De schatten van Groot-Griekenland
(1939)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina *9]
| |
IX Bari, de basiliek van San Nicòla (XIe-XIIe eeuw) (pag 43)
| |
[pagina *10]
| |
X Bari, zuidergevel van San Nicòla, vóór de restauratie van 1934 (pag. 43)
| |
[pagina *11]
| |
XI Bari, zuidergevel van den Dom (XIe eeuw), ná de restauratie van 1935 (page. 45).
| |
[pagina *12]
| |
XII Bari, Het absis-venster van den Dom (pag. 45).
| |
[pagina 41]
| |
DE autobus houdt stil bij een grootsch theater. Er ruischen fonteinen. Langs een lichtovergoten laan van vier rijen boomen, met aan de ééne zijde een reeks imposante gebouwen, schaart zich aan den anderen kant, over de breede trottoirs, café aan café. Vanuit de verte der eeuwen van Groot-Griekenland wanen wij ons plotseling overgeplaatst op een Parijschen boulevard! En een onbehoorlijke vreugde over het weervinden van het moderne leven grijpt ons aan. Om te beginnen gaan wij, met valiezen en al, voor een café, waar sympathieke roodrieten fauteuiltjes ons nooden, genoeglijk theedrinken. Ongewoon groote en uitermate aantrekkelijk uitziende taarten worden er geserveerd. En wij geven ons over aan de ‘pazza gioia’ (de verdwaasde vreugde), gelijk de Italianen zeggen, ook wanneer zij zich het bescheidenste vermaak veroorlooven. Een bekoorlijk-frissche humor is vaak de hunne! Wij drinken dus uitvoerig thee, en de schooiertjes van Bari, die met de meest fluweelige ganneven-oogen langs de tafeltjes talmen, gappen ons de klontjes uit het bakje, en maken beenen.... Wat later blijkt het hotel, dat wij uitzochten, er een zoo stijlvol en comfortabel als Rome of San Remo er nauwelijks bezitten; en het is niet eens duur. Een gezellige eetgelegenheid, licht en proper, bevestigt met een maal, dat niets te wenschen laat, onze uitnemende indrukken van Bari als moderne stad. Dan wandelen wij langs de luwe avond-zee; het water is stil en zwart, de hemel hangt vol sterrengeflonker, en weelderige bloembedden kleuren binnen breede grasranden, onwaarschijnlijk groen onder de witte lichtballons. Op het eind der ‘oude haven’, waar alles nieuw aan is, staat in het water het paviljoen van een roei- en zeil-club met een luxe-restaurant, waar eerst om elf uur 's nachts het leven begint.... Maar onze ‘pazza gioia’ is ten einde; wij gaan slapen. En den volgenden morgen vroeg, in den blonden zonne-nevel, waarboven de fijn-azuren lucht zich reeds opent, en waaronder de glanzend groenblauwe zee vol verwachting te zwalpen ligt, zien wij de pracht van het jongste Bari. Al meer vervagend naar de verte toe, verrijst langs het glimmende asphalt een onafzienbaar perspectief van indrukwekkende bouwsels; fantastische kasteelen lijken het wel, met hun steile, veelramige gevels en monumentale poorten en talrijke torens, - een fantoom! Het zijn de nieuwe regeeringsgebouwen, die daar hun koele en trotsche, maar schoone aanschijn heffen: het Provinciaal Paleis, het Paleis van Publieke Werken, het Paleis der Luchtvaart, en kazernes als forteressen, - bouwwerken overigens, die van dichtbij beschouwd, met hun eenvoudige kostbaarheid van materialen, de macht hunner massa's en de opvaart | |
[pagina 42]
| |
hunner lijnen, een onafwijsbaar getuigenis afleggen van den durf en het kunnen van het Italiaansche ‘Novecento’. Men ziet alleen niet in, hoe op dezen bureaucratischen en militairen zeeboulevard, zonder één winkel of café - er is slechts, bij het begin, ons hotel - ooit een druk, laat staan een wereldsch verkeer zou ontstaan. Er zal, om twaalf en om zeven uur, de uittocht der kantoorheeren te bewonderen vallen. Het hotel-zelf, een even grootscheepsche als fantasievolle constructie, waaraan het gele en groene marmer niet gespaard werd, heet ‘Albergo delle Nazioni’, Hôtel des Nations. En die naam verklaart de vlucht, die Bari nam. Het is vooral de ‘Fiera del Levante’, de ‘Jaarbeurs van het Oosten’ die hier een groot vertier gaande maakt. Later, langs den blinkenden waterspiegel van de onmetelijke ‘nieuwe haven’ rijdend, zien we in de verte haar silhouet.... het lijkt een stad op zichzelve. Dan wordt op eenmaal het vaderlandsch instinct in ons wakker geroepen. Een stoomboot, verderop aan de kade gemeerd, voert den naam ‘Vulcanus, Holland’. Een optocht van zwaargeladen karren dendert erheen.... En de koetsier vertelt ons: de gansche lading bestaat uit.... amandelen. De amandelen van Ruvo! Wij zouden uit willen stappen en gaan kijken, daar op het vaderlandsche vaartuig; doch natuurlijk doen wij dit niet, en ons vlugge paardje voert ons voort, het drukke bedrijf van den ‘porto nuovo’ langs. Want, in tegenstelling tot de ‘oude haven’, aan sport en vischvangst overgelaten, is de ‘nieuwe haven’ die van Bari's steeds groeienden handel. De middeleeuwen bewaken dit centrum van hedendaagsch leven. Daar dreigt met zijn vierkante torens en de geweldige wiggen zijner bastions de barsche Burcht, gesticht, onvermijdelijkerwijs, door Frederik den Tweede, op de ruïne's van een slot van den Noormannenkoning Rogier. En op den heuvel daarachter, vooruitgeschoven in de zee, verheft zich het labyrint van het middeleeuwsche Bari met al zijn nauwe, kronkelende stegen, zijn poorten, zijn pleintjes, zijn vele kleinere en zijn twee machtige gróóte kerken, beide uit de elfde eeuw. De reisboeken hadden er ons van verteld, maar als wij de volkrijke straatjes betreden, zijn zij toch anders, dan wij hadden kunnen denken. Het oude Bari... is wit. Gewit zijn de huizen, gewit de steenen trapjes, die er buitenlangs klimmen, wit de steile trappen, die men door de open deuren inkijkt, wit de binnenplaatsen. Vaak tweemaal 's jaars wordt al wat steen is gewit. Diep-blauw is de lucht; de zonneschijn valt in de witte straatjes en sticht er blauwe schaduwen. Proper en vroolijk is dit oude Bari. Wij zien de kamers in, open, zoo op de straat, als in Napels, maar vaak hebben de deuren hier ruiten, en de vertrekken, | |
[pagina 43]
| |
minder donker, lijken zindelijker, hoewel het naarstig uitpluizen van elkanders haarbossen menig zusjes-paar bezig houdt. Weinig bloemen zijn er op terrasjes of aan bovenvensters, en ook zijn er weinig huisdieren; wij zien honden, katten, noch vogelkooitjes; maar het oude Bari heeft geen opvroolijking noodig: het wemelt van de kinderen! Het is een mooi, warm slag van menschen; de kinderen zijn prachtig! En de vreugde onzer indrukken moet aan ons gezicht te zien zijn, want een schoone matrone, naast haar deur gezeten, ziet ons aankomen en lacht met een welgevalligen lach ons in de oogen. Plotseling zijn wij op een plein, en de strenge Basiliek van San Nicòla staat vóór ons. Zij ziet eruit als een forteres van den Heiligen Geest. De beide torens lijken vestingtorens. Vlak achter de kerk is de zee, waarover de Saracenen of de Turken elk oogenblik naderen konden, en ééns waren deze torens dan ook versterkt. De rechtsche behoorde bij het paleis van den Katapan, den stadhouder der Byzantijnsche keizers. Sober van lijnen is de kerk. Zonder versieringen welhaast is haar rechtschapen gelaat. Geen kostbare bronzen deuren, geen wemeling van beeldhouwwerk. Slechts rusten de zuilen der hoofdpoort op de gebruikelijke schraagdieren, maar het zijn ditmaal geen vervaarlijk grijnzende leeuwen, doch trouwe buffels; zij hebben geen horens meer, maar - en het is een detail dat ontroert om het zorgzaam doordenken, eigen aan de handwerkslieden uit vroeger eeuwen - die zuilen rusten niet zóó op de schonken der beesten, doch op een zadeltje, dat beschermend over hun rug ligt. Achter den rechtertoren om komen wij door een donkere poort op een besloten, zonnig pleintje, den binnenhof van den Katapan, waar de zuider zijgevel der Basiliek voor ons oprijst, grootsch van eenvoud ook deze met haar vijf hooge en diepe arcaden, waarboven een eerst kort geleden uit den eeuwenslaap harer dichtmuring bevrijde galerij loopt van vijf breede hexaforen, - groepen van zes, door zuiltjes gescheiden en door boogjes bekroonde openingen. De donkere noorderfaçade, op een wijder plein, is architectonisch aan dien zuidergevel nagenoeg gelijk. Rijk, doch wat zwaar met beeldhouwwerk versierd, is er de ‘leeuwenpoort’. Zij maakt een gansch oriëntalen indruk. De achtergevel, tusschen de resten van nog weer twee andere, ingestorte torens, staart blind uit over de zee. Zijn ééne dichtgemuurde absis-venster steunt op twee olifantjes, die den tijd vergeten zijn, waarin zij nuttig waren. Is dus de buiten-aanblik van San Nicòla die van een gewijde burcht, ook van binnen is de kerk van een strengen, een ontzagwekkenden ernst. De vrome bogen rusten op geweldige antieke zuilen, wier Grieksche kapiteelen van verschillende herkomst zijn, en die, verschillend ook van lengte, op voetstukken | |
[pagina 44]
| |
staan van onderscheiden formaat. Daarboven openen zich de majestueuze triforen der matronei, de vrouwengalerijen, die ervan spreken, dat het Oosten niet ver is. Drie geweldige dwarsbogen, die, de kerk beschermend tegen aardbevingen, den indruk heeten te bederven, doen intusschen de vervaarlijkheid der verhoudingen te sterker uitkomen. Het oorspronkelijke dak-gebalkte wordt verborgen onder een verguld plafond, in 1660 door Carlo di Rosa uit Bitonto gebeeldhouwd. Men had het bij de restauratie der kerk willen wegnemen, maar het is zóó groot, dat men niet weet, waar ermee te blijven. Het is trouwens verre van leelijk; het is barok, maar ernstige barok vol Romaansche motieven, die het met den grootschen eenvoud der kerk verzoenen. Over het altaar verheft zich een tempeltje, een koepelvormig dakje op vier zuilen, ciborium genaamd; een Grieksch werkstuk uit den aanvang der twaalfde eeuw. Op de achterzijde zien wij, in émail uit Limoges, den Noormannenkoning Rogier, door San Nicòla gekroond. Toch leefde de Heilige nooit in deze stad. Hij was, in het begin der vierde eeuw, aartsbisschop van Myra, in Lycië. In 1085 roofden Bareesche zeevaarders zijn wonderdadig lijk en vertrouwden het toe aan den abt van het Benediktijnerklooster, Elia, die van 1087 af deze Basiliek liet bouwen; zijn steenen bisschopszetel, door drie Saracenen geschraagd, staat in de absis. Reeds twee jaar later werd de crypt door Paus Urbanus II gewijd, en San Nicòla schutspatroon der stad verklaard. Achterin deze crypt, welker schoone gewelven nog niet verlost werden van hun barok-verfraaiïngen, fonkelt in den stillen gloed van vele kaarsen een zilveren altaar; daaronder is de grot, waarin Sint Nicolaas' gebeente rust. Een vurige devotie omgeeft deze plek. San Nicòla is de toeverlaat der zeelieden in den storm, de redder der armen uit den nood. Weer dwalen wij door Bari's straatjes; wij worden niet moe van hun immer verrassende en heldere geheimzinnigheid, waaruit van alle kanten de kinderen opbloeien. En daar is de Kathedraal, een halve eeuw ouder nog dan San Nicòla en niet minder eerwaardig. Toch is de voorgevel een teleurstelling. Zijn rijzigheid wordt gebroken door twee dwarslijsten, die het groote roosvenster te laag wegdrukken; en dat roosvenster-zelf, waarbinnen tot voor kort een onmogelijk barok-raam spalkte, lijkt, zooals het gerestaureerd werd, nuchter en vlak. Ook de renaissance-poorten benadeelen den indruk. Tegen de kerk aangewassen staat een dik en rond stuk toren, dat het baptisterium moet zijn, of een wonderlijke zijkapel. | |
[pagina 45]
| |
Wij wandelen de Kathedraal om, en van terzijde zien wij den schoonen, achthoekigen Romaanschen koepel met zijn edele ornamentiek, en den Romaanschen toren. En in den massalen achtergevel, waarbinnen de drie absiden zich verbergen, daar praalt het rijkste raam - dat van de midden-absis - uit heel Groot-Griekenland. Onder de vensterbank loopt een breede fries, waarin twee groote vogels met zoekend toegestoken halzen elkander ontmoeten; en in het loofwerk der gebeeldhouwde randen, die rond het boogvenster gaan, schuilen velerlei gestalten en gedierten, en nieuwsgierig gevogelte zonder tal. Twee beminnelijke olifantjes, die op prachtig bewerkte sokkels staan, dragen ranke zuiltjes, boven welker sierlijke kapiteelen twee sfinxen hurken, wier zielvolle vrouwehoofden fascineeren. Een trotsche griffioen kroont het geheel. Wij betreden den binnenhof van het aartsbisschoppelijk paleis en ontwaren, tegen de diepblauwe lucht, den zuidergevel der Kathedraal, een zonnedroom.... Bijna geheel gelijk aan dien van San Nicòla is hij, maar fijner, rijker, en vollediger. Ook hier is, over de hooge arcaden, de buitengalerij der vijf hexaforen weder hersteld - reizang van dertig ranke poortjes! Het statige transept voert boven de rustige Romaansche ramen een stralend radvenster in top, terwijl de koepel en de hooge toren, die San Nicòla beide mist, den hemel toestreven. Ook het inwendige blijkt feilloos gerestaureerd. Nog mooier is het, zuiverder van vormen en slanker van lijnen, dan dat van San Nicòla. Geen steunende dwarsbogen versperren het doorzicht van dit louter kerkgebouw. Geen verguld plafond drukt zijn ernstige verheffing, maar bruine balken dragen, evenals in Ruvo's Dom, het dak. Al wat de Romaansche bouwstijl dezer streken kenmerkt en vervroomt, is hier ten volle aanwezig. En toch heeft deze Domkerk niet de stil-makende grootschheid van San Nicòla's Basiliek. Het is of het wonderdadig gebeente van den grooten Heilige diep in zijn grot, ònder de crypt, ook gansch de bovenkerk doorademt en transfigureert. Hier, in de Kathedraal, worden de vrome lijnen tot een droom. Daar, in San Nicòla's heiligdom, wordt de droom tot een werkelijkheid; een werkelijkheid, die om u staat met haar welhaast dreigenden zegen. Door de witte straatjes vol blauwe schaduwen gaan wij naar het nieuwe Bari terug. Bevangen zijn wij door een sfeer, die schooner is dan die van onzen tijd. En wij glimlachen over onszelven, over de soort van zondige vreugde, waarmee wij gisteren avond het comfort van het moderne leven wedervonden. Deze morgen deed het ons opnieuw verstaan, dat dáár niet het vaderhuis is van onzen geest. Dat is veeleer de hooge stilte dier oorden, waar de diepste verlangens der volksziel hun schoonste gestalte vonden. Zeg niet, dat het immers de lijnen zijn, de vlakken, en hun verhoudingen, | |
[pagina 46]
| |
die deze schoonheid bepalen, want dan zouden het stadhuis te Rouaan of Venetië's Dogenpaleis, het Palazzo Farnese te Rome of het paleis op den Dam de schoonste kerken in schoonheid evenaren. Toch doen zij dat niet, al bereiken zij het mooiste, waartoe de bouwkunst een stadhuis of een paleis opvoeren kan. En waarom doen zij dat niet? Omdat de paleizen en stadhuizen de uitdrukking zijn van krachtige eendracht, of van macht, of van edele voornaamheid. De kerken daarentegen zijn de uitdrukking van de begeerte naar den Geest, dien wij God noemen. En ook al is een bepaald geloof ons vreemd, om zekere dogma's die wij verwerpen -, in de diepten ontspringt alle geloof uit dezelfde eeuwige bron, en schooner is er op de wereld niet dan een verheven berglandschap, de oneindige zee, en een stille, van het eeuwig verlangen der menschheid doorademde kerk. Tegen den avond worden wij nog eenmaal tot het oude Bari teruggedreven. In San Nicòla's strenge ruimten zien wij de roode zon wegsterven aan de groenig-grauwe wanden en in de geheimzinnige diepten der emporen omhoog. Flauw verlicht verrijzen, in de nachtelijke Kathedraal, de zuilen langs een schemerduister zijschip. Dan dolen wij door het roezig avondstadje, donkere poorten onderdoor en langs de begloorde uitstallingen van druiven en kapoenen. En overal, in de zelfs des nachts nog blanke straatjes, stoeien en bloeien als kleurige bloemen de kinderen. |
|