen blijven toch het bekijken wel waard, zoolang jij ze schoon houdt.’ De oude glimlachte, maar hij keek treurig. ‘Het is niet goed van je,’ zei hij stil, ‘het is nìet goed...’ Langzaam rees hij overeind, reikte zijn zoon den | |
[pagina 34]
| |
glanzenden luchter van weeke, bloedroode parelen. ‘Hier,’ zeide hij, ‘de kroon is af...’ De zon, in het gevorderd middaguur, doorguldde teêrder de groote, geelbruine wingerdbladen, vergloriënd die verkleurde en veelgebrokene broosheid, die weldra afvallen zou. Er lag een edele gloed in de lucht en over het land, een lichtende rust. Doch achter de zilvergroene olijven, ongezien, bruiste zwaarder, in het stillere uur, de rusteloos woelende stroom van den Arno. |
|