De schatten van Groot-Griekenland
(1939)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
[pagina 15]
| |
WAAR gaat de reis naar toe vandaag? Naar Troje! Naar Troje? Naar Troja, inderdaad. Niet het beroemde Troje der oudheid, maar een Troja, dat in 1017 door een Griekschen stadhouder werd gebouwd op de plaats van het antieke Aecae; het vroolijke Troja op zijn heuvel met een der fraaiste kathedralen van Zuid Italië. Wij kenden al van te voren het uitzonderlijke radvenster, asymetrisch met zijn elf spaken en zijn elf lichtschijven, niet van glas, maar van lood, in verschillende figuren geperforeerd, en waardoor sinds negen eeuwen een geheimzinnig trillend licht zeeft. En nog verlangender zijn wij naar de prachtige bronzen deuren van Oderisio, Byzantijnsch van stijl, en zeldzaam door hun zilver-incrustatie's. Ook het uitzicht over gansch den eindeloozen ‘Tavolière’, de vruchtbare vlakte van Foggia, zien wij al in onze verbeelding, en wij voor voelen de zuivere rust der eenzaamheid, waarin dat stadje staat. Vol verwachting van wat de avond ons brengen zal, zitten wij in onze ouderwetsche coupé - een boemeltreintje in het Zuiden! - en kijken uit. De streek heeft een eigenaardig karakter; de aarde is niet zwart of rood of grijs, maar bleek als duinzand. Wij zien, dat de heuvelhellingen omgeploegd zijn; wat heeft hier kunnen groeien? Schaars is er een boerenhuis; in de verte verschijnt een blank blokkend bergoord tegen de blauwe lucht. De trein intusschen houdt stil bij elk stationnetje, doch bij geen enkel valt er iets te zien van welk dorp of gehucht ook. Toch voeren al die stationnetjes den naam van twee oorden; die liggen te weerszijden diep de bergen in. Maar bij de vierde of vijfde halte schijnt de trein niet meer van zins te vertrekken.... Wij wachten, vijf minuten, tien minuten. Wat is er aan de hand? Vele reizigers zijn uitgestapt; zij kuieren het landelijk perronnetje langs, gaan eens kijken bij de locomotief. Want de electrische locomotief is defect. 't Is een oud model machine, niet meer geschikt voor de groote lijnen, maar altijd nog goed genoeg voor ‘het Zuiden’. ‘Ze hebben naar Benevento getelegrafeerd, om werkvolk’, weet er een. ‘Om een stoommachine’, zegt een ander. ‘Daar zal wel een uurtje mee gemoeid zijn’, besluit een derde. Niemand maakt er zich bezorgd over. Maar wij wel! Wij moeten naar Troja! En om in Troja te komen valt er nog twee uur te klimmen vanaf het station! De autobus, die in het spoorboek staat - de eenige van heel den dag - zal weg zijn! Er is een jongeman, die ook naar Troja moet; of liever, hij moet in Troja uitstappen, voor het aan den overkant gelegen Castelluccio. - Wat gaat hij doen, als zijn autobus weg is? | |
[pagina 16]
| |
‘Loopen’, zegt hij goedsmoeds. ‘Er staat misschien wel een rijtuigje of een taxi aan het station?’ informeeren wij benepen. ‘Zelfs niet in je droomen!’ spot hij, ‘er is nauwlijks een wachtkamer, laat staan een restauratie!’ Maar wij kunnen toch geen twee uur gaan loopen, met onze valiezen en mantels beladen, en in het donker nog wel! Het is een moeilijk, het is een onmogelijk geval. Waar zouden wij moeten overnachten of eten, als de autobus weg was? Doch een zwarthemd brengt uitkomst: - de chef had getelefoneerd naar Troja; de autobus zou wachten! Alles was in orde! - Wij herademen. De heele trein is leeggeloopen. De vrouwen van de Beneventijnsche markt zitten langs den berm, de mannen rooken een sigaret. Een uur, vijf kwartier verloopt; er verschijnt noch werkvolk, noch stoommachine. Daar komt de chef uit zijn bureautje gehaast. ‘Zou de autobus werkelijk blijven wachten in Troja?’ durven wij hem staande te houden. Hij kijkt woedend. - De autobus van Troja? Wat weet hij daarvan? - Maar hij had toch getelefoneerd? - Getelefoneerd? Hij kàn niet eens telefoneeren met Troja! Ik ben de drogredenen vergeten, waarmee de zwarthemd zijn allicht goedgemeend optimisme nog trachtte te verdedigen. Opeens wordt er ‘instappen’ geroepen. Het duurt nog een minuut of vijf, en dan zet de trein zich werkelijk in beweging. De machinist schijnt den motor in orde te hebben gekregen. Aan een paar eenzame stations stoppen wij en rijden weer verder zonder ongelukken; totdat, midden in het land, de trein opnieuw stilstaat! Vijf minuten, tien minuten. De wagens ledigen zich weer van sigaretten rookende tevredenen. De nacht valt. Sneller dan de eerste maal, na een goed kwartier, blijkt de mikmak hersteld. Doch van dan af is onze heimelijke angst, dat wij niet verder zullen kunnen ergens in een der vele tunnels, en daar zullen blijven staan. Dat er in Troja nog een autobus zou zijn, lijkt uitgesloten. De maan verwint vagelijk het avondduister. Maar wàt moeten wij doen? Dat blijft de vraag. IJverig bestudeeren wij spoorboek, hotelgids en Baedeker. Zullen wij het er op durven wagen, dat, misschien, de autobus tóch noch wachtte? Wij hadden op dat Troja nu eenmaal ons hart gezet! Bij het grootere station van Bovina een nieuw oponthoud, tien minuten, een | |
[pagina 17]
| |
kwartier.... Maar de studie van het spoorboek heeft ons geleerd: er moet een trein passeeren; de sneltrein van twee uur later uit Benevento zal ons inhalen. Een gerommel nadert, verlichte ruiten glijden langs, staan stil. Het is een overrompelend oogenblik. Overstappen in dien trein, die ons op een redelijk uur in Foggia zal brengen, of verder.... Is er tijd?... Onze bagage ligt overhoop door de coupé... Ik ruk het portier open, roep een conducteur aan, een chef.... Ja, maar gauw! gauw! De trein moet vertrekken! En met onze valiezen en reisboeken, jassen en tasschen bijeengegrist, vluchten wij het ongelukstreintje uit, den sneltrein in, die, vóór het portier nog achter ons is dichtgevallen, reeds met ons den nacht in ijlt! Daar staan wij, gansch ontdaan, met al ons hebben en houden, tegenover een opgeschrikten meneer. - Hebben wij alles? Ja, wij hebben alles. Hoe is het mogelijk! - Maar mijn hoed? Ik heb mijn hoed vergeten! Die lag in het net.... De meneer lacht. - Ja, die heeft goed lachen.... De nachten zijn koud.... Als ik straks, blootshoofds.... Ah! Goddank, daar ligt hij.... natuurlijk, in het net! Wij begrijpen nóg niet, hoe hij daar kwam.... Troja! - daar raast het station van Troja langs! Jammer, ons dierbaar Troja! En nieuwe beraadslagingen volgen. Zullen we in Foggia overnachten? Foggia is een moderne stad. Er is niets te zien dan de aloude, merkwaardige ‘Piano delle Fosse’, het openbare plein vol zerken, die de onderaardsche graanpakhuizen afsluiten, waarin de fabelachtige oogsten van den Tavolière worden geborgen; en verder die ééne vermetselde boog van een paleis van Frederik den Tweede, waarover Bourget, in zijn prachtige Sensations d'Italie - misschien het beste dat hij ooit schreef - een regenmiddag lang philosopheert. Wel konden we, van Foggia uit, naar de reusachtige burcht van Lucera gaan, waar Frederik zijn getrouwe Saracenen huisvestte, of naar de ruïne van dat Castel fiorentino, waar hij, gelijk hem een astroloog voorspeld had, stierf. Maar ook over Lucera schreef Bourget suggestieve pagina's, en hoevele kasteelen en steden is Groot-Griekenland niet rijk, aan welke hij, vreemd genoeg, voorbijging! - Een oogenblik worden wij nog gelokt door het verrukkend natuurschoon van den Gargano, het bergachtig schiereiland, dat, naar het schijnt, op Sicilië en aan de Rivier ra nauwlijks zijn weerga vindt. Doch de Gargano, zegt men, is nog betooverender in het voorjaar, wanneer de amandelen bloeien, en het is goed, den voorraad onzer begeerenswaardigheden niet uit te putten. Zoo rijden wij dus Foggia voorbij, met opnieuw een steek in ons hart om den schoonen Gargano, dien wij vrijwillig opofferen, nadat wij het Troja noodgedwongen moesten doen! Wij willen hedenavond tot Barletta gaan.... | |
[pagina 18]
| |
Barletta. Wij zijn er. Een Hôtel Savoia is vlak bij het station, dat treft! Maar het hôtel is vol officieren. - Is er geen enkele kamer? - Geen enkele. Op het stationsplein staan een aantal allergekste rijtuigjes, achttiende-eeuwsche reiskoetsen in miniatuur, een soort zeer korte landauwertjes, de steile vooren achterkapjes opgezet. Ruiten zijn er niet in. Alleen portiertjes, die nog niet halfweg de knieën reiken. Hoog en raar zitten wij in het tochtig vehikel. En wij noemen het tweede hotel van de stad, de Fanfulla, eveneens door het reisboek geprezen. Leelijke nieuwe straten rijden wij door, wemelend van volk en militairen, en houden stil voor een vulgaire cinema met een café, een rij tafeltjes op het trottoir. Veel licht, veel drukte. Waar is de Fanfulla? De Fanfulla blijkt een smalle deur. Een ongezond uitziende man heet ons een hooge trap te bestijgen. Op de tweede verdieping staat een tafel in een nauw gangetje. Dit is het ‘bureau’. Er blijkt nog één kamer open. Aan straat; dat zal rumoerig zijn. Nee, nee, bezweert de man, om tien uur is alles stil. Wij berusten, kijken bij het schamele licht de kamer eens rond. Op den grond zien wij platgetrapte sigaretten-peukjes en moddervoetstappen.... Wij dragen het met Italiaansch flegma, zooveel stoicijnscher dan dat, waarop de Engelschman groot gaat. Als wij onze handen willen wasschen aan de vaste waschtafel met ‘stroomend water’, klettert het uit de afvoerpijp over onze voeten.... Kapot! Pazienza! Maar een blik op de bedden brengt er ons toe te bellen. De witte spreien zien er tè vreeselijk uit! Een dikke jongen van een jaar of vijftien verschijnt. Hij kijkt minachtend over zóó dwaze eischen, maar goed, hij zal versche spreien brengen. Terwijl hij weg is, ontdekken wij de lakens, de matrassen.... Onmogelijk hier te blijven! Zij zijn erger, veel erger dan de spreien! Maar waar moeten wij naar toe? Dit is 't tweede hotel van de stad! De andere heeten ‘einfacher’, in Baedeker.... Aan de matrassen is niets te doen; wij vorderen versche lakens! De jongen kijkt nóg minachtender; hij zàl versche lakens halen.... Op ons zeggen, nooit en nimmer zùlk een beddegoed gezien te hebben, krijgt hij een kleur van toorn en zegt fier: ‘Dit hotel is juist gezocht om zijn maximum van zindelijkheid’. Wij eten - nogal slecht - in een trattoria, en zien in het donker, tegen de Gothische kerk van San Sepolcro, het groen-bronzen, vijf meter hooge beeld van een Byzantijnschen keizer. De straten zijn overigens weinig aantrekkelijk, en wij zoeken de cinema maar weer op, waarboven wij slapen moeten. Het loopt tegen tienen. Dan zou alles stil zijn. Maar in het café beneden is de radio op een opera ingesteld.... De Gioconda, het eind van het eerste bedrijf.... En op onze maximaal-zindelijke | |
[pagina 19]
| |
kamer, door de potdichte ramen heen, worstelen wij met de Gioconda, tot twee uur in den nacht.
De morgenzon brengt een anderen kijk op de wereld. De honderden vliegen over het bed maken nauwelijks meer indruk op ons. En wij zien Barletta! Wij zien de Adriatische havenstad; het moderne Barletta eerst, dat leeft in de herrie van zijn overhaast opkomende handel en industrie, en dat dus, met bijna mathematische zekerheid, leelijk is. Maar daar is San Sepolcro weer, vaag slechts ontwaard den vorigen nacht achter den groen-bronzen kolos. San Sepolcro.... wij treden er binnen, en onze gedachten keeren terug naar eeuwen, die niet minder bewogen waren dan deze, en niet minder doorgeeseld van de dierlijke instincten der menschheid, maar hoeveel schooner toch in de oorden, waar zij een toevlucht zochten bij de bron van den Geest en tot rust kwamen in vormen zoo zuiver als deze vroege Gothiek, die nog de stille vroomheid harer Romaansche afkomst in zich draagt. Hoe vol stemming zal deze kerk worden, zoodra het nieuwe harer recente restauratie wat overwasemd zal zijn van den tijd. Wij wandelen in Oostelijke richting, en de straten worden smaller en minder recht; de huizen zijn ouder; een strenge loggia opent zich en geeft sfeer aan het stadsbeeld. Dan wordt elke zijstraat vroolijk door 'r blauwe uitzicht op de zee. Totdat eensklaps om een hoek, omhoogrijzend als een wonder, Romaansch en toch over-rank, de Kathedraal vlak tegenover ons staat. Vele domkerken zullen wij in Groot-Griekenland zien, bijna allen in den Romaanschen stijl, maar nooit is er eene aan de andere gelijk. Allen zijn zij, op de basis van eenzelfde plan, door oorspronkelijke bouwmeesters uitgedacht. Vooral de gevels zijn zéér verschillend, en geene is er zóó slank als de Dom van Barletta. Langs den linker-zijgevel gaat de straat verder, de poort onderdoor van den hoogen, Romaanschen toren, tegen de kerk aangebouwd, en door die grauwe poort straalt zonnig opnieuw de blauwe zee. De Kathedraal is een verrukking. Zij heeft dat bij uitstek levende van bouwwerken, waarin men den eenen stijl uit den anderen groeien ziet. Zuiverheid van stijl is een voortreffelijk ding, maar wij zagen domkerken in deze Puglie, tot zulk een zuiverheid van lijnen en vormen gerestaureerd, dat de kanunniken niet meer zitten durven in het onvermurwbaar-stijlvolle koor en zich met hunne koorbanken uit een later eeuw schichtig terugtrokken in een zijkapel. Het mooie van een kerk is haar leven, is ook haar gegroeid-zijn midden uit | |
[pagina 20]
| |
het leven. De heerlijke verrassing van den Dom van Barletta is, dat men hem opééns ziet, bij het omslaan van dien straathoek, hoog en smal uitstijgend op dat kleine pleintje. Zou men ooit op het ongelukkig idee komen, hem te ‘bevrijden’ van zijn overkant-huizen, zoodat hij op het bekende ‘presenteerblad’ ten toon werd gezet, de betoovering zou gebroken zijn. Van binnen eveneens lééft de Kathedraal van Barletta. Men ziet er de eeuwen aan bouwen. Vier vrome bogen lang begint het schip streng Romaansch, met de ernstige, Romaansche biforengalerij daarboven. Dan vaart, met de kruistochten, een noordelijke adem door de kerk; een zoon van den Noormannenkoning Rogier, en Richard Leeuwenhart, hebben er hun aandeel in; en de Gothiek verheft zich, tot zij hoogtij viert in het lichtende koor, - waaraan nog weer, in de vijftiende eeuw, de ommegang met de vijf straalkapellen werd toegevoegd. Noode scheiden wij van dit groot-innig bouwwerk, maar buiten weten wij den blauwen dag, en door de torenpoort gegaan, ligt een zeer wijd en leeg plein voor ons uit, en daarachter, bij de ruischende zee, staat breed en zwaar de geweldige burcht van Frederik den Tweede en Karel den Vijfde. Wij zien neer in de diepe gracht, waarin eertijds de zee binnenspoelde. Nu is zij een vruchtbare groententuin. Men is er aan het tomaten plukken; teer is het rood der kwetsbare vruchten, waarmee men omzichtig de platte bakken vult, onder de barheid der grauwe vestingmuren. In het poortgebouw spreken wij met een Florentijnsch soldaatje; hij zal ons brengen bij den commandant. Over de lange bogen-brug voert hij ons, en door den gewelfden voorhal met het trotsche wapen van den Keizer, in wiens landen de zon niet onderging. Dan, uit dat kelderachtig halfduister, betreden wij den schoonen binnenhof met zijn geleidelijken keien-opgang tot de tinnen, en, aan den anderen kant, zijn monumentale trap naar een terras, waarop een dichterlijke boom staat, levend-groen in deze steenen wereld. Drie Gothische vensters, met bovenin den ‘augustalen’ Adelaar, herinneren aan dien in de Puglie alomtegenwoordigen heerscher van het Heilige Roomsche Rijk, Sicilië en Jerusalem, den bijna legendarischen Frederik den Tweede. Vanaf de bovenste terrassen, wit geblakerd in de zon, zien wij de wijde watervlakte en de verre kust tot Trani en tot Bari toe.... Vertrouwelijk daartegenover staan aan de landzij het koor en de hooge toren der Kathedraal, die wij liefkregen. En wij zien, dat bij de jonge blauwe zee en bij de oude Domkerk de oleanders, wit en roze, voor de tweede maal bloeien in de late Octoberzon. |
|