De schatten van Groot-Griekenland
(1939)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
[pagina 33]
| |
IN een voorwereldlijk stoomtrammetje rijden wij den volgenden dag van Andria naar Ruvo, en kilometers lang, zoover het oog reikt, is het één olijvenpark. De zilvergroene kronen, als eiken zoo groot, zijn donker doorspikkeld van de glimmend-zwarte vruchtjes. Hier en daar staat er een amandelboom tusschen, schamel in zijn laatste loof, of een naakte vijg, die nog een paar zwart-verschroeide bladeren heeft, als had hij in brand gestaan. De zuider-zomer ging zengend over hun hoofden; zij gaven overvloedig hun vruchten; hun taak is voor dit jaar ten einde. Maar in groote bedrijvigheid leven de zonnige wijngaarden; groepen mannen en vrouwen zijn er aan den druivenoogst, bukkend over de lage, goudig-groene wijnstokken, waar de trossen rijpe muskadellen hangen onder hun plukkende handen. Het was in dit land van Andria, dat in het jaar onzes Heeren 1503 het ridderlijk zwaardgevecht werd uitgestreden, dat nog heden ten dage, van Barletta tot Ruvo toe, op velerlei wijze - een museum-hal hier, een gedenkteeken in het vrije veld, een dichterlijke inscriptie weer elders - met trots wordt herdacht. Gedurende den oorlog tusschen Frankrijk en Spanje om het bezit van deze gebieden, waarin vele Italianen onder Prospero Colonna aan Spaansche zijde streden, werd op den weg van Ruvo naar Corato de Fransche veldheer La Motte gevangen genomen en door den olijfkleurigen Diego Mendoza naar Barletta gevoerd. De Franschman vond er een chevalereske ontvangst, doch gedurende een banket, toen de gouden wijn van Trani hem naar het hoofd gestegen was, kwam hij ertoe de Italiaansche ridders te beleedigen en tot een wedkamp aan te hitsen. Hij en de zijnen stonden klaar, zoo die lafaards hen uit te dagen dorsten! Die dronken taal, aan Colonna overgebracht, kon niet ongewroken blijven. Dertien Italianen onder Fieramosca en dertien Fransche krijgers onder aanvoering van den nog jeugdigen Bayard, ‘le chevalier sans peur et sans reproche’, ontmoetten elkaar op een terrein tusschen Andria en Corato. Het werd een tournooi op leven en dood. Verscheidene Franschen werden uit het zadel gelicht, doorboord of gevangen genomen; anderen, gelijk La Motte, nadat hij door Fieramosca ter aarde was gestooten, namen de vlucht. Ook vele der Italiaansche ridders lieten er het leven. Slechts twee kwamen ongedeerd uit den kamp; zij bleven meester van het strijdperk. Als overwinnaars uitgeroepen, keerden zij met hunne gevangenen naar Barletta terug, waar zij door Spanjaarden en volk in triomf werden ontvangen bij kanongebulder en klokgelui. Gonsalvo de Cordova, ‘il gran capitano’, overlaadde ze met eerbewijzen en verleende hun erfelijke heerlijkheden.... niet in Spanje wel te verstaan, maar in hun eigen land! | |
[pagina 34]
| |
Uitvoerig wordt dat alles verhaald in den wel zeer romantischen roman van Massimo d'Azzeglio. Vanuit ons voorwereldlijke voertuig tracht men ons, ergens verweg op de velden, het gedenkteeken te wijzen, dat staat op de plek zelve der ‘Disfida’! Doch wij slagen er niet in, tusschen de warreling der olijven te ontdekken wat de bruine en vereelte vingers zien.... En het stoomtrammetje dendert en waggelt verder, gelijk een aftandsch en hijgend stoomtrammetje dat doet.... Eindelijk bonken en tuimelen de wagens tegen elkaar. Wij staan stil. Ruvo! Maar Ruvo is niet te ontwaren. Wij zijn de eenigen, die uitstapten. Toch wacht er een voorzienig brikje, dat ons naar ‘de stad’ zal brengen. Want Ruvo is een stad, een stad van 'n vijfentwintigduizend inwoners! Wij hebben het eenig hotel genoemd, dat deze stad schijnt rijk te zijn: Gambrinus. Waarom heeft de koetsier bedenkelijk naar onze bagage gekeken? Wij begrijpen het niet goed.... Een langen, langzaam stijgenden landweg rijden wij. It is a long way to Ruvo.. Nu ratelen we over een keienstraat, waarvan de breede trottoirs wel een zeer vreemd uitzicht hebben: zij zijn bedekt met tapijten van amandelen.... Amandelen, amandelen is al wat men ziet. De koetsier vertelt, dat in de spannende Septemberdagen, toen het spooksel van den oorlog aan alle kanten dreigde, de verschrikte lieden in allerijl den kostbaren oogst, grootendeels tot den uitvoer bestemd, hadden binnengehaald. Nu drogen de voorbarig geplukte vruchten wat langer dan anders in de rustige Octoberzon. Ronde torens van oude vestingwerken passeeren wij; dan gaat het langs een dorpelijk soort boulevard. En ten leste houden wij stil voor het hotel, - dat er niet is! Gambrinus blijkt een armetierig café'tje met twee naakte tafeltjes vóór de deur en een schamel vertrek met gedekte tafeltjes erachter. De vrouw zegt, dat zij wel eens een kamer verhuurt in een ander huis, aan den overkant van het plein. Ruvo, stad van vijfentwintigduizend inwoners, bezit geen hotel, geen logement zelfs, en nauwlijks een café. Dat komt, zoo verklaart men ons de zaak, omdat Ruvo een stad is van boeren; zij trekken 's morgens naar hun landen en keeren met den avond weer. Er komt bijna nooit iemand uit een andere stad, laat staan een vreemdeling, die er overnachten wil. Een zeldzame maal houdt in zijn auto een reiziger er halt, om de Kathedraal te zien.... En daar stonden wij dus met onze bagage voor het eenige hotel, - dat er niet was! Ik ben de kamer nog gaan zien, die de vrouw aanbood, maar kwam ontmoedigd terug. Groot-Griekenland is niet langer Europa; 't is het Oosten. De Italianen herdenken het om zijn ‘maximum van zindelijkheid’ en verdeelen hun land in ‘il Nord, il Centro, e il Sud....icio’ (Sud = Zuiden, sudicio = vuil). | |
[pagina 35]
| |
Wat moesten wij doen? Natuurlijk, den Dom bezoeken en het Museum, hier eten, met de brik weer naar het verre stationnetje rijden, en het aftandsch avond-trammetje nemen.... tot Bitonto, waar de allerschoonste Kathedraal is van heel de streek! Den volgenden morgen hadden wij daarheen willen reizen. Doch het avontuur van Ruvo's logementloos bestaan stemt ons tot nadenken. Zoo wij in Bitonto óók geen onderdak vonden? Wij doen navraag. De goede lieden zeggen, dat ze nooit in Bitonto zijn geweest.... Misschien wás er een logement, misschien ook niet.... Zouden wij dan tot Bari dóór moeten gaan, twee uur lang in dat hijgend karkas langs de donkere nachtwegen? Het is weinig aanlokkelijk.... Voorloopig bergen wij de valiezen in het eetzaaltje, en onze zorgen erbij. Het is een mooie middag, en wij trekken er op uit! In het Palazzo Jatta, weten wij, is een der rijkste vazencollectie's van Italië, want het Grieksche 'Ρύψ of 'Ρóβα had, vijf eeuwen vóór Christus reeds, een pottenbakkerij, een vazen-industrie door Grieksche kunstenaars gedreven, en die bloeide tot in de derde eeuw toe. Later, in den Romeinschen tijd, lag Rubi aan de Via Trajana; in de satire op zijn reis naar Brindisi gewaagt Horatius ervan, en Plinius in zijn Liber Coloniarum. Het Palazzo Jatta is een landelijk paleis, staande aan een wijd en landelijk plein. Wij treden binnen door de poort en vinden niemand. In den tuin achter het huis liggen tapijten van drogende amandelen. Doch daar verschijnt een man, een knecht blijkbaar. Zijn meester is niet thuis, zegt hij, wij kunnen het museum nu niet zien; zijn meester heeft den sleutel.... om vijf uur komt hij meestal terug.... Toch geven wij de Jatta-collectie geenszins op! Niet minder dan zeventienhonderd exemplaren bevat ze, de meesten uit Apulische graven te voorschijn gekomen, waaronder enkele van uitgelezen pracht. En om een andere reden nog trekt ze ons aan. De studie dezer meesterstukken van ceramiek, en van die in de musea van Bari, Lecce en Tàranto, heeft in den laatsten tijd tot een nieuwe theorie omtrent het fenomeen der Etruscische vazen geleid. Niet de vazen uit Hellas zouden regelrecht over zee door Phenicische handelaars in Etrurië zijn gebracht en daar vrij nagevolgd door inheemsche handwerkslui, maar de Grootgrieksche vazen uit deze streken zouden den Etruscers tot voorbeeld hebben gediend. Zij zijn ouder dan de Etruscische en een vergelijking van beider stijl schijnt tot de overtuiging te hebben gevoerd, dat zij het zijn, die, over land, door Samnium heen, Etrurië moeten hebben bereikt. Na wat wij van Grieksche en Etruscische vazen kennen, uit de musea van Londen en Parijs, van Syracuse en Palermo, zal het interessant zijn, deze locale werkstukken met aandacht te beschouwen, - al ligt het niet op onzen leeken-weg, een oordeel over het vraag- | |
[pagina 36]
| |
stuk uit te spreken. Intusschen, de heer des huizes heeft den sleutel, en dus gaan wij op weg naar de kathedraal. Wij verlaten het wijd-gebouwde Ruvo der breede, plattelandsche avenue's en trekken het middeleeuwsche stadje binnen, een doolhof van nauwe straatjes, die omhoeken en zich wenden naar ongeweten bestemmingen.... Maar na een korten tijd zien wij, dat we op den goeden weg zijn: Via della Cattedrale heet deze beloftevolle steeg. En opeens komen wij op een pleintje en ontwaren, verscheidene trappen af, in de laagte, het wonder, dat Ruvo's Domkerk is. Verzonken tusschen de vredige huizen staat zij daar, met haar schoonverweerden gevel, die boven drie vrome poorten haar breede en hooge voorhoofd heft tot de ééne, liefelijke bifoor en het glorieuze roosvenster in top, nauw omsloten door het spits toeloopende dak van het middenschip. Van daaraf dalen te weerskanten de gevellijsten der zijschepen in gelatene lijnen omlaag, gesteund ook zij door Lombardische bogenrijtjes, op hun beurt door kleine kraagsteenen in den vorm van menschen- en dierenkoppen geschraagd. Die maskertjes, soms van een ideale schoonheid, werden door die middeleeuwsche steenhouwers Griekschen terracotta's nagebeeld. En hoe argeloos de natuur afgezien zijn de goedaardige runderkopjes! In den tympan der bifoor met haar edele zuiltjes staat een luitspelende engel, het hoofd opzij genegen, en boven het roosvenster, in den geveltop, troont in zijn nisje een heilige, die daar sinds acht eeuwen zit en waakt, door alle dagen en nachten heen, vergeten van de wereld. Onder drie vroeg-Gothische bogen, die op lage pilasters rusten, schuilen de Romaansche poorten; nederig en vertrouwelijk, ter linker en ter rechter zijde, de twee kleine, die de geloovigen nooden, tot het heiligdom in te gaan; majestueus de middenpoort tusschen zijn leeuwen en griffioenen, en van het rijkste beeldhouwwerk driewerf omgeven; beeldhouwwerk, dat ervan spreekt, hoe Lombardische, Fransche en Oostersche invloeden werden versmolten door een rijp gemoed, dat al zijn weelde stelde in dit siersel aan Gods Huis. Geruimen tijd staan wij verloren in de ontroerde aanschouwing van dit bouwwerk, groot en rijk hart van een vergeten stad, - dat zooveel eeuwen aan zich zag voorbijgaan, en zooveel eeuwen in zich bergt van menschelijk leed en menschelijk verlangen. En wij doen voor onszelven de altijd weer nieuwe ontdekking, van hoe eenvoudige en diepe vroomheid de Romaansche bouwstijl is. Tegenover de ijle verheffingen der Gothiek, die bloeit in duizend steenen bloemen, - is hier de stijl van de simpele overgave, van het argeloos vertrouwen. De avondzon strijkt langs de oude steenen, blozend onder 's Hemels kus. | |
[pagina 37]
| |
Van binnen is de kerk niet grandioos, maar plechtig. Ontdaan, gedurende de laatste jaren, van alle grillige toevoegsels der Barok, staan in haar primitieve louterheid de Romaansche bogen op hun pilasters, met daarboven de rij der ernstige biforen en triforen onder het open balkendak. Aan de muren kleuren in de schemering halfvergane fresco's. En wat deze edele kerk des te sterker in ons opwekt, is het verlangen naar den Dom van Bitonto, die nog ongelijkbaar schooner heet te zijn! Doch weer buiten gekomen, hooren wij plotseling van iemand, dat er over een kwartier een autobus op Bari rijdt! Wij zien opeens de trage avonduren in het dorpelijk café, de lange rit in de open brik naar het voorwereldlijke trammetje, dat ons eerst zeer laat op den avond in het ongewisse Bitonto zal doen belanden, of nóg weer later in een achterbuurt der verre havenstad, - terwijl wij nu op een prettigen tijd Bari's centrum bereiken kunnen. Het is een dier overrompelende besluiten, die de verwende comfort-mensch soms neemt, ten koste van geestelijke goederen, welker bemachtiging wat ongerief zou hebben gekost.... Voor wij het goed weten, zitten wij in den autobus, razen het Museum Jatta met zijn zeventienhonderd vazen voorbij, en, als het duister valt, ook Bitonto op zijn heuvel en hooge wallen, waarachter de schoonste kathedraal is van heel Groot-Griekenland.... Wij speuren uit, of wij haar niet ontwaren.... Maar reeds raakt Bitonto uit het gezicht, - Bitonto, dat wij moéten zien! Doch of het groot verleden hem op de hielen zat, zoo vlucht roekeloos de autobus den nacht door, op de fonkelende lichtenrij van het moderne Bari toe! |
|