De roeping der kunst
(1917)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekendDe poëzie - Het proza - De Vlaamsche Beweging en de oorlog - Op den weg naar een nieuwe moraal
[pagina 269]
| |
III De Vlaamsche beweging en de oorlog | |
[pagina 271]
| |
De letterkundige beteekenis van Albrecht RodenbachGa naar voetnoot1)1. De Rodenbach-feesten.TOEN te Rousselaere, voor eenige maanden, de Vlamingen hun Rodenbach-standlbeeld onthulden, standbeeld, allereerst voor den Jongeling, die hun het Symbool is der Vlaamsche Beweging, toen zijn wij Hollanders, tot wie het roezig feestgerucht uit alle couranten dagen lang doordrong, als Groot-Nederlanders van dat enthousiasme de belangstellende getuigen geweest. Als wij echter, bij al onze belangstelling, een lichten glimlach niet onderdrukken konden, dan gold die niet zoozeer nog dat enthousiasme zelf (ons Noordelijken nuchterlingen ietwat luidruchtig) als wel de ondertusschen uitgebroken twisten, die er zoo gul door werden overjubeld. En toch zijn het geen onbeduidende geschillen, die gaan over de vraag, wàt Albrecht Rodenbach nu eigenlijk in waarheid voor de Vlaamsche Beweging gewéést is, of hij zelfs wel he et en mag de opzetter der Studenten-beweging, voor welker Held hij immer doorging, - of niet andere namen vóór en bóven den zijne genoemd behoorden te worden.... En middelerwijl komt ook de dichter Rodenbach in het gedrang; waar men eerst zelfs Gezelle voor hem vergat, begint men nu te zeggen, dat zijn verzen niet moeten bezien worden afgescheiden van den mensch, dat zijn werk maar een belofte was, dat men den tijd | |
[pagina 272]
| |
waarin het ontstond in aanmerking moet nemen, en dat de huidige Vlaamsche dichters natuurlijk heel wat beters hebben bereikt, - ja, zoo wankelmoedig denkt men ten slotte over de hoogere of lagere waarde zijner dichterlijke nalatenschap, dat zelfs zijn drukste bewonderaars, over wat òns zijn beste deugden lijken, gaan spreken op een vergoêlijkenden toon. In den strijd omtrent Rodenbach's beteekenis voor Vlaanderens cultuur-kamp zullen wij ons niet mengen. Alleen zouden wij zekere verzamelaars van ‘documenten’ willen waarschuwen, toch niet al te veel waarde te hechten aan prioriteit: tientallen verstandige en welmeenende, of eerzuchtige, lieden zullen gedurende tientallen van jaren vergaderen, redevoeren, geschriften uitgeven, zonder dat al hun deugdelijk inzicht of gewilde geestdrift ook maar iets uitwerkt... En er komt één, die het bezielende woord spreekt, en de groote beweging is gewekt en gaande gemaakt! De Rodenbach echter, die van ons Noord-Nederlanders een directer belangstelling vergt dan Rodenbach de Flamingant, dat is de dichter, wiens werk tot de algemeen-Nederlandsche en dus ook tot onze letterkunde behoort. Wat is, wel beschouwd, de litteraire beteekenis van dit hemelhoog verheven en nu opeens door sommigen half prijsgegeven dichtwerk, - ziedaar de vraag, waarbij wij ons wat langduriger dienen op te houden. | |
2. ‘Jeugdwerk’.Dat wij met ‘jeugdwerk’ te doen hebben, dient, bij de beoordeeling van Rodenbach's gedichten, zeer zeker niet vergeten te worden. Het doet ons zwaarwichtige gezichten thuishouden en met een glimlach omslaan de bladzijden, waar eerder de sentimenteele jongensziel smacht of erg-maakt of zwart is, gelijk alleen de zeventien-, achttien-jarige het zijn kan, - waar eerder | |
[pagina 273]
| |
ook de beginner zich oefende in maat en rijm, dan wel de volwassen jongeling en dichter gevoelde, dacht en zong. Maar moge de wetensphap, dat het alles in waarheid jeugdwerk is - Albrecht Rodenbach moest reeds sterven op zijn vijf-en-twintigste jaar - de schifting van zijn werk dan vergemakkelijken, het woord ‘jeugdwerk’ moet men niet op zijn geheele nalatenschap gaan toepassen in de vriendelijke beteekenis van minzaam het gebrekkige verontschuldigen en de bedoeling voor lief nemen. Voor àndere bladzijden dan de zooeven aangegevene zij het woord ‘het werk der jeugd’ de blijde lof, die weet, dat van zeer vele dichters het jeugdwerk tevens het wáre werk is; werk dat zij later wellicht overtreffen in meesterschap, in rijkdom, in diepte, doch nooit meer in heerlijke bron-echtheid, in sappige levenskracht, in goud-wazigheid en gloed van nieuw leven. Men heeft dus een warme genegenheid en geen ‘bedenkingen’ bij ‘Es ist eine alte Geschichte’, met z'n ijselijk ‘tot aan het kille graf’ en z'n schamper ‘O wee! men komt te laat!’ - want tevens bewondert men den forsch-gezwaaiden aanhef: ‘Men is een jongeling wild en vrij,
een trotsche ziel; men kan’.... enz.
en de geheele beheerscht-losse structuur dier eerste strophen; men wordt niet boos om den niet al te diepzinnigen feestklank, d.w.z. de soms inderdaad wel wat ‘onbeduidende rijmelarij’ van allerlei bruiloftsen communie-versjes, noch om de oû-bakkenheid van ‘Weelde’, het verhaal van den jonker, die ‘in Weelde leeft’ en ‘wanneer hij wil de Wellust roept met den tooverstaf des Rijkdoms’, doch, na een schitterend feest in zijn paleis, door de leege zalen dwaalt en | |
[pagina 274]
| |
staande op het duistere tuin-bordes, met zijn ‘arrem op den steenen leeuw’, zwartgalliglijk ‘het vreemde raadsel zijns levens’ ‘pegelt’Ga naar voetnoot1)....; en ‘goedig’ is wederom het woord, dat men gaarne overheeft voor ‘Wandeling langs de Vaart’, het nòg beminnelijker stuk, plezieriger ook met z'n jong-opgewonden idealisme, en vrij wat beter geschreven, - waarin twee frissche krullebollen in een waarlijk mooie vervoering geraken door den naam ‘Jan Breydel’ op den achtersteven van een schip dat voorbij zeilt. Men ontveinst zich daarbij niet dat het ietwat theatraal-romantische van ‘Weelde’, méér dan zijn jongensachtige vlotrijmschheid, zijn Heiniaansche sentimentaliteit en zijn patriottische dweepzucht, op den duur wellicht een gevaar voor Albrecht Rodenbach zou hebben opgeleverd; en men denkt bijv. aan het gansch niet jongensachtige en al te zeer op 't effect geschrevene ‘Vrede’, met die huiver-bëoogende onthulling: ‘Zijn naam was Dante’ tot slot. Men geeft in 't algemeen toe, dat fijnheid, al is ze ongetwijfeld op menige plaats aanwezig, geen kenmerkende eigenschap van Rodenbach is. Doch men is er zich tevens bewust van, dat dit niet uitmunten in het fijne, een leemte was in de kunst van den nog niet volgroeiden dichter, gelaten door de toegestrektheid, als het er op aankwam, van heel zijn ziel en zang naar het sterke, het groote, het vurige; het sterke en groote en vurige in de oproeping van een roemvol verleden, en in de kreet naar een waardige toekomst, waarmee hij zijn zwakke, lauwe volk genezen wou. Dat hij de Bevrijding zag in eene richting, die ons eerder toeschijnt te voeren tot de zwoelste Slavernij, omdat het zuivere Geloof van een Gezelle er wordt overschaduwd door de zware, zwarte vlerken van het | |
[pagina 275]
| |
Clericalisme, - het doet hier niets ter zake. Slechts de éénheid van zijn dichterschap en van hetgeen hem zijn ernstige overtuiging was, is voor dat dichterschap van belang. | |
3. Bilderdijk en Gezelle, zijn leermeesters.Een strijder, en een dichter van den strijd was hij, voor Vlaanderen en Roomsche Kerk, gelijk Bilderdijk het geweest is voor Holland en Heiland. En evenals in verscheidene gedichten van Gezelle, uit later zoowel als uit vroeger tijd, is dan ook Bilderdijks invloed, maar nog heel wat doordringender, in Rodenbach's kunst voelbaar. Voelbaar allereerst in het vaste, het knellende van zijn fel de woorden voortstuwend rhythme, in kortregelige strijd-coupletten, ook waar die niet onmiddellijk aan versvormen van Bilderdijk herinneren. Maar een luid en duidelijk weergalmende echo van Bilderdijks alexandrijnen, gelijk die soms zeer wijd klagen, dan angstig ineenkrimpen, om in een zelfverschroeiende bede, die tot een dreigend-vlammende profetie wordt, weer uit te laaien, - dat is ‘Wanhoop’: ‘Mijn God, indien het werk der Geuzen lukken moet,
- wij weten door wiens schuld - indien die bonte stoet
verkochte schrijvelaars en gierige demokraten
in wiens bezoedeld' hand wij 't kampen moeten laten
voor 't lieve Vlaanderen, hun Vlaanderen, 't monsterbeeld
uit hun Voltairegeest - hoe vlaamsch niet waar? - geteeld,
met leugen en bedrog, in onze onteerde gouwen,
op 't puin van al dat Vlaamsch is, nog eens moeten bouwen,
verdelg ons, o mijn God! Dat bij dien bloedigen smaad,
bij deze laatste schande in Vlaanderens gelaat
gespogen, onder tommeGa naar voetnoot1) en zode en grafgesteente
| |
[pagina 276]
| |
ontstelle en siddere der vaderen gebeente
en schokke door den grond, dat de eerde berste en wij
en Vlaanderen, lijk het gaat en staat, verzwolgen zij,
en laas! verdwijne, na vier eeuwen dwang en schande,
en nutteloozen kamp en rampen allerhande,
ontzenuwd, half vermoord reeds, ja, maar in zijn rouw,
heldhaftig U, mijn God, en uwer Kerke trouw!’
Een Bilderdijk, - een zéér jonge, een Vlaamsche, en natuurlijk in vele opzichten anders gëaarde, Bilderdijk was Albrecht Rodenbach. Als mensch beminnelijker, opener, hoewel tevens minder schatkamer-diep en minder ongenaakbaar hóóg, was hij in hartstochtelijk willen en uitdagenden overmoed, als Boetgezant en als Aanvoerder, een even heroïsche figuur; - als kunstenaar evenwel doortrokken eenerzijds van romantiek, en anderzijds, onder Gezelle's invloed, aanmerkelijk gezuiverd van rhetorica en opgekweekt in de liefde voor menschen en natuur. Rodenbach-zelf is het, die ons Gezelle als zijn eigenlijken Meester aanwijst: ‘Te midden van die jonge Vlaamsche zonen
stond dan een priester en hij sprak en zong,
zong 't lied van Vlaanderen in die oude tonen,
zong, en zijn lied in d'hertem drong.’
Doch hij behoefde het ons niet te zeggen: niet alleen toch merken wij Gezelle's leering, indirect, aan het slechts schaarselijk zich voordoen bij hem eener ‘dichterlijke taal’, in zijn tijd zoowel boven als beneden de Schelde nog zeer in zwang, (niet over-vaak gebeurt het den dichter, als in Minnezingers Meilied, ‘gevleugelde zang in den mond’ te krijgen) - maar telkens ook dringt door zijne liederen Gezelle's welgekende stem met klem naar voren. | |
[pagina 277]
| |
Ik meen zelfs die eigenaardige rap-vlietende, de woorden menigmaal in lettergrepen verkabbelende strophetjes van Gezelle te hooren in het door Rodenbach herhaaldelijk aangewende, maar als zoodanig minder gelukkige, zeven-jambig vers. In de moderne talen, die weinig veellettergrepige woorden en vormen meer hebben, leidt een vers langer dan den vijfvoeter (de alexandrijnen reeds, hoe veel te meer een zevenvoeter!) gemakkelijk tot stoplappen, en daardoor tot een zekere dofheid, die niet nalaat zich als eene slaplendigheid van rhythme te doen gevoelen. Voorts nopen die vele kleine woorden, die geen eigen klemtoon hebben, tot een snel afdreunen der regels, om zoomin den zin als het metrum te verliezen; òf wel, tot een detailleeren in, feitelijk, de korte regeltjes van menig Gezellesch lied: ‘Het huisgezin trekt bin. Reeds lang is 't kaafkenGa naar voetnoot1) aan het rooken,
en leutig hangt de papbrokke in den zwarten heerd te koken.
De roode sching der avondzon klimt over 't huis en sluikt
allengskens langs den druivelaar die muur en daksken duikt....’
Lees: ‘Het huisgezin
trekt bin. Reeds lang
is 't kaafken laan
het rooken,
en leutig hangt
de papbrokke in
den zwarten heerd
te koken.
| |
[pagina 278]
| |
De roode sching
der avondzon
klimt over 't huis
en sluikt
allengskens langs
den druivelaar
die muur en dak-
sken duikt....’
Dit zijn maar in schijn lange regels; ze hebben er niet den grooten, gestrekten adem voor. Vanzelf vallen ze, onder 't lezen, uiteen in vier of minstens twee korte. Op andere plaatsen zijn die verzen werkelijk langademig, ja, maar machteloos en vermoeiend van hakkerige herhalingen. En slechts zeldzaam is, in zeer vrije declamatie en breede enjambeering, de zwaai groot genoeg om dien zevenvoeter te vullen, zonder dat hij in een verdoovenden deun op het rijmwoord afloopt. Om op mijn punt van uitgang terug te komen, - het kan een toeval zijn, dat ik op de boven aangegeven wijze telkens weer brokjes Gezelle hoor in de grootere gedichten, welke in dit metrum geschreven zijn. Maar lees eens een gedichtje als ‘Zondag’: ‘Wierookwalm en orgelklang,
stille bede en kinderzang
smelten in harmonisch stijgen
t' midden een godvruchtig zwijgen,
en eenvoudig wordt aanhoord
Gods eenvoudig Woord.’
Lees nog: ‘Veldslag’: ‘Uit beider kimme rolt een heir,
ontelbaar oorlogstij.
Elk legerhoofd rolt in den kop
een reuzige schaakpartij.
| |
[pagina 279]
| |
‘Eens morgens valt het sped aan, bij
het schetteren der klaroenen
en, is het schaakbord uren wijd,
daar staan millioen pioenen,
‘Dan dondert elke verte. Een wolk
spreidt stikkend over 't veld
en duikt het gene een ijselik
gerucht der wereld meldt.
‘Soms scheurt de wolk. Een bende tiegt,
Het hagelt uit de verten.
De bende sluit, verdund, en stormt
vooruit al lijken tertenGa naar voetnoot1),
‘Ofwel, nog schrikkeliker: 't is
een bots van schaar op schaar
die blinde worsteling samenwringt
en smeiertGa naar voetnoot2) op elkaâr.
‘Soms jaagt, in wilde vlucht, voorbij
een aanval van schadronnen,
of rolt al over 't daverend veld
een droeve vracht kanonnen,
‘'t Gerucht versterft. De wind verdrijft
de kruitwolk, en daar strekt
een urenwijde vlakte met
verwoesting overdekt.
‘Tot gruwelik doof rumoer versmelt
de klacht van duizend smerten.
Uit 't Oosten rolt de kille nacht
en laait in alle verten.’Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 280]
| |
En lees vooral: ‘De Arend’: De koninklijke Vogel op
der rotsen top gezeten
heeft grootsch en kalm de zon bezien
en d' hemelen gemeten.
Maar sluikend en venijnig komt
de onedele slang gekropen
en spiedt. En op den oogenblik
dat hij de vlerk wijd open
zijn vlucht reedt naar zijn koninkrijk
in 't glanzend zonneschingen,
gelijk een vere prangen hem
verraderlijke ringen.
Almachtig stijgt hij in de lucht
door zonneglans beschongen;
maar pijnlijk lekt hem de open borst
't venijn van vurige tongen.
Stijg voort, o edele Eerzuchtige,
Uw breede baan doorvaard,
en dat hij bijte - 't is uw lot! -
die lage Eerzuchtigaard!Ga naar voetnoot1)
Wat evenwel in de laatste twee gedichten sterk treft, is dit: men herkent Gezelle's versificatie, men | |
[pagina 281]
| |
hoort Gezelle's wending en toon, maar toch: in dezen leerling heeft men te doen met een zelfstandige persoonlijkheid, met een dichter, die, hoe jong nog, in zijn beste oogenblikken zich van aanleg een dichter toonde van grooter vlucht, van grooter visie dan zijn Meester. In ‘Veldslag’ is een breede omvâming, een overzien uit de hoogte, een verte, - in ‘De Arend’ is een wiekslag en een stoute verheffing, die Gezelle, dicht bij en in innigen omgang met wat hij bezong, meer aandachtig ontleder dan machtig samensteller, meer zwaar en vol en zoet, dan vermetel van gebaar, zelden en nooit in die mate, te zien geeft. En dit vermetele, dit vizioenaire van Rodenbach, is wederom datgene in hem, dat hem op Bilderdijk doet gelijken en dat de Vlamingen gaarne het ‘geniale’ in hem roemen. En in waarheid, in ‘De Arend’ is, inwendig, nog meer van Bilderdijk dan van Gezelle.
* * *
Juist omdat Rodenbach zoo in 't geheel niet een braai leerling was, maar een sterke individualiteit, die, met Gezelle's voorbeeld (door Hugo Verriest hem bijgebracht) tot een kostelijken leeftocht in zijn ransel, een eigen weg zich banend ten strijde toog, - begrijp ik niet wat sommige Vlamingen eraan hebben, Gezelle's invloed te miskennen; ja zelfs beproeven zij, den geheelen Gezelle achter Rodenbach weg te duwen, om maar te schooner hun held te doen uitkomen! Dr. Leo van Puyvelde, in zijn uiterst zwakke, ja eenigszins laffe ‘Woord Vooraf’ bij de hier aangekondigde ‘volledige uitgave’, - Van Puyvelde, constateerend dat in Rodenbach's tijd de ‘dichterlijke taal’ nog hoogtij vierde, zegt als-terloops: ‘Gezelle had even gesproken en werd doodgezwegen, behalve door de jonge studenten, die hem Heer ende Meester bleven noemen, - en uit de boeken en | |
[pagina 282]
| |
het onderwijs (die achtelooze overgang! C.S.) rook het naar traditionalisme en overgeleverde navolging: toen sprong plots dit Windekind op. ‘Als dichter werd Rodenbach niet voorbereid, niet gevormd, niet geschoold. Hij groeide uit zijn volk op, met eigen vaardigheden. Van eerst af was hij zich zelf. En de uitstekende meester H. Verriest had slechts den groei wat te richten’. Toen sprong plots dit Windekind op.... die toch ook, als gij u even te binnen wilt brengen, een dier studenten was, en dus Gezelle Heer ende Meester zal hebben genoemd. Voor 't minste heeft hij hem gelezen - ik toonde, aan, hóe hij hem gelezen heeft! - Hugo Verriest eindelijk, de Gezelle-vereerder bij uitnemendheid, was de ‘uitstekende meester’.... maar toch: ‘niet voorbereid, niet gevormd, niet geschoold’! Een belachelijk onsoliede en door de mand vallende betoogtrant inderdaad; maar ook een lichtelijk perfiede betoogtrant: ‘Gezelle had even gesproken’.... dat is te zeggen, er waren van hem verschenen de ‘Dichtoefeningen’, de ‘Kerkhofblommen’, de ‘Gedichten, Gezangen, Gebeden’ - om van zijne jarenlange werkzaamheid aan ‘'t Jaar 30’ en ‘Rond den Heerd’, zijn prozawerk en zijn taalstudie, niet te gewagen. Die drie bundels, vol van de heerlijkste en zuiverste gedichten, vormen tezamen een verzen-schat, voldoende om den dichter ervan onsterfelijk te doen zijn; eene nalatenschap-opzichzelve, niet alleen omvangrijker maar oneindig gelijkmatiger in hooge waarde en innige volgroeidheid, dan Rodenbach's jeugdige Heros-arbeid. Ik doe zoozeer de beteekenis uitkomen van die eerste drie bundels van Guido Gezelle, verschenen vóór 1863, omdat dit ‘Gezelle had even gesproken’ wellicht verband houdt met de algemeen-geldige opvatting, dat de eerst in 1893 en '96 verschenen bundels ‘Tijdkrans’ en ‘Rijmsnoer’ zijne ‘meesterwerken’ zouden zijn, | |
[pagina 283]
| |
boog hoven zijn vroegere voortbrengsels uitstekend. Ongetwijfeld, ook ‘Tijdkrans’ en ‘Rijmsnoer’ bevatten, evenals de ‘Laatste Verzen’, een groote hoeveelheid prachtige gedichten, maar ik ben van oordeel, dat deze jongste bundels de oudere met hun iets kleinere hoeveelheid maar tevens wellicht nòg schooner verzen, niet overtreffen. Ik ken geen levendiger en tegelijk beheerschter, geen geestiger dichtwerk van hem dan ‘Pachthofschilderinge’, geen wonderbaarlijkfijner klank-plastiek dan het loopen van den priester en den koorknaap-met-de-bel, uit ‘De Berechtinge’; maar bovenal ken ik geen volschooner en teêrder lied van hem dan ‘Dien Avond en die Rooze’; en ik ken geen brandender Gebed van hem dan ‘Dank o die mijn zonden’.... En is die, vroeger ook door mij gedeelde, voorkeur voor ‘Tijdkrans’ en ‘Rijmsnoer’ al te verklaren uit het nader-staan dezer werken aan onzen tijd, als, voor een overgroot deel, voortreffelijk naturalisme-in-verzen en onovertroffen-rijke ‘woordkunst’, - het is in geen geval te billijken dat die, toch eveneens reeds zoo zuivere, en bovendien hóóger zingende eerste gedichten-reeksen, met een ‘Gezelle had even gesproken’ worden voorbijgegaan.
* * *
Keeren wij tot Albrecht Rodenbach terug. Als ik Bilderdijk en Gezelle zijn meesters noem, dan doe ik daarmeê niet anders dan aanwijzen de groote hoofdtrekken en ziels-eigenschappen, die zich, bij iederen jongen dichter, al is hij nog zoo'n sterke persoonlijkheid, openbaren in de onbewuste keuze zijner aanvankelijke voorbeelden. Vond hij bij Gezelle zijn eigene natuur- en menschenliefde dieper weerspiegeld in dat vol en zacht geluid en die gevoelige rhythmen, die aan deze sfeer van zijn wezen als een ideaal om te bestreven moeten | |
[pagina 284]
| |
zijn voorgekomen, - in Bilderdijks steigerend en opwervelend of als in staal gedreven woord zal hij de begeerlijke verwerkelijking hebben gezien van eigen hooge driften en wijde gedachten, van eigen wilsspanning tot het bevechten van een Heilig Doel. Dat men de voorbeelden nog duidelijk aanwijzen kan - sporen, litteekens van de verschillende groeiphasen van zijn Zijn, welke niet de vol-groeiing daarvan mocht uitwisschen - het spreekt ons alleen van zijn jeugd, niet van een gebrek aan eigenheid. En wij zagen dan ook, in enkele der door mij afgeschreven gedichten, hoe de beide aan groote voorgangers herinnerende elementen daarvan, alreeds versmolten waren tot een nieuw, en schoon, vormsel met een eigen ziel. | |
4. Zijn algemeen dichterschap.De hoofdeigenschap van Rodenbachs wezen was wijdte, was universeelheid; eigenschap, die noodwendig met zich brengt, dat in welke richting hij zich bewogen mag hebben, alle de eigenschappen van een groot dichter, in een lager of hooger ontwikkelingsstadium, in zijn werk gevonden zullen worden. En wij vinden ze. Bij dezen dichter, die toch allereerst een dichter ging worden van de Daad, van de Beweging, - vinden wij ze evengoed, de algemeen-dichterlijke momenten van zelf-doorzoeking, van stille aanschouwing, van muziek-maken enkel om de bekoring van den schoonen klank; vinden wij ze, alhier, aldaar: plots, een oogenblik van ontstellende wijsgeerige diepte, - nu een luchtig spel van zijig-glijdend gerhythmeer, - dan fijne, aandachtige plastiek van wazige kleur en têergetrokken lijnen.... temidden het daverend voortgestap, en het onstuimig aanstormen en worstelen en met diepe kracht weer getemd worden, van de voornamelijk zich bij hem voordoende gedichten-soorten. | |
[pagina 285]
| |
Kent gij ‘Abyssus Abyssum invocat’, het schoone gedicht, dat de diepte te peilen zoekt van ons grondeloos Bestaan in het grondeloos Heelal? Een fragment: ‘Bezie dat levend wonderbaar Heelal,
bevroed den afgrond die ginds hooge strekt,
bevroed den afgrond dien uw voeten terten,
en naar den afgrond dan zal de afgrond roepen
en wondere stemmen zult gij in u hooren
van uit den afgrond dien gij in u draagt
van uit den afgrond waar een leven waagtGa naar voetnoot1)
o duizend malen woeliger en wilder!
Daar hooge vliegen werelden voorbij,
daar leegeGa naar voetnoot2) ruischen heimelike krachten,
maar in die ziele leven krachten sterker
en wilder dan die temme dommekracht.
Daar stijgt en breekt de zee der lijdenschap
en huilt in toorn en stort verzuchtend weder.
Daar rept de vleugels 't rusteloos gedachtGa naar voetnoot3)
en stijgt nog hooger dan die sterren ijlen
en pegelt dieper dan die krachten werken,
daar hem gedurig als een diepe wonde sert
het ingeboren heimwee naar den Afgrond,
het brandend langen naar het eeuwig Wezen,
den ongenoemden, onbegrepen - Hem.’
Zie, tegenover dit zwaar bewogen blank-verse, - het dunne, ranke rhythmusje van ‘Fantasie’, of, nog fijner van vloeiing, en vol-gevloeid tegelijk van meerdere atmospheer en zilverige kleur, ‘De Zwane’, een gedichtje dat terecht beroemd zou zijn, stond niet de laatste strophe ervan zoo tegen. Doch beschouw de even atmospherische aquarel, waarmee ‘Morgendeuntje’ aanvangt: | |
[pagina 286]
| |
‘'t Daget over dorp en land,
heel het Oosten laait en brandt,
de bedauwde weiden doomen;
wolkskens hangen in de boomen,
wolkskens vlieden langs den vliet,
ieder bladje een dauwdrop giet.’
In dit alles echter ligt, zooals ik zeide, niet de eigenlijke beteekenis van Rodenbach's dicht-arbeid; verspreide bladeren zijn het uit streken van zijn zieleland, die hij zeker, hadde hij langer geleefd, niet onontgonnen zou hebben gelaten. Nu waren dat maar als vluchtige, heerlijke uitzichten vanuit de burcht, die hij verdedigde; vanaf de strakke heirwegen, waarlangs hij ten oorlog toog. | |
5. De dramatische Gedichten.Een dichter van den Strijd, heeft hij waarlijk uitgemunt in twee zaken: in de schildering van den Strijd, en in het Strijd-Lied. Geweldig van aan-zwaai, méé-sleepend van gebeurtenis tot gebeurtenis, in hooge mate suggestief de tafereelen voor u oplaaien doende met breede vegen kleur, waarvoorlangs een ontzaglijk woelend en opbonkend beweeg van duistere vormen; stijgend dan tot het beslissende voorval, en zinkend en wegstervend met, door die uiteendwalende tonen heen, het doorzicht in een ver verschiet - zoo is het verhalende gedicht, dat mij het meesterstuk lijkt van de verzen dezer soortGa naar voetnoot1), het gedicht, dat ‘Sneyssens’ heet. Ziehier den aanhef: | |
[pagina 287]
| |
‘Afgrijselik! In den valen sellingGa naar voetnoot1) van 't zwartgestreepte westen
en onder donkeren vlagenzwangeren hemel
ijlt wanhopig een vlucht voorbij en jagend achtervolgen,
en noodgehuil en zegekreet en staalklang
verdooven klacht en rochel der gesmeierde gewonden.
O wanhoop! Deze vlucht waar stalen ruiters
in kerven, het is Gent dat vlucht, der Vrijheid laatste hope!
Het zwaait een hand de gentsche klauwaardsvane,
het roept een stemme door 't gehuil: ‘Wie helpt de goede poorters
hun vrouwen en hun kinders wederzien?
Gent! Al die meêdoen hier! Gent, Gent!’ De vlucht splijt rond een molen
die reuzig spook in 't wordend donker rijst,
golft ijlings links en rechts voorbij. De ruiters stormen. Dol,
blind, ijselik botsen zij op vijftig speren.
Tien peerden storten. Steigerend woelt de schare. Razend krielt
een worsteling rondom den molenwal.’
Een noodkreet! Een kil-schemerig oord onder een lage storm-lucht! en uit den wijden, zwaren klaagtoon rent hijgend de derde regel aan! uit de zware jamben van den tweeden scheurt het wilde rhythme zich los: Let op, hoe groot de werking is van het voorbij-ijlen van een ‘vlucht’, en van het ‘jagend achtervolgen’, voor: de scharen der vluchtenden en achtervolgenden; hoeveel machtiger, hoeveel plastischer, daarmee de massa-beweging wordt uitgedrukt! - En kneuzend en pletterend galoppeeren de regels voort; hoor den radeloozen angst in: | |
[pagina 288]
| |
- - - ‘Deze vlucht waar stalen ruiters
in kerven, het is Gént dat vlucht!’
Dan, opeens, in het duister, een geweldige schaduw: de molen. En let weer op de breede plastiek: ‘de vlucht splijt’ rond dien molen; ge ziet het ijlings henenwoelen der ruggenzee in één enkel woord: de vlucht ‘golft ijlings links en rechts voorbij’.
Nu heeft het jagen der regels uit; doch, de stormloop, de botsing, het verwoede gevecht en Sneyssens' heldhaftig sterven, al evenzeer worden zij in dit heftiglevend complex van klank en rhythme en vizioenaire woorden opgevangen. Vergelijkt men het beschrijvend element dezer verhalende kunst met de beschrijvende kunst van Gezelle, dan ziet men hoe, waar Gezelle vólgt en ontleedt wat hij beschrijft, Rodenbach schept, samenstelt; hoe, waar Gezelle prachtig-nauwkeurig uitbeeldt, Rodenbach meest suggereert; en hoe, waar Gezelle, lyrisch, het geziene schóón prijst, Rodenbach voor zijn terugwijkend tafereel vooral de hevige Handeling, het Drama doet woeden. En het drama, nog veel meer dan het epos, het drama, het machtig geschapene en het prachtig volbouwde, dat zou, van hem, in wien naast en boven een Kampvechter en een Richtinggever, een Schepper en een Bouwer stak, ongetwijfeld, ware hij niet zoo ontijdig heengegaan, datgene geworden zijn, waarin zijn hoogste beteekenis hadde gelegen. ‘Gudrun’, het onvoltooide en evenmin volwassene, spreekt er ons van. Toch meen ik, dat men, nu 't lot aldus gevallen is, verkeerd doet, in zijn dramatisch werk, gelijk het daar ligt, die blijvende beteekenis te zoeken, Een grootsche belofte was het, voorzeker; maar, | |
[pagina 289]
| |
terwijl ik in andere minder hoog-gëaarde deelen van zijn kunst méér dan een belofte zie, komt het mij voor dat ‘Gudrun’, met z'n overmaat van gebreken en zwakheden, - waarop ik hier niet behoef in te gaan, want ieder erkent ze - dat zelfs dit beste zijner tooneelspelen, áls enkel belofte nog, hoe grootsch dan! geen titel mag zijn van duurzamen dichter-roem. Naast Perk hem stellend als den Vlaamschen heraut van het nieuwe tijdvak der algemeen-Nederlandsche letteren, doet men gaarne tegen Perks fijne verskunst, Rodenbachs dramatische gaven opwegen; was hij dan grover, zeggen zij, hij was grooter van aanleg; doch voor een wat kleinere maar heerlijke werkelijkheid, lijkt mij die groote aanleg een al te magere compensatie. Ik geloof, dat, als men dan deze beiden, die waarlijk niets gemeen hadden dan hun jong sterven, met alle geweld elkaar wil doen flankeeren, er in Rodenbach een beter tegenwicht te vinden is. En dat is Rodenbach's edel gemeenschapsgevoel, tegenover Perks verfijnd individualisme; tegenover Perks ijle en kostbare muziek, Rodenbachs vol-krachtig, zijn volk in 't hart grijpend strijd-lied. | |
6. De Strijd-liederen.Voor dit allerbeste van Rodenbachs nalatenschap zijn de huidige Vlaamsche letterkundigen.... een weinig beschaamd. De dichters, verfijnde decadenten, kweekers van huiverende of zwoel-bedwelmende rhythmen en wonderlijk kleurende en geurende woorden, of wel, bloote navolgers van '80, en door dat gebrek aan zelfstandigheid te fanatieker zwerend bij al wat maar op de tachtiger-kunst gelijkt, en minachtend wat daar verre van is, - hebben geen oog meer voor dit doodeenvoudige maar sterke woord, geen oor voor dezen niet in vreemde vallen zinkenden en stijgenden, maar forschen, stuwenden, klemmenden toon. | |
[pagina 290]
| |
Als Vlaming mogen zij die ietwat verouderde maar franke dingen uit den Vlaamschen studentenkamp hartelijk genegen zijn, als artist vinden zij er toch niet veel aan. En die uit zichzelf nog wel gestemd zouden wezen, ze te bewonderen, inderdaad ze bewonderen wellicht, in stilte, - zij willen toch niet graag grof heeten en ongevoelig voor de moderne verfijningen, en komen voor hunne oude voorliefde liefst niet al te open uit. Een derzulken is Leo van Puyvelde, wiens (hier reeds meer genoemd) ‘Woord Vooraf’ tot de volledige uitgave van Rodenbach's Gedichten, een gedurig terugkrabbelen is van wie eerst te veel heeft gezegd. Hij wil dat echter niet weten, blijft dapper zeggen wat hij eigenlijk niet meer zeggen dùrft, zegt het daardoor alweer te luid, maar geeft dan gauw een heeleboel toe, en, om maar voor vol te worden aangezien, gaat ook dáárin weer te ver.... Zoo spreekt hij terecht van 's dichters ‘sociaal meêvoelen met zijn volk’, van de ‘ongekunsteldheid’ van zijn woord, en van bijbedoelingen, die niet langer bijbedoelingen mogen heeten, waar ‘de strijder niet te scheiden (is) van den ‘dichter’, - doch hij voert het alles aan op een verontschuldigenden toon: ‘Zeker: een Sneyssens, een De Coninck verlost lijken ons - kalmere kunstgenieters - al te luidruchtig, te onstuimig. Kale drukte zeggen zelfs sommigen. Doch leef u in’ enz..... En na Rodenbach eerst een ‘plastieker bij uitstekendheid’ te hebben geroemd, zijn ‘buitengemeene vastheid van hand’ te hebben geprezen en zijn ‘wonderbare gevatheid om de licht- en kleur-schakeeringen en den kenschetsenden trek te treffen’, - komt hij nog geen tien regels verder zoete broodjes bakken op deze wijze: ‘Ei, we bekennen 't gaarne: ons moderne taalgevoel wordt niet gëaaid bij de lezing van Rodenbach's ge- | |
[pagina 291]
| |
dichten. Zij missen de twintig-eeuwsche kracht van kleuren en klanken. Wij zeggen meer. Zeer dikwijls is de dichtstijl niet voldoende suggestief; zelden kan het rhythme de fijnste vezels van ons physiologisch wezen doen meezinderen....’ En elders vergoêlijkt Van Puyvelde nog, dat Rodenbach sprak in den ‘toen algemeen verstaanbaren stijl’.... Ei, verfijnde Van Puyvelde, wordt uw moderne taalgevoel niet gëaaid door Rodenbach, zinderen de fijnste vezels van uw physiologisch wezen niet mee met die rhythmen, lijkt ook u een niet àl te verstaanbare stijl suggestiever? Laat mij u dan mogen zeggen, dat ik, die mij dagelijks ophoud met het beluisteren van rhythme-en woord-schakeeringen, vóór alles getroffen word door het suggestieve van dezen breeden dichtstijl, en niet gëaaid word, neen, maar geslagen en meegevoerd door rhythmen, die eindelijk weer eens dringen en kloppen met het sneller jagend bloed van een vurig begeesterden dichter: ‘Vooruit de jonge vlaamsche schaar,
vooruit door het beginnend jaar,
vooruit! eenieder hou' zich sterk!
vooruit met ons misprezen werk,
vooruit tot spijt van die 't benijdt
vooruit spijts laster en verwijt,
vooruit spijts onverschilligheid
en lafheid en kwaadwilligheid,
spijts ontrouw en spijts misverstand,
spijts vijand en spijts dwingeland,
Vooruit!’
Dat noem ik een strophe van gedrongen kracht, een strophe geladen van Wils-magnetisme, een strophe, vooral in de laatste zeven regels, van een rhythme zoo stràf, dat de klemmende woorden aan u voorbij schij- | |
[pagina 292]
| |
nen te rukken, àl sneller en als niet tot staan te brengen, in een veroverenden stormloop. Ach ja maar, zeggen de jongere Vlamingen, dat alles is lang uit den tijd; voorbij zijn de jaren dat ‘het zwaaien met een goedendag of een getier van ‘wat Walsch is, valsch is’, ‘Vlaanderen die Leeu’ enz. genoegden om onze jeugd in geestdrift te ontvlammen’; en, Rodenbach's ‘opvatting der Vlaamsche Beweging (was) romantisch, historisch-romantisch, daarbij heel eenzijdig en onvolledig.’ Ik ben het geheel met u eens, maar, gëachte kunstbroeders, doortrokken van de moderne kunst-begrippen, mag ik er uw aandacht op vestigen, dat ook hier het onderwerp der kunst niet het meest belangrijke is, en dat dus het al of niet verouderde van den inhoud dezer gedichten er weinig toe doet! Het is maar de vraag, of die verzen in waarheid zijn wat zij willen zijn. En zij zijn het zóózeer, dat zij ons, door eigen kracht, terugdwingen tot den tijd, waarin zij werden gezongen. Als wij die strophen lezen, dan worden wij immers vanzelf Vlaamsche studenten uit de zeventiger jaren!; indien wij althands niet geheel verstompt zijn voor den echten klank der poëzie! André de Ridder, van wien de bovenaangehaalde zinsneden zijnGa naar voetnoot1), doet, evenals Leo van Puyvelde, uitkomen, dat Rodenbach niet veel van een ‘modernen dichter’ had: ‘Nooit heeft hij bewezen te zijn een detailleerende ontrafelaar zijner impressies, een fijne sonnetten-ciseleerder’; doch, verstandiger dan Van Puyvelde, laat hij een bladzijde verder volgen: ‘Moest Rodenbach geschoold hebben bij de Nieuwe-Gids-stichters, hij hadde zijne verzen wel geslepen met eene meer precieuse zorg! Wie weet ware dan niet hunne sterk ontroerende en begeesterende macht ontzenuwd?’ | |
[pagina 293]
| |
Ongetwijfeld! Want ‘precieuse zorg’ is geheel overbodig, ja zoude - en wel uit een artistiek oogpunt! - een onvergefelijke fout zijn, waar ‘precies-rakende kracht’ reeds de eenig-juiste woorden voor het denkbeeld, dat vertolkt wilde wezen, in het eenig-juiste rhythme onverzettelijk neergedreven heeft. Niet alleen mogen die verzen niet, òm hun onderwerp, bij voorbaat verouderd heeten: maar zij zijn, laat mij ook dáár nog uwe bizondere aandacht voor mogen vragen, in waarheid voortreffelijke kunst. Gij begeert toch zeker geen subtiele wendingen en broze accoorden, in een lied, dat als een zwaard wil zwaaien ten aanval, en als een razendmakend commando kracht wil wekken tot een wild verwinnen van àl wederstand! Zóó wil het, en zóó doet het. Zoo doet het, niet dan door middel van de - laat mij juist hiér het woord gebruiken - niet dan door middel van de fijnste kunst; - al ontstond die wellicht geheel onbewust! Of is het geen fijne, dat wil hier zeggen: scherpe, vlijmende kunst, die, na den kloek-hamerenden aanvang der eerste vier regels, de beitel van den toon al feller in doet drijven, eerst door het bijtende binnenrijm van ‘spijt’ en ‘benijdt’, in den vijfden regel, vervolgens door het herhalen van ‘spijts’ àchter het reeds aldoor herhaalde ‘vooruit’; en nauw is het oor gewend aan dat ‘vooruit spijts dit...., vooruit spijts dat....’, telkens in één korten regel, of er wordt, in gedurig sneller tempo, nog een regel van nieuwe verwijten achteraan gedrild met het diep-indringende rijm van ‘onverschilligheid’ en ‘kwaadwilligheid;’ totdat tweemaal in één regel het bits-sissende ‘spijts’ gaat flitsen en, den drom der tegenstanders splijtend, woest een weg baant naar den zege-kreet nu: Vooruit! | |
[pagina 294]
| |
En wat zegt gij van ‘Minnedrank’:Ga naar voetnoot1) ‘Eertijds toen de vrije Vlamen,
op den dag der kerelsmaal,
welgezind te gare kwamen
in de wijde gildezaal,
wierd de schale vol geschonken -
schuimend bier, der kerels drank -
en de min in 't rond gedronken
bij der liedren vrijen klank.’
Na 't heftig aanhitsende gevechts-geschal, de ruim rond-klinkende klank van het herinneringslied aan oude Vrijheids-idealen. ‘Vrije Vlamen,’ daar vangt de strophe mee aan, ‘vrije klank’, daarmee eindigt ze; vrij klinkt de klank door de vele klare a's en de vele ronde r's en de vele rijke alliteratie's; en middelerwijl wordt ons het mooi tafereel voor oogen gebracht, dat door de ‘kerelsmaal’, de ‘wijde gildezaal’ en de ‘schalen’ bier, helder in den verren tijd wordt gezet, toen de stoere ‘kerels’ ‘welgezind’ te gare kwamen en al zingend de minne in 't ronde dronken. Dan de tweede strophe, dadelijk vuriger en dringender, omdat nu deze slappe, slaafsche tijd gevormd moet náár dat ideaal: ‘Sa, het bier schuime in de schale,
't zuiver, krachtig, vlaamsche bier;
't is hier gilde, 't is hier male,
en der zitten kerels hier!
Is bizonderlijk die laatste regel niet van een prachtig-dwìngende kracht? Maar 't gezang zwelt aan, en, gestegen uit het verleden tot het heden, klimt het, in | |
[pagina 295]
| |
vier regels, echt op zijn Rodenbachs, van dat knellende heden eerst, opeens, tot de ruischende Toekomst, om vanuit die wijdheid weer omhoog te ijlen tot den teederen Hemel, -: ‘Drinken we àl ons minnen samen;
Minne van ons Vlaanderland,
van ons vaders, de oude Vlamen,
en van onzen gildeband,
van den Klauwaart, van den Blauwvoet,
van 't voorspelde zeegedruisch,
van hetgeen des klauwaarts klauw hoedt,
't lieve dierbaar Christi kruis.’
Bij die toch zoo doodeenvoudige verzen moet men niettemin denken aan een kathedraal-orgel, waarvan het geweldig klateren eensklaps helder-wijd openbruist....; dan, plots zilverig-gedempt, zindert het heen en suizelt op tot in een zeer stille, lichtende verte! Behoef ik, ook weer bij dìt lied, u er nog aan te herinneren, dat het al of niet actueele dier verzen ons geheel koud laat? Wij spreken hier over gedichten, en niet over maatschappelijke belangen. Dit dient men bij al deze zangen gedurig in 't oog te houden. Dan zal men genieten kunnen het dreunende ‘In Vlaanderen’, waarin dat ‘In Vlaanderen!’ eerst het trotsche antwoord is op vragen, het groot Verleden betreffend, als: ‘Waar was men vrij toen alles boog?
In Vlaanderen!
Waar leefde 't volk “dat nièt en boog”?
In Vlaanderen!’
dan, het al te smartelijke weerwoord op de smadelijke van het Heden: | |
[pagina 296]
| |
‘Waar leeft een volk nu zonder taal?
In Vlaanderen!’
tot eindelijk de leste strophe heenzingt; ‘Waar zucht een volk zijn zwanenlied?
In Vlaanderen!
Waar sterft een groot en edel diet?
In Vlaanderen!’
Doch ook dit ruwere volksliedje zal men waardeeren, om zijn onverbeterlijke samenstelling en stevige maatvastheid: het simpele, maar struische, hartstochtelijk-stampende: ‘Doedele Bommele’; bizonderlijk de eerste, vijfde en zesde strophe; de eerste: ‘Als de kerels te gare zijn,
dóedle, bómle, róm, dom, dom....
Wat liedje moet er gezongen zijn,
dóedle, rom, dom, dòm?
't kérelslied, 't kérelslied,
dóedle, bómle, róm, dom, dom,
't kérelslied, 't kérelslied,
dòedle, rom, dom, dóm.’
In die rechte en slechte dingen vagen dan soms argeloos de prachtigste vegen klank-plastiek voorbij, als deze twee refrein-regels uit het ‘Liedeken van den Roere’, die opeens heel een hei-en-bosch-landschap om u tooveren op een neveligen winterdag; gij ziet en hoort het schieten, de prikkelende vrieslucht is aan uw gezicht:
‘Pif! Paf! 't Rookt in de sperren,
doomende verten weerzuchten 't geschot.’
En ik noem nog, vooral de eerste strophe, van ‘Het | |
[pagina 297]
| |
Lied der Knapenschap’; de laatste coupletten van ‘Beslag’ en van de ‘Prologe’ der ‘kleintjes in middel-eeuwsche drachte’; het ‘Lied der Blauwvoeterie’ en het op middelnederlandsche wijs geschrevene ‘Het Kerelskind’ met zijn schoonen slotregel. | |
7. Besluit.Welke is dus de letterkundige beteekenis van Albrecht Rodenbach? Een zeer groote; en tweeledige. Toen ik onlangs, in een opstel over onze hedendaagsche dichtkunst,Ga naar voetnoot1) mede een overzicht poogde te geven van de Vlaamsche, moest ik vaststellen, dat deze bij de Noord-Nederlandsche ten achter stond, waar zij op een fijnen vertegenwoordiger van het geslacht van '60, gelijk Penning, evenmin kon bogen als op een Verwey, en niet alleen geen nieuwe kunst als die van Henriette Roland Holst of van Adama van Scheltema kon aanwijzen, maar zelfs geen sporen vertoonde van ontevredenheid met den herfst der tachtiger-poëzie of met de tachtiger-rhetoriek, welke er thands de hoofd-bestanddeelen van uitmaken. Men schijnt in Vlaanderen van een ander oordeel; in Vlaanderen is men zeer content. ‘Van Langendonck, Van de Woestijne en Eeckels’, zegt André de Ridder in zijn boven geciteerd Nieuwe-Gids-artikel, ‘groeien hem (Rodenbach) nu reeds hoog boven den kop, om de volrijpte weerde hunner poëzie, de universeel-menschelijke (?) beteekenis der zielentragiek erin, de vaster-aanpassende(?) eenheid tusschen gedachte of gevoel en dichtvorm, de veel subtielere mooiheid van klank en kleur in hun vers. Een deel der veelzijdsche bewondering die nu 't werk van den gestorven Rodenbach helpt verheerlijken, kon | |
[pagina 298]
| |
best worden overgedragen op het veel volmaaktere werk van deze levende Vlaamsche dichters, nu te dikwijls door de verheerlijking der dooden miskend.’ En dit geeft vrijwel de algemeene opinie der Vlaamsche kunstenaars weer. Leerlingen van den Nieuwen Gids, veel nader staande tot Kloos en Verwey dan tot Gezelle en Rodenbach, zien zij niet hoe hun prachtige uitbloei eener in rijke, duistere verfijningen stervende decadentie (v.d. Woestijne bijv.) wel zéér schoon is, maar al evenmin een toekomst opent als de doffe Kloos-echo van bijv. Victor de Meyere. René de Clercq alleen, de geestelijke kleinzoon van Gezelle, is er een eerste vogeltje van een nieuwen dag. Een ontstellend zich-gansch-niet-bewust-zijn van gevaar, en een groote begrips-verwarring ontwaart men in De Ridder's woorden. Heeft Van de Woestijne, om maar bij den besten te blijven, ongetwijfeld (relatief) móóiere, vollere dingen bereikt in zijne over-rijpheid, verzen van rijker kleur en zoeter geur, - in absoluten zin bétere dingen dan Rodenbach heeft hij zeker niet gedaan. En bewondering voor Rodenbach over te dragen op Van de Woestijne is.... een onmogelijkheid, omdat het een bewondering is voor iets van geheel anderen aard. Want dit vooral blijkt men niet te vatten: Van de Woestijne en zijn kring mogen in geen enkel opzicht eene voortzetting van Rodenbach heeten. Rodenbach was ook hierin het tegenovergestelde van Perk, dat waar diens kunst, tot op den huidigen dag, onder de Vlaamsche dichters hare meer of minder verwijderde volgelingen heeft, hij, Rodenbach, temidden zijner opgetogen bewonderaars, als kunstenaar geheel alleen staat. Toch zie ik hem, met zijn groot gemeenschapsgevoel en zijn zingen van en voor zijn volk, heel wat nauwer | |
[pagina 299]
| |
aan de toekomst verbonden dan die jongeren, in hun goud-nevelige maar doodloopende vereenzaming. Het zal een leerling van Rodenbach moeten zijn, de jonge Vlaamsche zanger, die, van de essentie van zijn wezen doortrokken, de straks aangeduide leegte komt vervullen en een nieuwe poëzie aan Vlaanderen brengt. Behoeft niet ‘Vooruit’ maar te worden her-zongen, om Scheltema's krachtigste strijdliederen te gelijken en tevens te evenaren, zoo niet te overtreffen? En is het hervinden van het breed gebaar en het heftig-bewogen geluid van ‘Sneyssens’, - is het grootsche Scheppen en Bouwen, waarnaar de Gudrun reeds een prachtig trachten was, niet een tweetal noodzakelijke voorwaarden tot het ontstaan van de verwachte Dramatiek? Zal de Vlaamsche poëzie een toekomst hebben, zij ga ter schole niet bij hen, die zelf de uitnemende scholieren zijn van een kunst welke reeds, in Holland een schoone aanvang, al spoedig, voor een aanzienlijk deel, een einde bleek van Europeesche overbeschaving; maar zij ga' ter schole bij de Twee, die elkander zoo wonderbaar aanvullen, bij Gezelle en Rodenbach: Rodenbach, den hóóg en wijd willenden jongen Held, in schoonen eenvoud aan zijn volk zich gevend, - Gezelle, den niet zóó hoog en niet zóó breed gëaarden, maar even eenvoudigen en even gezond-algemeen-menschelijken, en daarenboven zooveel rijkeren en rijperen, ouden Meester. Zoeke jong-Vlaanderen in Gezelle de diepte, die niet in ziekelijke verwikkelingen zich verliest, van Rodenbach leere het de Daad in Leven en Spel. En ook de Nederlandsche dichtkunst mag zich op Rodenbach's schoonste verzen beroemen en met het voorbeeld zijner dramatisch-epische stukken en van zijn volksgezang, haar voordeel doen. Is zijn werk dan niet zóó sterk en vol-maakt als het had kunnen worden, en niet bijster groot van omvang | |
[pagina 300]
| |
- doch sinds wanneer is de omvang, juist bij de modernen, een zaak die zwaar weegt? - ik hoop te hebben duidelijk gemaakt dat, waar Rodenbach's gestalte er eene is van historische waarde, ook dat werk zelf, letterkundig gesproken, een zeer belangrijke beteekenis heeft; beteekenis om zich zelf, als schoone dichtkunst, en een nog diepere beteekenis als hoeksteen van de Dichtkunst, die na de tegenwoordige bloeien zal.
Oct. '09 |
|