De schatten van Groot-Griekenland
(1939)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
[pagina 23]
| |
ZOO rommelig en onaf als in zijn nieuwere wijken Barletta is, zoo helder en zelfgenoegzaam ziet het moderne stadsdeel van Trani eruit. Ruime, propere straten; een boomenplein met fleurige café-kiosken, omringd door goed onderhouden gebouwen. Maar ook de middeleeuwsche buurten-aan-zee toonen een vriendelijker gezicht dan die van het oude, nauwe en grauwe Barletta. Op de Piazza della Libertà is ons aartsvaderlijk hotel, waar wij een zaal tot kamer krijgen, met muren, die twee meter dik zijn! Die wegen wel op tegen iets zoo wufts als modern comfort, - dat er dan ook niet is! Dit is het beproefde, soliede comfort van bij een aardbeving niet zoo spoedig overstag te gaan! Ook het restaurant blijkt van een ouderwetsche degelijkheid, terwijl men in den amberkleurigen wijn de zoete, geurige druiven proeft. Met recht is de moscato van Trani beroemd! Uit een onzer vensters zien wij, aan den overkant van het plein, den zedigen, lichtgeel gekalkten zijgevel van een kerkje met drie Byzantijnsche koepeltjes. Een eerwaardige dadelpalm, hooger dan het kerkje, staat ervoor. Zou die ook uit 1184 zijn? Het is een onregelmatig pleintje met hier en daar een winkel, waarvan de bezitters wel zeer sprekende namen voeren: Altomare, Soldano, Cinquepalme! - ‘Hoogezee’, ‘Sultan’, ‘Vijfpalmen’, zoo heeten die winkeliers uit een zuidelijke zeestad. In den straffen middagwind is de wandeling langs de blakende zonne-haven als een stalend bad. Staalblauw is het water, en de blanke, platgedaakte huizen, harmonisch aaneen en boven elkaar uitgegroeid, geven aan de wijde, boogvormige kade een Oostersch karakter. Aan het einde lokken drie kleine absiden van een kapel, met daarnaast een klokkentorentje, dat niet meer dan een smal stuk muur is, een muur met galmgaten, waarin de klokken hangen. Die drie absiden, één hooge en twee kortere, tegen het vlakke koor als drie halve peperbussen aangedrukt, zullen wij gedurig opmerken aan de Puglieesche kerken. Slechts bij de grootste kathedralen zijn die absiden van buiten verborgen door een monumentalen achtergevel, waarin alleen het rijk-versierde, vaak door kleine olifanten geschraagde venster der midden-absis te zien komt. Het lokkende kerkje blijkt in een donkere straat zijn voorzijde te hebben: een geheimzinnige, verwonderlijk mooie, onregelmatige zuilenhal. Het is de kleine kerk van Ognissanti (Allerheiligen), en eens was dit de hospitaalkapel der Tempeliers. Kinderen loopen om den sleutelbewaarder, die ons het heiligdom opensluit. Kortelings, vertelt hij, werd het geheel gerestaureerd; het is nu ‘monumento | |
[pagina 24]
| |
nazionale’.... en we zien een juweel van den zuiverst-romaanschen bouwstijl, dat alleen nog wat ondoorleefd aandoet. Het is nog teveel monument; te weinig kerk. Maar welk een grootsche vreugde wachtte ons! Langs een stijgend straatje komen wij plotseling op een ruim plein boven de zee. De diepblauwe water-vlakte fonkelt tot den einder. Links, vierkant, met vierkante torens, waartegen de golven bruisend breken, staat het kasteel, dat in 1233 ook hier Frederik de Tweede bouwen liet. Maar als wij ons omwenden, zien wij, hoog boven het stralende zee-blauw, op een breed terras verheven, de bezonde Kathedraal. Haar geelachtige en bleek-roze steen gelijkt een droom-materie, waarin, als een kostelijk kleinood, het wazig blauwgroen der verweerde bronzen deuren gevat staat. Veel breeder is de gevel dan die van den Dom van Barletta, en dus lijkt hij minder steil. Ook hij heeft een geheel eigen gelaat. Hij is milder en vroolijker. Het is het geheim der verhoudingen, veel meer nog dan de steensoort, die aan een bouwwerk zijn karakter, zijn inborst geeft. Hier wordt die indruk van vrome opgetogenheid gewekt door het onwaarschijnlijk hooge vlak, dat de lage rij arcaden, te weerszijden de bronzen hoofdpoort, van de drie boogramen scheidt, die onder het roosvenster staan, en tevens door den ranken toren, bij dien gevel aangegroeid, en waar ook hier een poort onderdoor voert. Wonderlijk is de dieren-ornamentiek der Romaansche kunst, die aan haar vroomheid een pantheïstische diepte schijnt te geven, en een cosmische waarachtigheid. In de doorluchtige arabesken rond de poort versteken zich tusschen het liefelijkste loofwerk meedoogenlooze gevechten; twee pelikanen verslinden een slang; een gevleugelde leeuw of hond valt een spookachtig wezen aan, dat een papegaaie-kop heeft; en een gevleugeld rund vreet aan de stengels van het loofwerk zelf. Van de leeuwen, die de deurposten dragen, - zij stellen het steunend en strijdend Geloof of wel de Kerk voor - worstelt de eene met twee serpenten, de ander met een mensch, een kwaden geest misschien. Maar niet alleen de eindelooze strijd dezer aarde krioelt aan zulk een gevel, - er is ook de lieve argeloosheid dier twee goede olifantjes, die het middenvenster helpen torsen, en van de beide leeuwtjes daar, die elkander liggen aan te kijken in vredig gepeins. Aan den achtergevel zullen wij nog zulk een dragend olifantje zien, en naast elkander knielen er, elk op zijn vooruitstekenden draagsteen, een osje en een paard. Heilige Bernardus, waarom stoorde u deze wreede en goede dierenwereld, die spreekt tot het menschelijk hart? De bronzen deuren, door bijna acht eeuwen inwerking van het zeezout, hebben een gansch andere kleur dan die in Benevento. Zij missen de forsche, donkergroene, als opgeboende reliefpartijen. In ééne fijn-blauwgroene bestovenheid wijken zij als in een vizioen terug, toch de teedere nauwkeurigheid hun- | |
[pagina *5]
| |
V Trani, de Kathedraal (XIIe - XIIIe eeuw), van het kasteel af gezien (pag. 24).
| |
[pagina *6]
| |
VI Trani, fragment van een der bronzen deuren, door Barisano da Trani omstreeks 1180 voor de Kathedraal vervaardigd (pag. 24).
| |
[pagina *7]
| |
VII De afneming van het Kruis. - Détail van een der bronzen deuren van de Kathedraal te Trani (pag. 25).
| |
[pagina *8]
| |
VIII Ruvo, de Kathedraal (XIIe - XIIIe eeuw) (pag. 36).
| |
[pagina 25]
| |
ner factuur bewarende. Evenals de Beneventijnsche, worden zij gevormd door langwerpige basrelief-tafereeltjes, maar eenvoudiger en minder in getal: vier in de breedte, zeven in de hoogte, en twee in top, dertig in 't geheel. Doch twee breede sierranden omgeven elk tafereeltje, de binnenste enkel decoratief, de tweede verrassend door de gracieuze figuratie, binnen cirkels, van centaurtjes en meerminnen, tijgers en herten. De paneeltjes zelf vertoonen in de laagte boogschutters en vuistvechters, dezelfde boogschutters en vuistvechters, die dezelfde Barisano van Trani op de bronzen deuren der Kathedraal van Ravello aanbracht. Daarboven, op hun paardjes, Sint Joris en Sint Eustatius, en nog andere staande en zittende en loopende heiligen-figuren. Ook een enkel tafereel van Christus' lijden, waarbij een kruisafname, die ontroert door haar grooten eenvoud en expressieve lijnen, zacht verwischt door den tijd. Zeer schoon ook, zoo men den toren onderdoor gaat, blijkt de zijgevel met zijn rij van hooge, diepe bogen, die bij andere kathedralen zijn dichtgemuurd en als zij-kapellen bij het inwendige der kerk getrokken, terwijl zij, bij wéér andere, de open buitengalerij dragen. Hier is de architectuur van een onbedorven maar tevens onversierden trots, die toch broos lijkt in deze roze-gele steen, door de avondzon begloord. De rijzige toren, op den achtergrond nu, versterkt nog den verheven aanblik. Het interieur der kerk is door een rijke barok bedorven, hoewel de schoone verhoudingen nog wel hare werking hebben bewaard. Doch beneden heeft de crypt vele antieke zuilen en orientale kapiteelen, die het een verheugenis is te beschouwen. Wij worden er ook getroffen door een Byzantijnsch paneel, waarop de patroon van Trani staat afgebeeld: San Nicòla Pellegrino. Het is niet de eerwaardige, wonderdoende Bisschop van Bari, maar een jeugdige figuur, in een peplum gehuld; een ernstige jongeling met groote, donkerbruine amandeloogen, die als achttienjarige pelgrim hier stierf, zooveel geluk stichtend in de harten door de zachtheid van zijn blik, dat hij heilig werd verklaard.
Met open mond en even groote, bruine oogen als de Heilige Pelgrim zelf, staan drie kleine jongens met ons te luisteren naar de verhalen van den koster: zijn zoontje en twee kameraadjes; de ellebogen steken hun door de mouwen, en flarden flodderen om hun kuiten inplaats van broekspijpen. Sinds wij bij de kerk aankwamen, zijn zij niet van ons af te slaan geweest, die engelen van schooiertjes! Nu smoezelen zij onder elkaar, wie of wat wij wel zouden zijn! Als wij later buiten zitten uit te rusten, en zij ons getrouw blijven, ook nadat zij elk hun soldo gehad hebben, waagt de oudste de groote vraag: ‘Zijn jullie Engelschen?’ ‘Nee’, zeggen we. | |
[pagina 26]
| |
‘Duitschers dan?’ ‘Ook niet!’ ‘Franschen!’ weet de derde. ‘Evenmin’. ‘Geen Engelschen’, peinst de gannef van een kosterszoontje, ‘geen Duitschers, en geen Franschen.... Wat dan? Spanjaarden?’ ‘Ook al niet’. Dat wij ook al geen Spanjaarden zijn, brengt hen in groote verlegenheid. ‘Grieken?’ ‘Mis’. ‘Geen Grieken, geen Spanjaarden, gaan Franschen, geen Duitschers, geen Engelschen....’ recapituleert de kleine jongen nadenkend.... ‘Hongaren’! juicht hij. En als wij al maar van nee knikken, begint hij opnieuw: ‘Hongaren niet, Grieken niet, Spanjaarden niet....’ ‘Chineezen!’ roept de kleinste van de drie. ‘Je bent gek!!’ schreeuwt het kosterszoontje beleedigd, ‘Chineezen!! 't Zijn Europeanen!’ ‘En dat niet alleen’, zeg ik, ‘maar Italianen’. Een oogenblik staan ze verslagen. Doch dan keert de fonkel in hun oogen terug. - Ja, Italianen! dat kun je nèt denken! Zóó dom zijn ze óók niet! Dat hebben hun oortjes veel te goed gehoord.... ‘We zijn Hollanders’, lost dan mijn vrouw het raadsel op. - Ah! Hòllanders! Ze hebben een zucht van verlichting. Hòllanders! Wie kon dàt ook verzinnen? Hòllanders.... ‘Signore’, zegt opeens, mij bij de mouw trekkend, het joch van den koster, ‘geef háár ook wat!’ Er is een klein meisje bij komen staan met zwarte krullen en zwarte oogen in een zwart snoetje, zwarte knuistjes en zwarte voetjes. ‘Signore, geef hààr ook wat. Ze is arm. Ze heéft niet eens schoenen!’ Hijzelf is niet arm, hij heeft schoenen aan; schoenen, waarvan de zolen een vingerbreed open spalken, zoodat bij de eene zijn groote teen, bij de andere het heele vijftal er doorheen steekt! Maar blijkbaar voelt hij een bizondere teederheid voor ‘quella’ met haar prachtige oogen en krullen, zoo arm, dat ze geen schoenen heeft. Het is een merkwaardige tegenstelling in Trani: de niet zeer drukke straten, het verzorgde uiterlijk der huizen, en zelfs de vrijwel ledige haven, alsof niemand meer behoeft uit visschen te gaan, en iedereen ‘binnen’ is, - en daartegenover de groote hoeveelheid kinderen en opgeschoten bengels in lompen. | |
[pagina 27]
| |
Maar geen, die een deerniswaardig gezicht trekt. Ze hebben allemaal een aanstekelijke pret; in hun kapotte bullen schetsen ze de elegantste en koddigste gebaren, en op hun bloote voeten hollen ze zoo ongelooflijk hard, dat het hun blijkbaar niet aan gezonde longen en futtige spieren ontbreekt. De armoe schijnt niet nijpend; meenens wordt er minder gebedeld dan elders. Trani heeft iets aristocratisch. Zijn geschiedenis is dan ook vrijwat ouder dan de beroemde ‘weg van Kralingen’. Byzantijnen, Gothen, Longobarden overheerschten het.... Tweemaal, in 840 en in 1009, werd het geplunderd door de Saracenen.... En de Noormannen, en de Kruistochten, de Hohenstaufen en de Sforza's, de Venetianen en Karel de Vijfde! Kooplui uit het Oosten zoo goed als die van Amalfi en Ravello, de Genueezen en de Pisanen, dreven hier een drukken handel; en de Joden hadden er privileges, synagogen en scholen, en welhaast al wat winkel was. Van welken handel of bedrijf ziet Trani er thans nog zoo gedegen uit? Wij vragen het ons af, terwijl wij dolen in het zoele park, aan drie kanten omgeven van de zee, en waar naar alle zijden, onder de geurende sparren door, de lichtende uitzichten ons laven. 's Morgens om elf uur is het er vol wandelaars.... Het eigenlijk bestaan van Trani, het dringt pas goed tot ons door, als wij, in den autobus naar Andria gezeten, de eindelooze achterstraten langsronken en er huis aan huis de wijnmakerijen binnen zien en de exportzaken van wijn en van olie. Dáár is het werk. Dáár wordt het geld verdiend.
Zoodra wij de stad achter ons hebben, rijden wij door een land van weergalooze vruchtbaarheid. Hier niet de ijle wingerdgordijnen, die uit de hooge boomen hangen, als in de omstreken van Napels, noch de decoratieve guirlanden, die gaan van stam tot stam, gelijk in 't land van Mòdena; het zijn, evenals aan den Rijn, de onafzienbare velden vol lage wijnstokken, dicht met zware trossen beladen; maar hoeveel zoeter zijn de druiven, in de Zuiderzon gestoofd; en hoeveel geuriger is de wijn! Dan zijn het ruime olijvengaarden, en nu en dan zien we een eersten ‘trullo’, een kegelvormige hut, van steenen kalkloos opgebouwd, en zonder ramen; er is alleen het deurgat. Nog verder naar het zuiden zullen wij geheele oorden van zulke ‘trulli’ vinden. Deze hier, eenzaam midden in het land, soms met een bankje voor de deur, onder een wijnstok, zij dienen alleen tot een honk in de heetste uren van den dag, want de boeren wonen hier niet. Er zijn geen hoeven en zoo goed als geen dorpen. 's Avonds trekken al de landlui naar ‘de stad’ terug, naar Trani, of naar Andria. 't Is een eeuwenoud gebruik. Hoe zouden dorpen veilig zijn geweest in de tijden der marodeerende soldatenbenden, der briganten en zeeroovers? Daarom zijn zij zoo goed als niet ontstaan. | |
[pagina 28]
| |
Het was met spijt in ons hart, dat wij daarstraks de zee verlieten, waarlangs, vóór Bari nog, de schilderachtigste oorden ons noodden met domkerken zoo belangwekkend als die van Bisceglie, Molfetta en Giovinazzo, - maar andere begeerten trokken ons landwaarts in, naar de ernstige, loutere kathedralen van Ruvo en Bitonto, en naar het beroemdste kasteel van Frederik den Tweede, Castel del Monte. Wij naderen Andria, waar de Keizer, wiens leven een mythe lijkt, bij voorkeur verbleef, en waar, in den Dom, zijn tweede en zijn derde gemalin, Jolanthe van Jeruzalem en Isabella van Engeland, begraven liggen. Jolanthe stierf er in het kraambed, na hem zijnen zoon Konrad te hebben gebaard. Het is al middag, en zonder ons verder te vermoeien op deze stad, waar niet veel overbleef van het verleden, nemen wij aanstonds een wagentje naar Castel del Monte, - het statig kasteel, dat wij reeds vanuit het verre Barletta hadden zien tronen op zijn heuvel. Die heuvel, thans geheel kaal, werd door Frederik den Tweede voor dit jachtslot gekozen, omdat de vogels er gaarne verwijlden en de Keizer een groot liefhebber was van de valkenjacht. Doch Castel del Monte is méér dan een jachtslot; het is en is bedoeld als een kunstwerk, waarin des stichters zin voor mathematische problemen zich vermeide. Een achthoek is het slot, met op iederen hoek een achtkanten toren; en tusschen de acht torens bevinden zich, op de eerste verdieping, acht zalen rond den achthoekigen binnenhof. Drie der acht torens bevatten marmeren wenteltrappen, de andere vijf.... badkamers! De groote merkwaardigheid van het kasteel zijn dan ook de waterleidingen. Tot groot schandaal van zijn tijd, nam dagelijks de Keizer een bad, en had de Oostersche gewoonte der geparfumeerde baden voor heel zijn hofhouding ingevoerd. Zooals er vijf badkamers waren, en drie trappen, die tot de acht bovenzalen voerden, zoo kwamen deze met vijf ramen en drie deuren op een rondgaand balkon boven den binnenhof uit. En binnenhof en bovenzalen waren eenmaal geheel met marmer bekleed. Grootendeels werd het geroofd, in de eeuwen, dat het kasteel onbeheerd stond; doch wat ervan over is, maakt in onze verbeelding des keizers vertrekken tooverachtig. Want dit marmer is blauw als maneschijn, van roode aderen en vlammen doorschoten. De schoone, dubbele ogivale vensters, waartoe zes treden opleiden, zijn gebleven als zij waren. Aan de pilasters en langs de ribben der gewelven zijn resten van edel beeldhouwwerk. De monumentale hoofdpoort, met hoog boven den vroeg-Gothischen spitsboog haar antiek fronton, waarin, als bij vele kasteelen van dezen keizer, eenmaal een ruiter reed, spreekt ons van Frederiks oorspronkelijken geest. Dit aanwenden van antieke motieven, naast de Gothische van zijn tijd, doet | |
[pagina 29]
| |
in hem een voorlooper der Renaissance zien. En was 't niet aan zijn Hof, dat de Italiaansche dichtkunst geboren werd? Hijzelf dichtte, evenals zijn dichterlijke zonen; de zangen der Provençaalsche troubadours brachten zij tot een nieuwen bloei in Italiaansche vormen. Italiaansch was de taal van dezen Duitschen Keizer, die nimmer zijn vader kende en wiens moeder, Costanza d'Altavilla, de laatste der Noormansche dynastie van Sicilië, stervend zijn opvoeding toevertrouwde aan Paus Innocentius den Derde. Maar behalve Italiaansch, kende hij Fransch en Duitsch, en daarenboven Latijn en Grieksch. Ook de wijsbegeerte vulde zijn dagen. Op den door hem ondernomen kruistocht van 1228 bestudeerde hij Aristoteles met een Arabischen leermeester, en hij liet zich door Joodsche geleerden Averroës vertalen. Wij doordwalen het kasteel en stellen er ons het leven voor van dezen bijna orientalen despoot, de vriend der sultans van Egypte en Tunis, met wie hij briefwisselingen over wis- en sterrekunde onderhield, doch van wie hij ook andere voorliefden had overgenomen.... Reeds op zijn veertiende jaar getrouwd met Costanza van Arragon, had hij in latere jaren, naast zijn jaloers-bewaakte gemalinnen, een harem van Oostersche danseressen, dien hij overal met zich meevoerde, evenals zijn menagerie: een olifant, een giraf, en luipaarden voor de jacht. Op een oud prentje van Castel del Monte steekt een giraf zijn langen hals uit een der benedenvensters, om door de bifoor erboven te gluren, wat Frederik daar uitrichtte.... Zoo werd deze dichterlijke en wreede heerscher met zijn roodgouden haren, deze koning van Jeruzalem, dien herhaaldelijk de pauselijke banvloek trof, en dien Dante in de Hel plaatst onder de ketters, door zijn tijdgenooten genoemd: ‘de gedoopte Sultan’. |
|