De roeping der kunst
(1917)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekendDe poëzie - Het proza - De Vlaamsche Beweging en de oorlog - Op den weg naar een nieuwe moraal
[pagina 251]
| |
Vlaamsche proza-epiekGa naar voetnoot1)DE zeer groote roman van Herman Teirlinck, ‘Het Ivoren Aapje’, is ongetwijfeld een werk van meerdere verdienstelijke en een paar uitnemende qualiteiten; maar, om ook groot werk te mogen heeten, is het toch veel te onsoliede van constructie en inwendig veel te ongelijk van waarde. Het heeft met zijn echt-Brusselsche quasi-chic onze goede Hollandsche burgers dan wèl ‘geépateerd’.... Ziehier een mooi talent aan den rand van zijn verderf. De kracht van dezen schrijver is een zekere eruditie en, vooral, een soms vrij diepe mate van zinnen-verfijning. Toen deze eigenschappen op een goeden dag voor het eerst en afzonderlijk zich vertoonden in den bundel beschrijvingen: ‘Zon’ - ‘Licht-speling’ ware een beter benaming geweest! -, toen keek men aangenaam verrast naar dezen zwierigen Belg, die evenzeer van Fransche weelde-schilders als van Hollandsche taal-verfijners een telg scheen. Een enkele smakeloosheid bewees nochthands, dat de verfijning wat fijner kon. Wanneer daarna, in ‘Mijnheer Serjanszoon’, de beschrijvingen zich schikten tot een verhaal, was men minder opgetogen. Zooals het zelfgeteekend ‘frontispice’ in dat werkje aardig en vaardig was, doch tastbaar niet-echt XVIIIe eeuwsch, zoo miste ook het ver- | |
[pagina 252]
| |
bazend knap-, maar veel te zjeuïg-geschreven boek de noodige psychologische en historische diepte. De handigheid scheen de verfijning - tot schade van het resultaat - te overtreffen. En een zuiver menschelijke toon werd hier zoomin vernomen als in den bundel ‘beschrijvingen’. De onderwerpen leenden zich daar niet toe, het is waar, doch het zijn niet de onderwerpen, die den schrijver kiezen. Nu echter zou Teirlinck ons geven het epos van het tegenwoordige Brusselsche leven; nu kon de menschelijke toon wel niet gemist worden. En zeker, wij vinden hem, op verscheidene plaatsen. Doch bijna nergens is het er een eigene, een geheel natuurlijke, een onbevangen-innige of een groote. Daar waar de schrijver tot ons hart wil spreken, zoekt hij het doorgaands in het goedmoedige, het sentimenteele of het pathetische. Er zijn eenige uitzonderingen. Maar op de meest aandoenlijke momenten kan hij ons nog ontstemmen door de slimme wijze, waarop zij worden gearrangeerd of opeens tot een knaleffect dienen. Men ziet in dezen ‘roman van Brusselsch leven’ de eigenschappen aldus gedoseerd - en daaruit volgt zijn tuimelzucht van warrelige volte en zonderlinge leegte -: een zekere hoeveelheid gemoed, een heel veel grooter hoeveelheid zinnen-verfijning (niet immer evenwel van het zuiverst allooi!) en een hachelijke overmaat van uiterlijke mooi-making, gevatheid en knaphandigheid. De al te gemakkelijk-werkende teekenaar dier meer vernuftige en behaagzieke dan goede boekbanden, blijkt helaas minder ver af te staan van den schrijver, dan ik wel eens heb gemeend.
Dit is een verhaal van de hoogere burgerij der Belgische hoofdstad; het handelt over de gefortuneerde familie Verlat en haar kring. De nietsdoende zwakkeling Ernest Verlat is, ge- | |
[pagina 253]
| |
dwongen, getrouwd met de dochter van den heftigen pamfletschrijver Lieven Lazare, die zijn kind, de goede Vere, deswegen verstiet. Ernest heeft eene zuster Francine, allerliefst gansje, en een fattig oompje, den kleinen, litterairen baron Du Bessy. Hij heeft wijders drie vrienden; den beeldhouwer en volksman Simon Peter, degelijken kerel, die in stilte van Francine houdt; den bordeel-schilder Florjan Pacôme, die wel graag Francine met haar geld zou hebben; en den Hongaarschen edelman Rupert Sörge, die Francine verovert en de hoofdpersoon wordt van het boek. Want deze hartelooze, intellectueele-wellusteling doet dit niet op de gewone wijze, doch door de demonische beïnvloeding van zijn sterken en zeldzaam-verfijnden geest, dien hij aldoor soepeler en gevoeliger maakt, al vingerend langs de teedere vormen van een klein ivoren aapje in zijn vestzak. Er zijn dan nog twee priesters, Doening, een stillevend geestelijke, de oude buisvriend der Verlats, en pastoor Pezza, de Italiaansche politieke avonturier met zijn eerzuchtige zuster Lucia. En ten slotte Milly d'Orval, de maîtresse, eerst van Sörge, dan van Ernest Verlat, - juffrouw Henriette, model van Pacôme, liefje van meneer Du Bessy, - en Donaat en Cordule, het brave ouderpaar van Simon Peter. Van alle deze personen schijnen er verscheidene zeer onwerkelijk en ongerijmd; andere geraken beter tot leven; doch het merkwaardige is, dat over 't algemeen deze menschen te helderder voor ons staan, naarmate zij minder gemoed hebben. Het flauw-kille karakter van den modernen artistiekeling, die niet anders kan dan voortdurend zijn eigen houding nagaan en, voortdurend comediespelend, zelden echt is, - dat wordt zeer goed geanalyseerd. Het oppervlakkig baronnetje met zijn mythologische tirades - een verre neef van mijnheer Serjanszoon - | |
[pagina 254]
| |
is aardig geteekend. En den ploertigen Florjan Pacôme kennen wij al meer dan ons lief is. Maar Donaat en Cordule blijven twee onpersoonlijke goedzakjes, ietwat uit de hoogte zijner verfijning door den schrijver behandeld. Pastoor Doening's feitelijk leven is ons één vraag: wat was dat voor een boerenzoon, die gansche dagen mocht droomen en sprookjes vertellen met zijn nichtje Reinildeken? - en de jong reeds rentenierende geestelijke, wat deed die nog anders dan visites maken bij de familie Verlat? De lieve Francine bestaat aanvankelijk volstrekt niet: haar schreien-in-bed op blz. 17 wordt niet doorvoeld, het wordt van buiten af beschreven, - een gewone verwisseling in dit boek - en het ‘dofgeel brokaat’ der muren wordt daarbij zoomin vergeten als het oranje tapijt met zijn bleek-karmijnen bloemen’. Dan, op de morgen-wandeling van blz. 25 en 26, ziet men een pop onder een stapel van litteraire sensatie's; Van Deyssel's vervaarlijk - en trouwens gemoedloos - impressionisme en sensitivisme van ‘Menschen en Bergen’ en ‘Jeugd’, wordt kwalijk gëadapteerd aan het leven van dit ingénu'tje. Later, in samenspel met Sörge, wordt zij meer een werkelijkheid; ofschoon men van de algeheele verandering, die Francine door Sörge's invloed heet te ondergaan, niet veel gewaar wordt; - zij poeiert zich misschien wat gecompliceerder, doch wij hadden haar al over zóóveel oranje tapijten zien gaan in zóó uitgelezen mauve-moeselinen japonnen, dat de latere rozenhouten waschtafels en zibelinen mantels ons niet bizonderlijk meer vermogen te treffen. En dan is daar eindelijk Vere, de groote ziel uit het boek.... Om de waarheid te zeggen, lijkt zij een zonderling schepsel, dat men, ondanks al haar tranen, maar niet sympathiek kan komen te vinden. Men begrijpt niet hoe deze goede en duldende, doch eenigszins sloome ziel, ooit een meiske geweest moet zijn, | |
[pagina 255]
| |
dat op een goeden dag met trouwen haast diende te maken. Men begrijpt ook niet hoe de ernstige dochter van den trotschen Lieven Lazare behagen kon vinden aan een weekelijk fatje als Ernest. Als zij, schandlijk door Ernest vernederd, den vader gaat opzoeken, die haar ééns het huis uitjoeg, doch sinds, bij de geboorte van Pip, verzoenend aan haar kraambed verscheen, - dan verneemt men, dat dit het eerste bezoek is, waarmede zij hem wel vereeren wou. Zeker, de schrijver laat pastoor Doening daarna spreken over ‘herhaalde en van de hand gewezen pogingen tot toenadering,’ - maar het helpt weinig. Wat waren dat voor pogingen, kan men niet nalaten te vragen, en had de vader geen groot gelijk ze van de hand te wijzen, als de dochter, na zijn toenadering bij haar bevalling, niet eenvoudig zelve tot hem komen kon, vertrouwelijk, op een morgen, in een simpel japonnetje? Is dit nu een staal van die veelgeprezen edelmoed en liefderijkheid, dat, wanneer eindelijk het verdriet háár te zwaar wordt, zij in gezelschap van een derde, pastoor Doening, haar vader een ‘visite’ maakt, rijkelijk uitgedost, op zijn schamele vliering? Men krijgt beurtelings de weinig verkwikkelijke indrukken van: grof, huilerig, en bête. Onbescheiden is het ook van haar, dat zij, uit pure aandoenlijkheid, tot tweemaal toe ons op haar stervens-scène onthaalt. Nadat zij met Ernest - dit is werkelijk mooi - in de gemeenschappelijke gedachte aan hun doode kind zich heeft verzoend, en, op blz. 502, het hoofdstuk met ‘ik ga sterv..’ besloten, wordt men op blz. 521 opnieuw van Vere's veelzinnige ‘taaiheid’ overtuigd, want daar begint eerst het zeer lange en tranen-zware hoofdstuk ‘De dood van Mevrouw Verlat’, - hoofdstuk met enkele mooie trekjes weer, voorzeker, gelijk het zeggen ‘Vader, hoe laat is het nu?’ en het motief van Oomkens sjaal, maar het is schrikkelijk overladen en een truc als van het gelijktijdig sterven, op Lieven | |
[pagina 256]
| |
Lazare's zolder, van Vere's ouden hond, komt pijnlijk het getimmerte ontblooten. Merk ondertusschen op, welk een amalgama van stijlen op die manier in dit boek wordt aangetroffen. De middenslag moderne psychologie in Ernest Verlat, staat er vlaknaast de idyllische romantiek van pastoor Doenings jeugd. Gemoedelijke huiselijke litteratuur - Maurits Sabbe in 't doffe, zonder diens lieven glimlach - in de schildering van Donaat en Cordule, komt ons ten uiterste verwonderen na sensitivistische stemmingskunst en brillante welsprekendheid. De sentimenteele Vere-novelle hangt waarlijk nog eensgezinder tusschen het met welgevallen meêgedeelde ‘alcove’-stukje van juffrouw Henriette, en de onzinnige historie van Milly d'Orval's soirée. Doch de drakerige romantiek van het gedoe met Pezza en z'n sinistere zuster (nergens toe dienend dan om later, met de intrige van een detectieve-roman, Rupert te kunnen doen verdwijnen van het tooneel) vloekt weer volkomen tegen de sterke, zeer litteraire karakteristiek van Lieven Lazare. Kan men overigens uitzonderingen aanwijzen op den regel, die Teirlinck's kunst kenmerkt; zijn er personen mèt een hart, die wij tot de Levende menschen mogen rekenen (Simon Peter), en worden, daarentegen, hersenschimmen als Lucia door hun zielloosheid er niet levender op, - die regel is toch wel zóó juist, dat de aandoenlijke figuur, Vere, geheel mislukt is, terwijl de hartelooze figuur: de zuiver cerebrale en verfijnde zinnen-mensch, de onmenschelijke Rupert Sörge, is uitgebeeld en waar gemaakt op schitterende wijze. In het rammelende werk, even vol van ramantischen rommel als van ‘goede dingen’, staat deze zeldzame figuur als een meesterstuk opzichzelf.
Er zijn er, die juist in déze figuur niet hebben geloofd. Wanneer men zich een zeker menschen-type | |
[pagina 257]
| |
niet denken kan in Haarlem of in Hilversum, dan meent men gereedelijk te mogen aannemen, dat het onbestaanbaar is. En neen, in Holland zou een Sörge niet licht komen, zoomin als men bijen zal zien in een tuin zonder bloemen. De Hollandsche burgerij is te nuchter om door een Sörge te worden bekoord en de hoogere klassen zijn te deftig-besloten of te ernstig-intellectueel, om een ‘lichtmis’ als dezen Hongaarschen dandy tot zich toe te laten; terwijl het enkele liberty-reformpje, dat misschien geschikt ware, voor zijn ‘artistiekheid’ en zijn ‘hoog-staan’ te bezwijken, zeker door Sörge zou worden gedédaigneerd.... Evenmin zal zoo een sadistische emotie-eter duurzaam neerstrijken op Parijs; dat is te groot en in de kringen, waar hij zich slachtoffers zou willen maken, te geraffineerd; daar waagt hij zich niet. Maar met zijn feillooze intuitie en zékere berekening verschijnt hij in Brussel, in Monaco, of in Karlsbad. Hij zoekt die soort van halve en spalkerige oorden, waar veel goedgeloovige, pracht-lievende, van niet tot iet gekomen lieden zijn. De brave, in een snellen voorspoed rijk-geworden Brusselaars, het verdachte speelbanken-publiek, de kuur-makende, verveelde vrouwen van Berlijnsche parvenu's en groot-oogige Amerikaansche milliardairsdochters, daartusschen zijn de zoete prooien, waarvan de sensatie-vampier weet, dat de fijn-doorproefde smarten en lusten hem niet zullen ontgaan. Nu heeft Teirlinck zijn Sörge uitmuntend waargenomen, of wel, zijn mógelijkheid daar in Brussel ge voeld; en die waarneming of die gevoelde mogelijkheid heeft hij weergegeven in eene superieure creatie. Maar zelf is hij zijn eerste dupe geworden; hij is de dupe geworden van het geheim, waarom zich op deze plaats zulk een type voordoet. Wanneer men uit Parijs te Brussel komt, het oog nog gewend aan de soepele stijlvolheid en den zwie- | |
[pagina 258]
| |
rigen eenvoud der Parijsche vrouw, dan wordt men onvermijdelijk getroffen door het nóg rijker-en-zwieriger-willen der Brusselsche ‘madam’, die echter met een smaaklooze overlading haar gebrek aan natuurlijke gratie vergeefs te bedekken zoekt. Maar Teirlinck vindt Brussel schitterend en verfijnd; hij zwelgt in de weelde tallenkant, en beschrijft, beschrijft, het water in den mond, in éénzelfde verlekkerdheid onverschillig welk luxueus milieu. Het boek mist daardoor alle hoog overschouwen en onderscheiden; het mist dien eerst wáárlijk verfijnden glimlach, die, in een licht-ironisch bekijken van min of meer bedenkelijke weelde, ware mogelijk geweest, en die het gansche boek tot een veel fijner sprankelende lichtheid zou hebben opgeheven. Nu heeft het iets van een prachtig, een gaaf-stralend luxe-magazijn; achter de blinkende spiegelruiten verdringen zich de fonkelende en glimmende schatten; op een verguld empire-tafeltje staat een kristallen lustre waarin een electrisch peertje schuilt; in een ebben glazen-kastje schemeren kostbare kanten en bibelots; en van een met karmozijnen zijde bekleeden, antieken leunstoel golft in welige kreuken een lap oranje brokaat. Bustes in marmer en brons, porcelein, miniaturen en copieën van oude schilderijen wemelen daartusschen.... Bekomen van den schrik, bezint men zich dat een fraaie kasteel-zaal toch nog iets ànders is, en dat welbeschouwd, het oranje brokaat daar gemeen kleurt bij die karmozijnen zij.... Teirlinck bemerkt het niet; hij is even opgetogen over den protsigen rijkdom van Pacôme's atelier, het burgerlijk-welgesteld intérieur der Verlats, het klatergoud van een nacht-café of de ‘wonderlijke weelde’, waarmee Sörge zijn huis had laten ‘opschikken’. Francine heeft fijne, frissche handjes, maar de ordinaire Henriette heeft niet minder ‘rozige nagels’, en haar ‘poeierlagen’ zijn niet minder ‘kunstig’. Men- | |
[pagina 259]
| |
schen noch dingen hebben sterk het cachet hunner persoonlijkheid. Mits het maar ‘schoon’ zij, ongehoord of kostbaar; dan is de schrijver tevreden. Want niet alleen in luxe-beschrijving is het, dat zich dit gretig en oordeelloos mooi-doen openbaart. Als de kleine boerenjongen, Doening, met zijn Reinildeken naar den zonsondergang kijkt, dan zien zij daar niet alleen een hemelsch kasteel, zooals men dat soms min of meer fantaseeren kan, maar zij zien werkelijk ‘verschillige koepels’ en ‘talrijke toren’, ja ‘vensters’, ‘deuren’, ‘breede gaanderijen’ en de ‘fonteinen voor de middelpoort’. Zij zien zelfs in die wolken een ‘uitmuntend park’ met ‘liefelijk geschoren gewas of gebeiteld in ievend koper’; zij zien, nog altijd in de westerlucht, vóór dat wolken-kasteel, de ‘lanen’, hoe die ‘effen en klaar’ daar lagen: ‘eene groote stilte versierde het landschap’, - kortom, zij zien er een hemelsch Versailles ‘au grand complet’, zooals Teirlinck dat gaarne eens aquarelleerde. En wij bewonderen het mee, dat park en dat kasteel, maar de twee boerenkinderen zijn wij grondig kwijt. Dit is niet de schoonheid, die uit het leven zelf omhoogkomt, doch het siersel, dat ontsiert. En vooral in dramatische oogenblikken is het, dat het koel-bewust opeens met kleurtjes en licht-effecten werken het sentiment vermoordt. Ook Teirlinck's taal, zijn van huis uit zeer waardeerbare woordkunst, zijn koele en fijne volzin, bescheiden flikkerend van subtiele vondsten, wordt in dit boek, met dat algemeen mooi-doen beladen, er niet mooier op. De stijl mist vaak zuiverte, en, meer nog, de zegging raakheid. Ik zal niet, in een boek van 540 bladzijden, gaan zoeken naar een minder geslaagde alinea of volzin. Ik geef, als een voorbeeld van wat dit proza zoo in de beste gedeelten van het boek is, de eerste groote beschrijving van het ivoren aapje zelf. ....‘Hij bracht geluidloos zijne handen saam over | |
[pagina 260]
| |
een klein wit voorwerp en vingerde er langs, lijze en wellusitig, en hij voelde de avond vorderen rondom hem. Het was het ivoren aapje. Hij had het uit zijn vestzak genomen, waar het altijd verscholen zat. Het was een aapje van geel ivoor, een ding om te betasten en dat de soepele vormen van vingerstreeling(?) had verkregen. Men had het lichtelijk in het eironde, langronde (wat bepaalt dit “langronde” naast “eironde”?) ivoor uitgesneden en het was wonderlijk het beeld van een zittend aapje, dat zijne achterpooten neer zoude drukken op zijn borst, (beter: op zoude drukken tegen zijn borst). Het had geen staart. De lijnen waren vaag geteekend, stichtten wattige schaduwen, verrieden, gelijk onder een buitengewoon floers, de verscheiden dikten van dat vreemd aapjeslijf. Het was alsof eeuwen en nog eeuwen de hoeken ervan hadden afgerond, de beenderkneukels hadden zachtgesleten (zie verderop) en met groote behendigheid alles hadden weggewreven, dat de werking van kriebelende (leelijk) vingeren mocht bezeeren daarrond. Nochthans was niets, in de minste deelen niets verwoest, en niets beneveld (maar wel met watten befloerst?). Geen deeltje, geen ribbeboog, geen schedelbluts (heel fijn dit!), geen merkbaar gewricht - hetgeen altegare haast van dat oude aapje maakte eene levende werkelijkheid - niets was verminkt (dat hoorden wij al) en niets was versleten (maar wel zachtgesleten, dat klinkt niet fraai). Het was geheel, het was volledig’. Dit is overvol, doezelig. Het zoozeer fijne denkbeeld is niet fijn en gaaf in het woord uitgedreven. En soms zwelgt de schrijver in zijn woorden op dezelfde wijze als in zijn meubelwinkel. ‘Al de kroegen, kavitjes en kaberdoezen der Hoogstraat waren open en onder de lage lichten krioelde een bleek gepeupel van willokseters en kwakzuipers, | |
[pagina 261]
| |
vaartkapoenen en gauwdieven, wijventoekkers en makrellen, oude stumpers en jonge wurmen aldooreen.’ Het fijne is trouwens altijd beter bij hem af dan het grootsche van bijvoorbeeld een oproermacht. Hij mist daarvoor den machtigen adem, de stormende verbeelding. Het ziet er wat schraal uit en kunstmatig voortgeduwd; hoogstens wordt het respectabele journalistiek.
Wij hebben, voor beschouwingen over de teel-aard, de fraaie, giftige plant vergeten. De figuur van Rupert Sörge is inderdaad vlijmend geschreven. Simon Peter zegt van hem: ‘Al oefent hij in schijn geen kunst, hij is grooter kunstenaar dan wij allen; zijn onweergalijk meesterstuk is hij zelf.’ En wat verder: ‘ik ben bang voor dien man’.... Dat menschelijk en duivelsch meesterstuk, zooals het, sterk en vreemd en lonkend, voor ons leeft in het schrift, is het letterkundig meesterstuk van Herman Teirlinck. Door glij'ende analyses, onnaspeurlijke wendingen, geheime stilten, tintelende trekjes, voert hij ons tot in de verontrustende nabijheid van dit koele, zijig-zachte monster-wezen, dat de raadselachtigheid heeft van een reptiel en het stille hypnose-vermogen der slangen. Onder de duizend schijnbewegingen van zijn levenskunst leeren wij den doortrapten geestes-wellusteling gevoelen. Hoe hij, bijv., na een wondende vraag, Ernest omstrikt door aan te nemen ‘de gemoedelijke uitdrukking van iemand die het niet ernstig meent. Ondertusschen had hij toch gezeid wat hij zeggen wilde, en aldus met één greep de atmosfeer gesticht, waarbinnen Ernest beïnvloed en gevangen zat.’ Voortreflijk zijn de scènetje's: van het blindemannetje-spelen, de grappige en bëangstigende vergissing, waarbij Francine meent Simon Peter te betasten, en, den blinddoek aftrekkend, Sörge vóór zich ziet | |
[pagina 262]
| |
staan....; het zenuwachtig-malle tooneel met ‘oomken, die ondeugend is’, als meneer Sörge Francine komt halen voor den rit-te-paard naar Donaat en Cordule; en het gesprek op den terugweg, haast onmerkbaar geleid naar de herinnering aan die beteekenisvolle vergissing bij het blindeman-spel. In dat kundig ‘besturen’ kunnen wij Sörge vereenzelvigen met den schrijver, - die er vér in is. De manier waarop wij, verschillende malen, eerst nog maar van Sörge hooren; de manier waarop hij eindelijk, aan het eind van een hoofdstuk, de laatste der gasten, de kamer binnenkomt, zijn in hooge mate suggestief.Ga naar voetnoot1) Zeer vaak, aan het besluit der kapittels, heeft hij zoo een ‘zet’, een plotseling, en even plotseling weer afgebroken, uitschieten in een nog onbekende richting, dat zeldzaam spannend werkt. Het is eene qualiteit, die, waar zij in een roman nog wel eens irriteert door haar al te blijkbaar effect-bëoogen, bizonder waardevol zijn zou voor het tooneel. Ik meen dat Teirlinck een ongewoon talent voor het tooneel heeft; hij heeft daarvoor de speciale compositie-gaven, de vlugge handigheid van motieven afbreken en nieuwe invoeren, hij schrijft, en met voorliefde, uitmuntende ‘tirades’ voor raisonneurs-rollen: mijnheer Serjanszoon, baron du Bessy, Lieven Lazare. En zijn realistische dialogen, hoewel nog niet steeds vlot en inslaand, zijn beter dan vroeger.
De twee beste hoofdstukken zijn ‘Wittebroodsweken’ uit het Derde Deel, en ‘Het Ivoren Aapje’ uit het Vierde Deel. Daarin zien wij Sörge in zijn volle kracht; in het eerste de algeheele onderwerping van Francine; in het tweede het satanische kunststuk van Francine saam te brengen met haar broeder en diens | |
[pagina 263]
| |
maîtresse Milly d'Orval, die zijn vroegere maîtresse is en eigenlijk nog steeds, zoogoed als Ernest en Francine zelf, zijn geestelijk eigendom. Zie eerst hoe hij streelenderwijs zich van Francine meester maakt: ‘Soms streelde hij op die manier haren arm, teekende onder zijn zoekenden duim de fijne vormen van hare ronde spieren, peuterde lang en verduldig om haren elleboog en het scheen haar dat de beenderen blootkwamen onder het bedreven gevlei. Soms ook was hij lichtelijk langs de randen van haar oor aan het vingeren, vereenzaamde tusschen de vijf nieuwsgierige tipjes van zijne hand die rozige schelp, die haar dan ineens niet meer toebehoorde.... En telkens was 't alsof ze moe werd - of werd ze werkelijk moe daardoor? - en ze duizelde langzamerhand te lore....’ Hij omgeeft haar met nauwkeurig berekende zorgen en invloeden. In Interlaken gaat hij 's middags met haar rijden door de bergen; zij zit droomerig te staren van onder de theekleurige zijde van haar parasol: ‘Zij was in zijn gedachten, gelijk een goud-blozende perzik, die onder de roerlooze straling van de zonziftende broeikasruiten, stil en heerlijk te rijpen hangt. Zij vergaarde in de langzame soepelheid van hare leen, die op de veêrgolven van het rijtuig wiegden, de wijde kracht van den dag, en tot in de tippen van haar kraalroze vingeren zamelde ze spaarzaam de levende hitte thoope, de lucht, het licht, de bezielende zomerzon, Sörge zag dit trage, zekere werk gebeuren, en hij koesterde, terwijl hij onachtzaam een zonderlijk aapje van ivoor over zijn knie bestreelde, het vooruitzicht van een zonneoogst, die uit dit rilde meisjeslichaam moest dijen en openklaren in al het zongrage spel van eene fijnkundige liefde.’ Ook het éven losbreken van Francine in het willen, de Jungfrau op, is zeer overtuigend geschreven; en de | |
[pagina 264]
| |
Alpen-landschappen zijn zuiver en rijk van toon. Maar nog strakker gespannen virtuozen-stukje is het saambrengen van Francine met haar overspeligen broeder en die vrouw, die eens de maîtresse was van Rupert zelf. Sörge ligt achterover in een soort sofa: ‘geheel zijn lijf, overgegeven aan al de aaiíngen van de verwonderlijkste wellust, rilde zachtjes en gedurig....’ ‘De valschheid van dezen vierdubbelen toestand jeukte over zijn ruggegraat....’ Het hoofdstuk komt ten slotte de laaiende uiterste toppen der intellectueele zinnelijkheid raken. En een van de mooiste trekjes daarbij is, hoe de altijd koele, beheerschte Sörge, in zijn ijveren om dezen ònmògelijken toestand, waartegen elk der anderen zich intuitief verzet, dóór te drijven, voor 't eerst.... bloost en zich bijna verraadt. Het eenige dat men tègen deze creatie kan inbrengen, het is, dat er in bedenklijke mate het welgevallen van den schrijver achter zit. Dit hangt natuurlijk ten nauwste samen met diens boven aangeduiden cerebralen en zinnelijken aard. Doch het toont daar tevens het gevaar van aan, met het oog op de uitbeelding van menschelijker figuren. Met Sörge vult men geen schrijvers-leven.
* * *
Er is tusschen Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck meer dan ééne overeenkomst. Ook de verhalen van den Vlaamschen dichter zijn van eene uitgelezen zinnelijke en cerebrale schoonheid. Zij wellen niet vanzelf omhoog uit een ontroerd gemoed, zij stormen niet tevoor uit een machtige aandrift, maar de koele brand hunner fel-fijne kleuren wordt superieur geleid langs de verwikkelde wegen van een verwend intellect. Kent dus ook deze kunst alleen den gloed der zinnelijkheid en is ook zij overwegend verstandelijk, zij is, | |
[pagina 265]
| |
aan den eenen kant, toch wel veel kostbaarder dan die van Teirlinck, omdat de geest waaruit zij ontstond, zoowel gedrenkt met den gouden dronk der klassieken als gespitst op de ijlste sensatie's der modernen, niet alleen fijner is maar ook edeler en dieper. Aan den anderen kant, hoe nobel van toon, hoe vol prachtige détails, hoe vol rijke wendingen, - deze zeer kostbare kunst is terdege vermoeiend, met haar onophoudelijke precieuse splitsing tot van de eenvoudigste woorden toe, met haar oneindige volzinnen en wijdloopige voorbereidingen, en met haar moeizaam zich kronkelende constructies, die er op toegeleid zijn, in elk geval en ten allen tijde van de normale te verschillen - zoodat ik bijv. het stuk ‘De zwijnen van Kirkè,’ dat slechts 23 wijd-gedrukte bladzijden bevat, niet heb kunnen doorkomen, en dat nooit zal kunnen. De eerste der drie Parabelen mag werkelijk een mooi èn eenvoudig stukje zijn; doch men voelt het sterk als één enkele kleine gedachte, zóó uitgezeid, die een uitzondering is. De sonore, flonkerende verwondenheid is eene eigenschap, diepst inhaerent aan dezen schrijvers-aard. - Wordt zelfs de klare Homeros, in Van de Woestijne's overzetting, niet soms verduisterd tot den moeilijksten auteur ter wereld? Deze kunst, met haar Zware gedrapeerdheid, die een der vormen van haar uitgezochten rijkdom is, is in zichzelf volkomen. Maar zij is ook een einde. Van de Woestijne zal nieuwe verhalen schrijven, maar rijker kunnen zij niet worden en ànders zullen zij niet zijn. Zij zijn een uiterste, en zelfs met hunne symboliek, hun diepere beteekenis van algemeene waarheid, reiken zij niet verder dan hun eigen mooi. Want het verhaal bloeit niet natuurlijk om de innige waarheden heen, die het op den adem zijner schoonheid vooruitdrage in den tijd; doch het is de subtiel denkende schrijver, die omzichtig, als een surprise, de geheime duiding steekt in het verhaal. In den vorm bijv. van de twee | |
[pagina 266]
| |
grieksche woorden Gune en AnerGa naar voetnoot1) als namen voor de vrouw van Kandaules, en den zeer mannelijken slaaf dien zij zich, na de ontgoocheling met Gyges, tot echtgenoot neemt. Is dus de kunst van Karel van de Woestijne veel rijper en daarom voor 't oogenblik waardeerbaarder nog dan die van Teirlinck, zij houdt ons minder in spanning, omdat Teirlinck ongetwijfeld meer groeikracht heeft, een veelzijdiger leven is vol ongebruikte en ten halve nog maar ontwikkelde krachten, vol mogelijkheden. Zoodat, waar men bij Van de Woestijne precies weet wat men aan hem heeft, men van Teirlinck nog alles verwachten kan. Ik spreek van spanning; inderdaad; want lang reeds gaat ons hopen uit naar een schoone bezetting van het wijde ledig dat er ligt, in de Vlaamsche kunst, tusschen den dichterlijken proza-schrijver Streuvels, den machtigen bezinger van Vlaanderens natuur en landvolk, en de voorname decadentie van Karel van de Woestijne, den proza-schrijvenden dichter: - het proza-epos der hedendaagsche Belgische wereld, dat de groote en gezonde warmte en de bloeiende dichterlijkheid zou hebben van den een, zonder de veredeling en de hooge overschouwing van den ander te missen. Dat epos heeft Teirlinck nog geenszins gegeven. Want België, het land, waarin na eeuwienlangen stilstand, opeens de sluimerende vermogens geweldig opspringen, waar het aan alle kanten werkt en groeit en zich loswikkelt, en een duizendvoudig leven daverend opgaat met gelach en geestdriftige roepen, - een wereld zoo schoon en jong als zelden schrijvers voor zich vonden bereid -, dat is nog iets anders en iets méér dan de Brusselsche ‘chic.’
Juli 1910 | |
[pagina 267]
| |
Naschrift.‘Jawel’, zei twee jaar later, op het laatste taal- en letterkundig congres, Herman Teirlinck mij, ‘economisch hebt ge gelijk. Maar welke taal moet ik die menschen laten spreken? Gezelle schreef de gewestelijke taal, die de taal was der middeleeuwen en geheel natuurlijk met de taal van Maerlant zich verrijken liet. Streuvels schrijft datzelfde super-Vlaamsch, dat men nergens, en zeker niet in een onzer steden spreekt. De milieu's, die ik teekende, - de enkele malen dat zij géén (slecht) Fransch spreken, spreken zij (slecht) Vlaamsch. En dus, de taal die ik hen spreken laat, is een taal van eigen vinding. Geen wonder, onder die omstandigheden, als er meer gestyleerdheid dan natuur door u, Noord-Nederlanders, in wordt aangetroffen.’ - Ik herhaal slechts, wat hij zeide.... Doch nòg weer twee jaar later, stonds eensklaps daar de waanzin van den oorlog, en overrompelde deze bloeiende gewesten.... ‘Een wereld zoo schoon en jong’! Zal, uit zijn puinhoopen, dat beloftevolle België van zeven jaar terug, nog ooit weer even schoon herrijzen?
April 1917. |
|