De schatten van Groot-Griekenland
(1939)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
[pagina 49]
| |
ER hingen aan Bari's muren aanplakbiljetten, die ons heugelijk leken. 't Waren aanplakbiljetten van het voorwereldlijk stoomtrammetje Barletta - Andria - Bari, die voor den volgenden dag een groot aantal extra-ritten naar en van Bitonto in uitzicht stelden.... en wij waren juist van zins, dien Zondag te wijden aan dat zuiverst voorbeeld der Romaansche kathedralen van Groot-Griekenland, dat de kathedraal van Bitonto is. Maar een bijvoeging op de biljetten verontrustte ons: dat ruimschootsch verkeer bleek voorbereid ter eere van het feest der ‘Santi Medici’, der Heilige Geneesmeesters, Cosmo en Damiano. Aan den eenen kant was het aantal der mogelijkheden van vertrekken en terugkeeren welkom; daarentegen vroegen wij ons af: zal zulk een jaarlijksch feest een rustig bezichtigen van dat kerkgebouw en zijn schatten aan beeldhouwkunst niet bemoeilijken? In 't hotel echter drong ieder bij ons aan, wij zouden deze gelegenheid toch niet ongebruikt laten! Wij kregen meteen een prachtige processie te bewonderen, die vier uur duurde! Midden in den nacht vertrokken reeds zesduizend pelgrims te voet naar Bitonto, een tocht van meer dan drie uur gaans.... maar zij dronken onderweg meer dan zij baden! De processie lokte ons aan.... Wie weet, wat voor interessante bizonderheden uit de streek wij te zien zouden krijgen! En de zesduizend pelgrims te voet leken ons een belangrijke opluchting voor de beperkte vervoer-ruimte van het voorwereldlijk trammetje.... En zoo, heel in de vroegte, reden wij dan door het nuchtere Bari der redelijke eeuw, die aan onze zoo weinig redelijke voorafging. Het Bari van 1938, met zijn 200.000 inwoners, valt nml. in drie wel-onderscheiden stadsdeelen te splitsen: het middeleeuwsche, het ultra-moderne, en dat van de negentiende eeuw. Wij reden dus door de eindelooze, rechte straten van dat burgerlijke Bari, op gelijke afstanden door even eindelooze en rechte straten rechthoekig doorsneden, en in geen dier straten één huis, dat ook maar prettig was om aan te zien! Het was een lange rit, want het station van het stoomtrammetje Bari - Barletta ligt in de miezerigste buitenwijk, die men zich denken kan. Maar een langen rit door miezerige buitenwijken maakt de vroege morgen vreugdig, wanneer het einddoel een stad is en een kathedraal als die der Santi Medici! Bij het stationnetje, of liever op het stations-terrein (want een station is er niet) aangekomen, slonk onze vreugde een weinig.... Het zag er zwart van de menschen: vrouwen met karbiezen en toegeknoopte doeken vol mondvoorraad, mannen met sjofele koffertjes en mandeflesschen wijn. Hoe zouden die allemaal in de drie of vier wagons van het trammetje moeten, en wij erbij? Voor alle zekerheid namen wij kaartjes eerste klas en vroegen den beambte, of wij een kans hadden, op die manier mee te komen... De man glimlachte veelbeteekenend en trok de wenkbrauwen op. ‘U weet’, zei hij, ‘als er plaatsgebrek is....’ | |
[pagina 50]
| |
Wij vroegen, op welke rails het trammetje verwacht werd, en trachtten een plek te kiezen, die onze kansen vergrooten zou. Een aantal bedaarde burgers toefden daar ook.... Eindelijk en ten leste kwam het gedrochtje nader-puffen, een zwart locomotiefje, dat tot aan mijn schouder reikt, en vier, vijf wagentjes erachter aan.... Goden van Groot-Griekenland! Zulk een schouwspel zagen wij nergens op de wereld! Daar keerden vele honderden pelgrims van dien nacht al naar Bari terug! Propvol was het trammetje, maar zóó propvol, dat de balkons puilden van het volk, dat de menschen met hun beenen uit de ramen naar buiten hingen, en zaten tot op de daken! Derde klas? eerste klas? Wat malen pelgrims om een klas? Pelgrims zoo verfonfaaid als deze, met verhitte gezichten en slaapdronken oogen, volk, dat den ganschen nacht heeft geloopen en gebeden en gedronken... Het trammetje houdt stil, en het lijkt een paniek! Die aankomen worstelen naar buiten, tegen de vertrekkenden in, die naar binnen dringen. Vele mannen en jongens springen en klimmen van de daken, uit de ramen; anderen klauteren langs dezelfde ongebruikelijke wegen in tegenovergestelde richting. Flesschen en korven worden aangereikt. De vrouwen, in den hartstocht van nog onvervulde devotie-begeerte, werken zich het trammetje in, waar ze maar kunnen. Eerste klas? De eerste klas zit en staat al volgepakt met lieden, vlugger en moediger dan wij. Nee, dit is onmogelijk, wij dienen het op te geven, en wij druipen af.... De man aan het loket glimlacht wijsgeerig: ‘Wat zei ik u?’ Hij neemt begrijpend onze kaartjes terug.... ‘Pelgrims als U’, zegt hij. Pelgrims als wij.... ja, natuurlijk, die nemen een auto! Vijftien kilometer, dat kan toch niet alle wereld kosten.... Maar de taxi-chauffeurs zijn ook zoo wijs als menschen, die van de Heilige Geneesmeesters alles afweten, en zij vragen onheilige feest-prijzen, die onze beurs ongeneeslijk aderlaten zouden! Zoo moesten wij ten tweeden male van Bitonto afzien, en namen nogmaals een rijtuigje door Bari's eindelooze buitenwijken, naarde bewoonde wereld terug. Waarheen lieten wij ons brengen? Hoe den plotseling gewonnen tijd te besteden? In het museum, dat wij verwaarloosd hadden? Wij zagen er de prachtigste vazen uit Apulië's bloeitijd, van de vijfde tot de derde eeuw vóór Christus, en enkele goede schilderijen, een Bellini, een Paris Bordone.... Dan kwamen wij op het denkbeeld: wij hadden het kasteel nog niet van binnen bezichtigd. Bona Sforza richtte er een rij van zalen tot haar woonstee in. Maar toen wij, het kasteel bereikt, de brug waren overgegaan en den schoonen binnenhof bewonderd hadden om zijn sierlijke loggia uit den tijd van Frederik den Tweede, vonden wij de vertrekken der Koningin van Polen gemaskeerd door de linnen schotten en plafonds eener kleine tentoonstelling van kunsthandwerkscholen uit de provincie. | |
[pagina 51]
| |
De aanvankelijke teleurstelling werd tot een verrassing: móói was het, prachtig soms, wat gemaakt werd door de kinderen dezer middeleeuwsche streken, in wie nog iets van den geest van Groot-Griekenland bleek voort te leven. Wij merkten geboetseerde voorwerpen op, steenen en houten basreliefjes van dieren, even fijn en geestig bedacht als stijlvol uitgevoerd. Dit kinderwerk gaf ons een indruk zoowel van de begaafdheid en den ijver dezer Zuid-Italiaantjes als van den liefdevollen kunstzin der meesters. Ten leste kwamen wij weer daar, waar wij den eersten avond rondgingen, aan het eind der glanzend-nieuwe ‘oude haven’. De blauwe zee lag wijd voor ons uit. Links stond op zijn heuvel het middeleeuwsche Bari met zijn negeneeuwen-oude kerken; rechts rijde zich de reeks der trots betorende paleizen van dezen misschien al te trotschen tijd. Het burgerlijke Bari uit de eeuw der nuchtere redelijkheid lag achter ons.... En op het terras van het luxe-café, boven het water, zaten wij dan, en dronken een koffie, en gaven ons over aan de ‘pazza gioia’.
In den achtermiddag voert de trein ons, de zee langs, naar het Zuid-Oosten. Een rijtuigje, achttiende-eeuwsch koetsje in miniatuur (wij zaten er zelf in zoo een, in Barletta!) rijdt als een speelgoed-rijtuigje mee over den straatweg. Het paardje draaft wat het kan.... en raakt uit het gezicht. De zee is donkerblauw, en wijnrood is de aarde, waarop de zilvergroene olijven staan. Mola di Bari! Monòpoli! Alle straten, die men bij het langsrijden inkijkt, zijn wit. Alle steden aan deze zee, op deze roode aarde, zijn wit. Witte steden met oostersch-platte daken. En uit die nederige, witte steden, rijzen de grijze kathedralen. Is dit Italië? Of is het Griekenland? Het is het Oosten. Zelfs de trouwe ‘trulli’ op het veld zijn wit, wit-gekalkte kegels te midden der olijvengaarden. Breeder worden zij en bewoonbaarder. En naast den trullo, bij de put, trekt een geduldig ezeltje het geweldige roode rad rond, dat langs een leizeel over zijn katrol de amphoor vol water naar boven haalt. De olijven dragen op knoestige stammen kronen zoo wijd als nergens, en onder die kronen zijn in den klontig-omgeploegden, rooden akker, groote, keurig aangeharkte kringen uitgespaard, opdat de vallende olijfjes zichtbaar zullen zijn en niet te loor rollen. Telkens zien wij ook lage, zware, zwartgroene boomen, vierkante boomen bijna; vruchtboomen waarschijnlijk, maar wij kennen ze niet en begrijpen niet, wat het mogen zijn. De schemering daalt. Dun-bebladerde, goudig-roze amandelaars staan op | |
[pagina 52]
| |
de wijnroode aarde, En allengs wordt die donker roodbruin onder de geheimzinnige olijven, terwijl in de verte de bergen paarse schimmen zijn aan de opschijnende westerlucht, waarin de avondster fonkelt. Aan den oostelijken einder is de zee een blauwzwarte lijn geworden. Haar koude eenzaamheid huwt den nacht.
Als wij in Brìndisi aankomen, is het donker. En ons rijtuigje is nog nauwlijks onderweg, of wij zien al den trots van het stadje: de monumentale ‘fontana luminosa’, een oranje waterfeest! Water en brood, het strafrantsoen van den gevangene, zijn voor den eenvoudigen geest van het Italiaansche volk de twee fundamenteele rijkdommen. De Italiaan is een fijnproever van brood, en.... van water; en een waterleiding, als hij er nog geen heeft, is het schoonste geschenk, dat een regeering hem geven kan. De Italiaan is geduldig van aard en, behalve misschien in de liefde, stoïcijnscher dan een Engelschman. Maar één ding zou géén regeering hem op den duur voor kunnen zetten: slecht brood. Het was het brood, dat een grooten Italiaan den bezielden lofzang ingaf, die recht tot het hart van het volk ging: Hebt het brood lief,
hart van het huis
geur van den disch
vreugd van de haardstee.
Hebt eerbied voor het brood,
zweet van het voorhoofd,
trots van den arbeid,
gedicht van zelfopoffering.
Vereert het brood,
glorie der velden,
roke der aarde,
feest van het leven.
Verkwist niet het brood,
rijkdom van het vaderland,
zoetste gave van God,
heiligste belooning van het menschelijk zwoegen.
En heeft de Italiaan water en brood lief, zijn weelden zijn wijn en olie. Ook van wijn en van olie heeft hij verstand, en hij duldt daarin geen bijsmaken. | |
[pagina 53]
| |
Wij zien dus de fontein haar feestelijke, oranje-doorgloeide stortvloeden opspuiten en begrijpen aanstonds: Brìndisi heeft een waterleiding gekregen! Rondom zitten de café's op de trottoirs vol mannen - geen enkele vrouw -, en wij constateeren het gewone verschijnsel: op maar 'n enkel tafeltje staat een glas of een paar kopjes. De meeste bezoekers zitten in de rieten leunstoelen, zonder iets vóór zich. Zoo is het gebruik; de café's zijn er om te gaan zitten; wil men iets drinken, dan waarschuwt men den bediende. Zou een café-houder het anders durven inrichten, dan kon hij zijn café wel sluiten. De Italiaan is nu eenmaal matig en wenscht niet tot eten of drinken gedwongen, of zelfs maar aangemoedigd te worden, als eetlust of dorst het niet eischen. Heeft hij voor het oogenblik nergens behoefte aan, - dat komt wel, te zijner tijd. Een karaktertrek, die een factor is van volksgezondheid. Wij rijden een soort boulevard langs en dan een breede straat, die veel van een dorps-straat weg heeft. Neen, Brìndisi toont zeker niets van de grootscheepsheid van Bari. Het is een zeestadje zonder inbeelding, een stadje voor doorgaande reizigers en matrozen. De twee hotels, die wij hadden uitgezocht, blijken geheel bezet. Dat weet de koetsier uit de verte al aan het feit, dat het straatlicht boven de voordeur niet meer op is. In het derde vinden wij een propere kamer. De zeer zwangere ‘padrona’ zegt dan ook met een lief en moe gezicht, dat zij dit alles bij haar huwelijk, nog geen jaar geleden, zoo netjes inrichtten. Haar man, in hemdsmouwen, loopt onrustig rond. De portier, een alleraardigste jonge kerel met warme oogen, holt om alles wat wij maar begeeren. De zwijgzame, oude knecht gaat gedienstig de vensters sluiten, en stoft zorgzaam onze valiezen af. En den volgenden morgen zien wij Brindisi: de gewei-vormige binnenhaven, die met twee bochten de stad omspant; aan de overzijde een heuvel vol villa's, en een andere heuvel met fabrieken en werven langs den oever; daartusschendoor, in de verte, de buitenhaven en de zee. Wij zien het middeleeuwsch kasteel .... van Frederik den Tweede natuurlijk, en bovenaan een breede, marmeren trap één der twee hooge zuilen, die eens de eindpalen waren van de Via Appia der Romeinen. - In vijf minuten de geschiedenis van twintig eeuwen. Waar is de tweede kolom gebleven, waarvan alleen het kolossale voetstuk nog over is? De Brindisiërs verkochten haar aan die van Lecce. Dáár draagt zij het beeld van den schutspatroon der stad, den Heiligen Oronzo. Wij bedenken, dat hier op deze zelfde plek eens Horatius stond en omhoog keek en tegen deze zelfde blauwe lucht de naakte goden-torsen zag, die daar nog steeds, in het kapiteel, de armen uitbreiden. En van die historische mijlpalen dwalen wij het hooggelegen oude stadje in en zien de kathedraal, waar eens Frederik de Tweede Jolanthe van Jeruzalem | |
[pagina 54]
| |
huwde, en de Munt uit den tijd der Anjou's, en den prachtigen, treurig verwaarloosden kloosterhof der Noormannen-kerk van San Benedetto, waaruit een weinig gewetensvolle priester de schoonst-gebeeldhouwde kapiteelen en steunkussens verkocht, en de crypt van Santa Lucia met haar resten van Byzantijnsche fresco's, en eindelijk het kerkje van San Giovanni del Sepolcro, een rondbouw op zuilen, nu museum. Wij beschouwen er een aantal schoone, antieke en middeleeuwsche sculptuurfragmenten, vazen en munten, en ten leste het Latijnsche grafschrift van een zeevaarder, dat ook Bourget weergeeft, maar onvolledig, waardoor het niet weinig van zijn doordringendheid verloor. ‘Voorbijganger, als het u geen overlast aandoet, sta stil en lees. Vaak heb ik met zeilschepen de groote zee doorkruist en bij vele landen heb ik aangelegd, maar hier is mijn eindpaal, die reeds de Parken mij toewezen, den dag dat ik werd geboren. Hier legde ik af al mijn zorgen en zwoegen, hier vrees ik noch de sterren, noch de stormen, noch de wreede zee, noch ben ik bang, dat mijn uitgaven mijn gewin te boven gaan. ‘Verheven Geloof, allerheiligste Godin, U breng ik dank, omdat Gij mij verkwiktet, wanneer mij de fortuin ternedersloeg. Gij zijt waard, dat de stervelingen begeerig naar U uitzien. ‘Voorbijganger, leef en wees gezond. Dat gij altijd over moogt houden op wat gij uitgeeft, omdat gij het lezen van dezen steen niet hebt versmaad.’ Bourget wijzigt lichtelijk den tekst en laat de slotzinnen weg. Ons leek het meest aangrijpende van dit testament: niet het zeevaardersleven, dat er zich in uitspreekt, maar de kleine geldzorgen, die tot tweemaal toe naar voren komen in dit laatste woord van een blijkbaar daardoor gefolterd bestaan. In de grootheid der wereld, ook als wij die zien, is soms het leven zoo jammerlijk klein.
Toen wij na het middageten in ons hotelletje weerkeerden, was er een jongetje geboren. De gelukkige ‘padrona’, verlost, lag achter een gesloten deur. Maar de aardige kerel met de warme oogen zei, dat wij den boreling moesten zien.! En wij zagen in de armen der vroedvrouw het roode schepseltje, dat schreeuwde met zoo luide longen, of er een toekomstige tenor in hem stak, en rond ons heen stonden bewonderend de jonge portier en de zwijgzame, oude knecht en de trotsche vader in hemdsmouwen. Voor kinderen hebben de Italianen een matelooze liefde, zelfs voor een krijschend wicht, dat één uur oud is! En ik dacht, dat de arme zeeman, die zijn trieste grafschrift dicteerde, nooit kinderen moest hebben gehad. |
|