De schatten van Groot-Griekenland
(1939)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
HET wordt nacht. De maan reist mee met den trein en doet in de rondom flonkerende golf van Gaeta haar zilveren schakels krinkelen. Later schijnt zij over bleeke landschappen, spookachtig als landschappen uit Dante's Inferno. Drie rijen van hooge bogen boven elkaar, glijdt vervaarlijk een aquaeduct dwars over ons heen en verliest zich in het duister. In de diepte van een ravijn flikkert een kronkelende stroom. Dan raast vormeloos de nacht aan den lichten trein voorbij.... Wij reizen naar het halfvergeten land, waar gramme kathedralen heerschen over onbekende stadjes, en in de geweldige burchten van den dichterlijken keizer en welhaast Oosterschen despoot, Frederik den Tweede uit het geslacht der Hohenstaufen, de middeleeuwen zich nog verschansen; de veelverwoeste kuststreek, waar een lichtende Grieksche beschaving in puin viel, en waar onder de eeuwenoude olijven bij de eeuwig jonge zee de schimmen van Vergilius en Horatius, van den Noormannen-koning Rogier en van Karel den Vijfde elkander ontmoeten. Wij zullen het dezen nacht niet bereiken. Wij denken uit te stappen in Benevento, de voorpoort van de Puglie. En ook Benevento waart door onze gedachten met zijn geschiedenis van dertig eeuwen. Maleventum noemden het, na den Samnitischen oorlog, de Romeinen, aldus den ouden Dorischen naam Maloenton (Weerkeer der kudden) verstaande. Doch toen Pyrrhus er verslagen was, in 275 voor Christus, werd het tot Beneventum omgedoopt. Ook de Carthagers leden hier de nederlaag. Colonia Julia Felix Beneventum, werd het onder Augustus een rijke stad, het midden der Via Appia en een centrum van cultuur. En de Gothen, en de Byzantijnen, en de Longobarden.... In het midden der achtste eeuw sticht Arechi II den liefelijken rondbouw van Santa Sofia, Benevento's eerste Christenkerk! Vrouwennamen als Adelperga en Ermingarda bloeien er, tot de Pausen het aan zich trekken. San Francesco zegende de stad, die twintig jaar later door Frederik den Tweede werd verheerd, en de ridderlijke Manfred, zijn zoon, verloor er zijn jonge leven, overwonnen door de Anjou's. Pestilentie en aardbevingen bezochten het, en in 1799 werd er de naïeve vrijheidsboom geplant, tot Napoleon den lap grond cadeau gaf aan.... Talleyrand. De trein heeft stilgehouden. Buiten het station wacht ons de holle nacht. Er waait een koude Octoberwind. Wij gaan zitten in het geraamte van wat eens een rijtuigje was, en een paard van enkel ribben draaft de breede, gure buitenwijk in. - ‘Grand Hôtel’ hebben wij den koetsier gezegd, er 't beste van hopende; de Zuid-Italiaansche comfort heeft nu eenmaal een averechtsche faam! Maar het Grand Hôtel is er niet meer. Hij zal ons brengen naar den Aldergo bell' Impero! Dat klinkt ook niet kwaad.... | |
[pagina 8]
| |
Bibberend in onze te dunne kleeding - het was in Florence wàrm, dien morgen - spieden wij uit, als we de wijde brug over den Calore passeeren. Daar staat Benevento somber op zijn hooge wallen. Langzaam bestijgen we de donkere straten, waar geen sterveling gaat. Toch is het nauwlijks elf uur. In één café is nog licht aan; op het terrasje voor de deur zit één meneer. Die lage, zware kerk met dien zwaren toren is zeker de Dom. Maar waar is de Albergo dell' Impero? Wij slaan een lugubere steeg in; dan een nog duisterder slop.... Koetsier, waar ga je heen? Maar hij let niet op ons en laat zijn rossinant draven. ‘Piazza della Dogana’ lezen wij eindelijk aan een straathoek. 't Is een leeg pleintje; en daarop een soort logement; méér zeker niet! De vestibule van den Albergo dell' Impero blijkt een vierkante meter groot. De trap is vlak tegenover de deur. Terzij kijkt men een slaapkamer binnen, waaruit een man in hemdsmouwen te voorschijn schiet. Het Impero is weinig belovend, maar boven blijkt de kamer zindelijk. Er is zelfs stroomend water! En wij slapen er gerust. De morgen brengt een fleurige verrassing: onder ons raam in de vroege zon is er het vertier van een marktje. Een vreemd marktje, enkel van zakken zaad: tarwe, haver, boonen, capucijnen, lijnzaad, linzen. Vrouwen hurken erbij in witte, gebloemde jakken, de hoofddoeken kunstig tezaamgeplooid over de haren. Daar komt, naast haar muilezel, een statige matrone het pleintje op. De muil heeft dwars over den rug een lange zak, die langs de beide flanken afhangt, puilend van het zaad. Zij zelve draagt een groote, ronde mand op het hoofd, vol koraalroode tomaten. Aan haar arm bengelt een kleiner korfje. Wat is erin? Een koppel duiven.... Als zij haar manden en zakken heeft afgeladen, doet vergenoegd met zijn staart slaande de muil een stapje vooruit, en nog een, en kwansuis vreet hij, aan een open zak, van een andermans haver.... totdat zijn euveldaad ontdekt wordt en hij een muil-peer krijgt tegen zijn kinnebak. De matrone, waardig als een koningin, is tusschen haar waren neergezegen en geeft er geen acht op. De Piazza della Dogana lijkt een tooneel, waar met veel folkloristische natuurlijkheid een marktje wordt opgevoerd. Karretjes komen het tooneel op, er is veel stil spel tusschen de figuranten, en een jonge kerel met een flambard en een theatraal geplooiden mantel om, gaat ongetwijfeld zoo meteen een aria zingen.... Nu loopen wij langs de zonnige morgenstraten. Heel Benevento, dezen dag, blijkt één markt. Kramen, wagens, stalletjes, vullen alle hoeken, die het verkeer maar openlaat. Overal rijden de karren, blauw op roode wielen, of gaan met bedachtzamen stap de lastdieren. Vol boerenvolk is de stad. De vrouwen, met haar wijde, korte rokken boven de hooge laarzen, de handen in de zijden, wenden zich en wiegen evenwichtig onder de groote manden of in doeken geknoopte | |
[pagina *1]
| |
I De bronzen deuren der Kathedraal van Benevento (XIIe eeuw) (pag 9).
| |
[pagina *2]
| |
II Kloosterhof van Santa Sofia te Benevento (XIVe eeuw). Onder: De Burcht van Barletta (XIIIe eeuw) (pag 11 en 20).
| |
[pagina *3]
| |
III Barletta, de Kathedraal (XIIe - XIVe eeuw). - Rechts, de zetel van Sant Elia, in San Nicòla te Bari. - Onder: de Burcht van Bari (XIIIe eeuw) (pag. 19, 42 en 44).
| |
[pagina *4]
| |
IV Castel del Monte, het jachtslot van Frederik II (1240) (pag 28)
| |
[pagina 9]
| |
pakken, die los op haar hoofd staan. Zelfs als zij druk gebaren en de rokken zwaaien, balanceeren zij feilloos haren last met het lenige equilibre harer hiëratische gestalten. Het kille oord van den vorigen nacht, dat een verlaten bouwval leek op het puin van vergane beschavingen, is thans één warme wemeling van leven. Maar uit dat hedendaagsche Benevento, bloeiend centrum van de streek, rijzen de grijze monumenten van vele eeuwen her. De kathedraal, uit het jaar 1000, is maar een hulpeloos getuige van de kunst harer scheppers. De gevel is half van het Pisaansche type, half door lompe handen uit later tijd voltooid, doch in die grauwe massa lokken, een kostelijk kleinood, de twaalfde-eeuwsche bronzen deuren. Heerlijk van kleur - een levend donkergroen tusschen grijsgroene verweerdheid - staan zij, wonderlijk gaaf bewaard, tusschen de rijk-gebeeldhouwde pilasters, waarop gevleugelde mythologische dieren, leeuwen en vogels, zich in het gratievolste lofwerk verwarren, terwijl een even rijke architraaf hen dekt. Elk dier beide deurhelften bestaat uit zesendertig langwerpige tafereeltjes, in bas-relief; vier in de breedte, en negen in de hoogte. Hoe bekoorlijk is de argeloosheid dier summiere voorstellingen! De drie koningen, die op hun schots steigerende paardjes rijden naar de ster in den rechter bovenhoek; Lazarus, mummie in zijn windsels, dien Christus opwekt; het avondmaal, links de Heiland, rechts Judas, en achter de tafel de elf andere apostelen, elf ronde kopjes boven elf kleine broodjes.... Doch hoe expressief is de Judas-kus! En mogen de voorstellingen naïef zijn, prachtig is de compositie van het geheel! De beeldjes uit het leven van den Verlosser gaan niet tot onder toe, tot aan de voeten van het volk! Zij steunen op de nederige kerk: vier rijen vakjes met aldoor denzelfden gestyleerden bisschop, als wilden zij zeggen, geen bepaalde bisschoppen, maar de Kerk voor te stellen. Daartusschen voegen zich op de derde rij de monumentale handvatten: twee leeuwe- en twee adelaarskoppen, die zware ringen dragen in muil en bek. Langen tijd staan wij bewonderend voor dit louter meesterwerk. Maar een meneertje, trotsch op zijn stad, draait om ons rond, lacht ons verstandhoudelijk toe, en zegt eindelijk: wij moeten de ‘schat’ gaan zien! En als wij later de vijfschepige kerk bekijken, komt er alweer een vrouwtje met lieve oogen op ons af en vraagt, inplaats van te bedelen, of wij de ‘schat’ wel zagen! Die ‘schat’ blijkt de schat van aller harten. De kerk, nuchter en schamel, is vrijwel stemmingloos, bedorven door den wansmaak der laatste eeuwen. Slechts wordt zij geschraagd door Dorische zuilen, blijkbaar alle herkomstig van eenzelfde antiek gebouw, want zij zijn alle gelijk. In het hooggelegen koor, waartoe geen trappen opvoeren dan van terzijde, zitten | |
[pagina 10]
| |
in een halven kring de kanunniken, en een mis wordt voor hen opgedragen. Aan den rand van het koor, onder een open tempeltje, het ciborium, bevindt zich het altaar, zoodat de officiant met het gezicht naar het volk staat, zooals in vroeger eeuwen een vertrouwelijker gebruik het wilde. Wij vragen, den schat te mogen zien. De koster zegt ons te wachten in de sacristie, tot de mis voorbij is; een der kanunniken heeft den sleutel in zijn zak. Daar, op een bank bij een pilaar liggen een sjaaltje en een kerkboek; plasjes water er naast.... Een geestelijke legt het ons uit: er is een meisje flauwgevallen, dat van den aartsbisschop het vormsel begeerde te krijgen en vele dagen gevast had. Men heeft haar met water besprenkeld om haar bij te brengen en nu rust zij in een ander vertrek. Na een poos verschijnt de jonge vrouw, klamgeel en uit- gehongerd, met koortsige oogen. Wie is zij, dat zij niet, als elk ander gelukkig kind, van den bisschop het kruisje der heilige olie ontving en niet twee dagen lang gloriënd rondliep als een soort engeltje, met het witzijden, goud geborduurde bandje om haar krullen? Wat is deze ongelukkige overkomen, dat zij eerst nù het vormsel ontvangt? De koster zal haar begeleiden naar Zijne Eminentie.... Wij moeten nog een poosje wachten.... ‘Coraggio!’ zeggen haar verwanten, twee vrouwen in het zwart, ‘Houd moed!’ Zelfs nù mag het geen vreugde voor haar zijn, koortsig, een nieuwe flauwte nabij, door den Aartsbisschop te worden gezalfd. Maar het duurt lang. Het duurt zóólang, dat wij den moed opgeven, en zonder den ‘schat’ te hebben gezien, verlaten wij de Kathedraal. Buiten aan den toren merken wij het antieke basrelief op, dat het wapen werd der stad, een geestig everzwijn, - en verderop een gedenksteen voor Vincenzo Maria Orsini, die hier van 1686 - 1724 aartsbisschop was, de latere paus Benedictus XIII; een aartsbisschop met eere, getuige deze woorden, waarmee de inscriptie aanvangt, doch welker echt-Italiaansche hoogdravendheid ons glimlachen doet: ‘Slapeloos in de vurige begeerte naar weldadigheid
en in het meeleven met de rampen des volks....’
Wij dalen een paar donkere stegen af, waar, als in Napels, men door de open deuren de raamlooze één-kamer-behuizing binnenblikt; de ledikanten staan er naast het keukenfornuis, en maar al te vaak zit een zusje of een grootmoeder de kleinen te luizen.... Dan worden de straatjes ruimer en lichter, totdat, aan den buitenkant der stad, de zon der eeuwen schijnt over een Beneventum uit den tijd der Caesars: het Romeinsche theater. Het is een groot theater, dat daar gedurende de laatste jaren vanonder puin en aarde te voorschijn is gekomen, en het wekt een beeld van het Beneventum van twintig eeuwen her, met zijn pleinen en bogengangen, zijn basilieken en thermen, gansch den breeden heuvel over | |
[pagina 11]
| |
tot aan den Triomfboog van Trajanus toe. Wij doordwalen de hooge, gewelfde gangen onder het halfrond der zitplaatsen; dan, van de orchestra, voert men ons nog verder omlaag tot een zaal, waarvan de omvangrijke resten, de wanden en de banken daarlangs, bekleed zijn met rose en groen marmer.... Wat kan deze rijke zaal, terzijde het theater, en lager dan dat, geweest zijn? Een kleedkamer? Het is volkomen onaannemelijk. Was het misschien niet een dier onderaardsche heiligdommen, gewijd aan den Mithras-dienst, die toen over heel Italië verspreid was? Er waren er niet zelden in de nabuurschap van schouwburgen en vooral van amphitheaters, omdat gladiatoren en histrionen deze exotische mysteriën gretig aanhingen. Zalen waren het van groote pracht, waarin de neophiet gebracht werd om ingewijd te worden. Van hoog uit haar gewelfde dak viel door een opening een geheimzinnig daglicht over het outer eronder, totdat een bloedstroom eruit neerkletterde op den naakten inwijdeling, het bloed van een rund, dat daarboven geslacht werd. Vindt men den Perzischen zonnegod Mithras niet immer voorgesteld als een jongeling, die het mes stoot in de keel van den stier, dien hij bedwong? Wat later wandelen wij onderlangs de stadswallen; in de diepte stroomt de Calore en verweg wazen de bergen. Dan staat plotseling opnieuw het oude Rome voor ons, de Porta Aurea, even harmonisch van verhoudingen als rijk aan edel beeldhouwwerk. Het is de Triomfboog, in het jaar 115 voor Trajanus opgericht, doch dien de groote keizer nooit aanschouwde, want hij stierf in het Oosten; en de triomftocht, in een rondomloopend fries erop afgebeeld, werd nimmer werkelijkheid. Verderop, tegenover het kasteel uit de veertiende eeuw, verrijzen buiten de wallen een paar hypermoderne gebouwen van het nieuwe Italië, een gymnasium, het huis van den Balilla.... Veelvensterig en fonkelnieuw van kleuren, vloeken zij tegen het van de eeuwen overtogen gelaat van het oude stadje. Maar vloekte niet evenzoo, toen zij verrees in de vreugde van haar nieuwheid, de Longobardisch-Saraceensche kathedraal tegen de Romeinsche bouwwerken, die toen nog over waren, en was dat vloeken, zelfs al deed een kathedraal het, niet gezond? Zoodra in het leven van een stad zulk ‘vloeken’ ophoudt, is haar doodvonnis geteekend. Maar Benevento hield nog zijn meest betooverende oord voor ons verborgen. Bij Santa Sofia, zijn oudste kerkje - acht antieke kolommen, die een kleinen koepel dragen - behoort een kloosterhof van zes eeuwen later (±1350), en dien betredend, waant men zich in een soort Alhambra. Door een inhoeking is deze kruisgang onregelmatig van vorm, hetgeen haar perspectieven des te boeiender maakt, en de fijne zuiltjes met de rijke kapiteelen worden gedekt door breede, nog rijker bebeitelde steunkussens, waarop de hoefijzervormige Arabische | |
[pagina 12]
| |
boogjes rusten. Allerbekoorlijkst is het beeldhouwwerk aan die steunkussens (pulvini); zij verhalen van heilige gebeurtenissen, van symbolische dieren, of van de maanden van het jaar in naïeve tafereelen van oogst en jacht en slacht. En eensklaps, bij het omslaan van een hoek in dezen kloostergang, ziet men onder de licht-doorspeelde gewelven Egyptische beelden opgesteld, strenge en schoone Egyptische beelden in zwart en grijs marmer, gestyleerde vogels, godenfiguren.... Hoe komt hier opeens dit hoekje Egyptisch museum? De beelden zijn in Benevento zelf opgegraven; ze zijn uit den Isis-tempel, voor welken, ten tijde van Domitianus, twee obelisken werden opgericht, waarvan enkele fragmenten nog steeds het stadje sieren. Ook de Isis-dienst was zeer verbreid in den keizertijd. Het valt moeilijk, te scheiden van dit droomschoone oord, maar de trein wacht niet, en dus bestijgen wij opnieuw een samenstel van latjes en lappen, dat hier een rijtuig heet, en een paard, dat zeker niet door zijn vetheid in het draven wordt belemmerd, voert ons door den blauwen dag, langs het failliete Grand-Hôtel, naar het station. |
|