De roeping der kunst
(1917)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekendDe poëzie - Het proza - De Vlaamsche Beweging en de oorlog - Op den weg naar een nieuwe moraal
[pagina 182]
| |
Een bloeitijdperkGa naar voetnoot1)‘en toch is het er maar om te doen, hoe zich dat alles spiegelen in den koepel onzer schedel mag en weêr van onder de bogen onzer oogen.... màg....’ IK ben gewoonlijk niet zoo in de wolken als een mijner, overigens degelijkste, gildebroeders, wien een flauwte pleegt te bedreigen, wen hij bij ongeluk - bij altijd weer nieuw geluk, zal hij zeggen - aan de hemelsche gaarde onzer litteratuur van dit oogenblik te denken komt. Woorden van den heiligsten ernst streven hem dan naar de pen, en hij getuigt, met het vuur eener onverwelkbare jeugd. Doch in trouwe, een litteratuur mag er zijn, die in één jaar op de tafel eens recensenten legt - ik spreek enkel van het proza, en doe nog maar een keus - ‘Reizen’ van Jacobus van Looy, ‘Voor de Poort’ van Top Naeff, ‘Het onvermijdelijke’ van Brandt van Doorne, ‘Herakles’ van Louis Couperus, en van dr. P.H. van Moerkerken ‘De Dans des Levens’ en ‘De | |
[pagina 183]
| |
ondergang van het dorp’. Want wie deze werken in de spanne van enkele weken leest en dus saam-ziet in hunne verschillendheid van rijkdom en.... kracht, maar één in kundige voltooiing, krijgt niet langer den slechts hoopvollen indruk van een letterkunde in opkomst, doch dien van eene litteratuur in haar rijpe en rustige middaghoogte. - Niet alleen het boek toch van den meester, van Looy, is een meester-stuk in zijn soort: een reisbeschrijving zonder één avontuur en die niettemin één fleurig leven is; doch ook de roman van Top Naeff, in-éénen overvol vervullend de kleine maar heugende belofte van de verfijnde eerste schets uit haren bundel ‘Oogst’ - ook de roman ‘Voor de Poort’ is een breed uitgesponnen en fonkelend werk van groote beheersching; ‘Het onvermijdelijke’ van Brandt van Doorne is een dier gave ziels-operatie's uit de school van Emants, die, insteê van in artistieke weelderigheid, in scherpe beperking de kunnershand verraden; ‘Herakles’ toont weer eens opnieuw de voor niets deinzende virtuositeit van zijn maker; en de werken van den heer van Moerkerken doen ons nogmaals de algemeene waarheid vaststellen, hoe voortreffelijk de letterkundige van heden het Nederlandsch te hanteeren weet, en in dien zuiveren Nederlandschen stijl te werken met toon en met stemming. De toestand is dus zoo bevredigend mogelijk; en ik zou bijna gaan neigen tot de flauwten van mijn voortreffelijken gildebroeder, indien niet.... Ondankbare recensent, die verwezenlijkt zaagt al hetgeen waarvoor gij meendet te moeten strijden, zult gij dan nooit tevreden zijn? Wie zei u, ontevreden lezer, dat ik ontevreden was?
‘Aldus, langs de wegen der bekoring, verloor Simson al zijn geduchtheid’, meesmuilde Theobald, terwijl hij met de nieuwe Stanley-pet op zijn pas gekn'pt hoofd, door Tanger's straatjes daalde; ‘de vergelijking | |
[pagina 184]
| |
gaat overigens in meer dan een opzicht zoo mank, als het muildier dat ik berijden ga, misschien al heel gauw zal worden. Wat er van zij. Emilia straalt; de droom gaat in vervulling, de triomfantelijke marsch begint.... Begon zij nu ook maar. Om negen uur zou Hasj al Arabe om de koffers sturen en nu is het al bijna half elf. Het is weêr het oude liedje, het oude oostersche liedje van geduld....’ Ziehier de aanhef van ‘Reizen’; en gij kent den toon van dit allerbekoorlijkst boek. Gij kent ook tevens het geheim ervan: hoe eene eenvoudige reisbeschrijving, zonder avonturen, van bijna derdehalfhonderd bladzijden, niet alleen leesbaar en zelfs niet alleen bekoorlijk, maar boeiend en zeer schoon kan zijn. Want schoon is dit boek, meer nog dan door de zuivere bogen der schildersoogen, door de hoedanigheid van den ‘koepel’, die zich bevond onder het pas geknipt haar van Theobald van Horen, Het is immers schoon bovenal door den fijnen, wijzen geest van den schrijver, die ook met zichzelven te gekscheren weet; het is zijn beminnelijke levensliefde, die de sferige pracht der natuurtafereelen met eenen glimlach doorspeelt, als een zilveren melodietje door dwalende accoorden. ‘Aldus, langs de wegen der bekoring, verloor Simson al zijn geduchtheid’, - minder door het haarknippen echter, dan wel doordat Emilia, met haar ‘geweldige zin’ in het reisje, op den meesmuilenden Theobald (die eigenlijk ‘zelf er razend veel zin in’ had) de zege behaalde der vrouwelijke overreding. En ‘de triomfantelijke marsch begint’ - zeven dagen op een muildier van Tanger naar Fez. Zonder avonturen, zei ik. - ‘Zonder avonturen?’ werpt verontwaardigd Theobald snij tegen, ‘hebt gij dan vergeten, hoe Emilia's hoedje nat regende? en de ontmoeting van den neger-postbode? en....’ En inderdaad, als wij het woord zóó nemen - en moeten wij het niet zoo | |
[pagina 185]
| |
nemen? - dan staan er op elke bladzijde talrijke avonturen geboekt, want de kleinste gebeurtenis, het zien van een uitzicht, een mensch, of een bloemetje, het wordt tot een heugelijk lotgeval, zoo het beleefd wordt door een bewonderend oog, een speelschen of peinzenden geest, een hart dat in humor zijn gevoeligheid toont. En zoo heeft de schrijver - schijnbaar althands, want er zit in dit boek een moeilijk te evenaren zwierige lenigheid, bij diepte en kracht van kunnen! - zoo heeft de schrijver zich maar te laten gaan op zijn goêlijke verhalen, gelijk Theobald op zijn muildier.... de hemel weet welk een rijkunst verzwijgend. Gij en ik, lezer, wij rijden meê, en waarvan wij het meest genieten, van hetgeen Theobald en Emilia elkander en ons zien laten, of van Theobald en Emilia-zelf, wij weten het niet. Ik behoef u Van Looy niet als beschrijver te doen kennen. En als den menschen-teekenaar, die zijn figuren in het zonnetje zijner liefde zet, eigenlijk ook niet. Toch, klinkt hier een nieuwe toon. Want het geldt.... Emilia, van wie, wanneer zij haar oude hoedje - altijd het hoedje! - voor de reis vermaakt heeft, en zij is even uit, zelfs de zwervende lintsnippers op den vloer als ‘de lieve snippers’ worden gezien; het geldt Emilia.... en het geldt Theobald-zelf!
‘Boven op hun beesten aan het keuvelen geraakt over de kunst en kunstenaars van Holland, werd Theobald als altijd wat loslippiger en schoon Emilia dit natuurlijk alles dikwijls had gehoord, luisterde ze nogal geduldig, tot ze eindelijk hem schuinweg uit haar hoedje aankeek en vroeg: ‘En Theobald, hoe staat het met Theobald, dat wou ik wel eens weten?’
Zij rijzen met twee Amerikanen, den strakken Roo- | |
[pagina 186]
| |
sevelt en.... hm!.... zijn nicht, Miss Dartle; het tafereel is te lang helaas om hier te citeeren: van de geveinsde wanhoop der zangeres, den eersten avond, als er voor haar en Roosevelt maar één tent meegenomen blijkt.... Fijner nog is het volgende gesprekje tusschen den pootigen gentleman en Theobald, onderweg ‘in Afrika's wildernissen’:
....keken zijn whiskey-groene oogen. ‘Hebt U een wapen?’ vroeg hij hoffelijk. ‘Er is geen gevaar.’ ‘'k Geloof het ook niet,’ zei Roosevelt en rookte snel. ‘Ik heb er wel een,’ vervolgde hij, laksch uit den bolster op zijn heup een stevige revolver trekkend, ‘maar ik heb geen patronen.’ ‘Hij wil mij niet beleedigen,’ dacht Theobald en lachte wat naar Roosevelt die lachte wat; ‘zoo zijn we nu, het is onnoozel, ik heb niets dan een mesje om mijn potlood aan te punten.’
Maar even later stijgt die heerlijke kerel, die niet verheven zich hoeft te máken, lichtvoetig over op de toppen van hooge poëzie. Zoo staat daar ineens, op dien eersten regen-avond: ‘De tijd leek weg.... Diep uit den nacht der bergen zong het breed en innig alsof daar een geweldige moeder haar kind te wiegen zat.’
En de kleurige dagen schuiven voort, vol tintelende beweging en zachte diepten; beschrijving, stemmingen, gelach en gedroom, het trekt als een eindelooze karavaan van details de bladzijden over, en het lieve lange boek door, en maar een enkele maal is er een te veel. Het staat er alles, vanzelf, op zijn natuurlijke plaats, alsof vertellen en beschrijven de eenvoudigste zaak ter wereld was. | |
[pagina 187]
| |
Slechts in het eerste hoofdstuk, waar de schrijver in de wandeling van den kapper naar het hotel, vóór de afreis, ons nog even een indruk ook van Tanger wil geven, ziet er het een en ander ietwat ingelascht uit; dingen, gist men soms, waaraan hij in ‘Gekken’ niet gedacht had? ‘Dan 't lazareth voorbij welks deur stond aan; waar hij een kranke op zijn matje had kunnen zien liggen, armen en beenen zwart van vliegen....’ ‘Had kunnen zien liggen’ - hij geeft het grif toe, en láát U inmiddels het felle inzicht. Doe er uw voordeel maar mee, hoor ik Theobald brommen, en mopper niet. En wij mopperen niet.... Er zijn van de mooiste visies bij uit het boek! Bezie den ontzettenden waterdrager maar eens, tegenover bladzijde 105. Op bladzijde 12, zijn incognito brekend, denkt Theobald aan.... ‘Gekken’ en zegt: ‘Vreemd toch, nergens beeldde hij zoo'n zwarte waterdrager in zijn boek.... het onbewuste dat de lafenis draagt.... En een andere gestalte weer, op de volgende bladzijde ingevoegd, ongetwijfeld; maar zoudt gij haar missen willen? -:
‘Welk een zucht. Daar komt de blindeman aan 't muurtje hurken. Hij legt zijn stok precies als alle dagen, hij schoffelt met zijn handen en reinigt zoo zijn plekje en maakt zijn vloertje vlak gelijk een hond zijn nest. Hoor hem zuchten, diep uit de put van zijn nacht, uit de jammer zijner dagen tragende omgang.... zijner dagen tragende omgang. “Allah sider bi” klaagde de zware manstem.’
Schaarselijk maar, zei ik, hindert eene naturalistische over-volledigheid. Zoo het omstandg bekijken van het hotelportaal, dat niets Tangersch heeft, en de litho voorstellende Robert Burns, die met den ploeg een | |
[pagina 188]
| |
veldmuis verschrikt. Wij zijn daar volop in de Nieuwe-Gids-gewoonten: ‘Het versje, dat de Schotsche dichter staat te denken, geprint is in de marge en was bijna onleesbaar door de vocht geworden’. Waarom niet ‘geprint in de marge, was’ enz.? En dat versje, voor zoover de vocht het leesbaar liet, wordt dan ook weer afgeschreven en zelfs, met inachtneming der vocht, vertaald: ‘En vooruit, al kan ik niet zien,
Ik gis en vrees.’
Zoo eindigt het; waarom niet: Gis ik, en vrees.’? - Waarom ‘veiligheidsspelden te bezetten’, voor ‘in te slaan’? Waarom ‘naar bovene gekeerd’, voor ‘naar boven gekeerd’?, ‘de baas ons wenkte’ voor ‘wenkte ons’, enz. Och, als Van Looy daar nu plezier in heeft.... Belangrijk is de schade zeker niet, het is, misschien ook bloot een bezinksel van vroeger jaren. Toch zijn die trekjes voor mij de plekjes, waar iets van een kleine koppigheid, een zwakheid, zich even toont, en voor dat oogenblik het smetteloos vizioen van het boek bewimpert.
Tegen de ‘gezellige’ opzet, waaraan ‘Reizen’ (ondanks de lengte) zijn buitengewone genietbaarheid dankt, heb ik hooren aanvoeren, dat het de grootheid verhinderd heeft; de grootheid, welke de beschrijving eener Maroccaansche reis had kunnen hebben, in het bizonder bij Van Looy, dezen Hollandschen vizioenair der geheime glorie. En er moet iets van aan zijn. Want waar de schrijver ons de beangstende geweldigheid van Fez wil doen ondergaan, daar gevoelt hij, dat het procédé van het genoegelijk reisverhaal niet volstaat. De intocht mocht al een fantastischen indruk geven, hij had nog meer | |
[pagina 189]
| |
en hooger te zeggen. En hij neemt zijn toevlucht tot een brief naar Holland: ‘Fez heeft de storeloosheid van een tempel, den ernst van een bouwval en de innigheid van een Hollandsche koestal. Het gevoel van eeuwigheid is om je en over je als een noodlot van steen, van schaamteloozen steen en van hout, duister als opgegraven hout. Op de muren van haar straatgangen hebben de lijven van geslachten, in durende processie, schouder-hoog, glanzingen gewreven, zooals op de stelen van gereedschap komen door het lang hanteeren, en in de krochten en gewelven harer opstapelingen hangen spinraggen, thuis hoorend in de vertrekken der schoone slaapster. Een gruwel is ze en een pracht; een nachtmerrie en een sprookje, deze steding, lekkend en druipend beneden, ondergronds doorrommeld van de wateren der Seboe; de rivier die de zware meelmolens drijft, de riolen doorspoelt; terwijl ze blaakt in de hoogte, betooverd van wild-groei, beklapwiekt van vogels en overschreeuwd door de heete galmen van bidders op torens.’ En deze visie, ongetwijfeld, is groot. - Toch, ‘groot’, als waardebepaling, behoort bij uitstek tot de ‘groote woorden’. Er is innerlijke macht; die kan in een zeldzame mate van innigheid en fijnheid zich uiten; die kan losbreken in hooge bewegingen. Is dán alléén van grootheid sprake? Laten wij het woord grootheid daar, bij de zekerheid dat Holland in Jacobus van Looy een kunstenaar bezit, wien zijn kunst zijn natuur is: 't aanschouwen van zijn wonderziende oogen, het ruischend leven van zijn hart.
* * *
Voor den roman van Top Naeff, een werk van ongemeene knapheid niet alleen, maar ook van ranke nervigheid, heb ik eene oprechte bewondering. Het voortreffelijke in dezen roman is - dit feit op | |
[pagina 190]
| |
zich zelf is reeds voortreffelijk - geenszins het overrijke bijwerk, doch de liefde-lijdensgeschiedenis der hoofdpersoon. In een even angstig-gerekt als spannend verhaal, en een aantal folterend-fijne scènes, is Liesbeth's langzame afmarteling gemaakt tot een aangrijpend levensbeeld. Het is het resultaat van een tintelend-gevoeligen, fijn-zinnelijken aanleg, een geoefende schrijfkunst, en groote wilskracht. Die aanleg deed haar het tengere, verfijnde en naar liefde hunkerende freuletje harer verbeelding door en door begrijpen; de sterkte van willen en kunnen stelde haar in staat, het eens begrepen wezen te ontrafelen en uit te spannen als een weefsel, waarvan, in pijnlijke rekking, alle de verwikkelde mazen nauwkeurig zouden worden gezien. Doch een leven is niet iets afzonderlijks. Het is, het ontstaat door het contact met andere levens. Het leven van Liesbeth van Landschot, gevormd op het blanke buitengoed ‘de Hoven’, tusschen den zachten aristocraat, haar vader, en de behaagzieke Fransche mama, - strekt zich óp en krimpt weer ineen door de aanraking met den advocaat Scheffer, tot wien zij zich reeds aangetrokken voelt, onontkoombaar, terwijl zijn zieke vrouw nog leeft; op wien zij daarna, zijn kinderen verzorgend en zijn huis bestierend, hoopt met heel het vermogen van haar al te teêre zinnen, - om ten leste bitterlijk te worden teleurgesteld. Wil nu Liesbeth's levensbeeld zoo goed zijn, dan dienen ook wel die vader en moeder, en die begeerde man, te leven voor ons; en dat doen zij dan ook inderdaad. De ouders, twee weinig gecompliceerde figuren, de lieve vader, de schijn-lieve moeder, zijn zuiver voor onze oogen. De figuur van Scheffer.... neen, de figuur van Scheffer staat volstrekt niet klaar vóór ons. Wij begrijpen hem maar bij benadering, doch wij verstaan hem althands beter dan Liesbeth deed, en overigens is het van de werking van het boek misschien wel een | |
[pagina 191]
| |
integreerende factor, door de schrijfster aldus bedoeld of intuïtief zoo gelaten: dat deze man iets van het onbegrijpelijke behoudt, waardoor ook Liesbeth werd verward. - Het onbegrijpelijke in dezen overigens sympathieken baas is bijv.: dat hij, wanneer Emma (zijn vrouw) terugkomt uit het ziekenhuis, overgelukkig schijnt, en diep òngelukkig na haar dood, terwijl bij zijn al te spoedig hertrouwen met een weelderige gescheiden vrouw blijkt, dat hij toch eigenlijk niet zóóveel om Emma gaf; waarbij wij dan weer denken aan een opmerking van Liesbeth's zuster in het begin van het boek: Scheffer moest maar liever bij zijn zieke vrouw blijven, dan vroolijk uit logeeren te gaan. - Men gevoelt de figuur als juist, zonder er volkomen achter te zijn, hoe vriend Scheffer eigenlijk is. En dat is hier eerder een verdienste dan een fout. Doch er zijn meer personen in het boek dan deze vier of vijf. Er is - zoo schijnt het type te worden van den Nederlandschen roman - een uitgebreide familie met een stoet van kleinkinderen, op het onvermijdelijk familie-buitengoed. Bij die familie's, hetzij Jeanne Reyneke van Stuwe, Ina Boudier-Bakker of Top Naeff ze ten tuine voert, begint men zelfs kennissen of kennisjes tegen te komen. De blasée dochter, den democratischen zoon, het lievelingskind Bijoute, den vréémden Joost, de zwakke Olga, ontmoetten wij die allen al eens niet éérder? Maar het landgoed, ‘de Hoven’, is nieuw. Hoewel de schrijfster doet uitkomen, dat het er een landelijke en eenvoudige levenswijze was, zet de luxe-lievende dien eenvoud in een glanzend schijnsel van zijigheid en fonkeling en distinctie. Zij doet dit met een getemperden, en in die tempering des te savanter wellust. Over het aristocratische der familie Van Landschot wijdt zij met een teedere vanzelfsprekendheid, die de innigste verrukking inhoudt, uit, en proeft dien eêlgeslepen beker leeg, in een zeer, zeer, zeer lang inade- | |
[pagina 192]
| |
men eêr dan drinken van dezen drank, tot op den allerlaatsten, verlept-geurigen druppel. Hetgeen is.... veel te veel, voor de simpelheid der omstandigheden, en voor de verklaring van Liesbeth's leven. Ongetwijfeld, haar fijnere smaak en manieren worden door Scheffer, die van burgerlijke afkomst is, te weinig gezien - het is een motief, dat niet verwaarloosd mag worden -, maar daartoe was die overdaad van beelderige schildering in den aanvang niet noodig. Integendeel, men bemerkt veel meer de ingenomenheid der moderne artieste met het schilderen van deze rijke en fletse paneelen, dan dat men in die verfijnde aanschouwing de ziel der familie Van Landschot gevoelt. Mevrouw Van Landschot was een Française....; doch ontstel niet, vriendelijke lezer, zij kwam uit - Marseille; Marseille, waar men een Fransch spreekt, dat in uitspraak herinnert aan het Fransch van een Hollandschen boerenzoon, die de H.B.S. van een naburig stadje bezoekt; Marseille, allerminst een oord van wereldsch raffinement.... En, de Fransche tijd van mevrouw Van Landschot was ook wel héél lang geleden. Denk u deze Française, die er zich aan had kunnen gewennen, thee te drinken bij het ontbijt.... Het is dan ook geenszins vanuit charmante Groot-mama, dat de beschrijving van het leven op de Hoven bijwijlen zoo precieus is geworden. Het is precieus en overladen, omdat de schrijfster zoo genoot bij het ingehouden prachtig en àl prachtiger maken van haar werk. Er is nimmer een oogenblik, dat onversierd wordt voorbijgegaan; immer heeft de schrijfster een bevallig detail bij de hand - het plukken van een hoprank, het spelen met een kanten doekje - en met die vermoeiende handigheid, waarvan men het kunstmatige altijd bemerkt, beneemt zij hare tafereelen het leven, dat zij er juist aan wou toebedeelen. Spelenderwijs, zeer bedachtzaam, en glimlachend, draait zij ons haar zachtzinnige getimmerten als leven | |
[pagina 193]
| |
voor, van slagen zeker. Zoo dien ochtend na het ontbijt, dat Liesbeth mama aantreft bij den vijver, waar grootvader en Joost karpers visschen. In een oogwenk visschen ze er vijf. Grootvader - o karpervisscher, lach toch niet zoo onwelvoeglijk luid! - grootvader vindt het genoeg.... De oude mevrouw keert naar huis terug. En ‘Liesbeth, nu ook Mama dit scheen te verwachten, volgde haar vader met Joost’. Het staat er zoo argeloos en welopgevoed. Doch niet voor niets wil de auteur Liesbeth mee hebben met haar vader en Joost. Wat verder immers ontmoeten zij ‘de heeren (haar zwager van Rhenen, en Scheffer) die, in de schaduw van een beuk, cigaretten rookten op een bank tusschen de varens’. Dan komt juist van pas Bijoute uit het kreupelhout, haar vader plagen, tot van Rhenen haar nazit, en: ‘Het schikte toen vanzelf, dat de oude heer met Joost, den emmer tusschen hen in, den weg vervolgden en Liesbeth met Scheffer doelloos opwandelden in de richting van het huis’. - En nu heeft zij ze dan bij elkander! Doch was daar zulk een minutieuze en liefelijke omslag bij noodig? Als zij langs het huis gaan, zit daar mevrouw Van Landschot op het terras ‘achter een wit tafeltje vóór het open triktrakbord.’ ‘De oude mevrouw zoemde een bergerette en liet een ivoren schijf van het spel duikelen tusschen haar witte vingers. De zon scheen in de edelsteenen, die kleur spatten.... ‘Sonne un peu’ verzocht ze over haar schouder, ‘pour mademoiselle Bijoute, qui se fait attendre.’ Die gezoemde bergerette wordt waarlijk tè erg! - Andere malen verliest de voorstelling, in een bijna saaie oververzorgdheid, zelfs de uiterlijke bekoring. En dit alles tot schade van de bevolking van huis en hof, want geen der bijfiguren (behalve dan misschien Sidonie, die ons gestolen kan worden!) groeit tot een wezen, dat men niet vergeet, André, Theodoor, | |
[pagina 194]
| |
zij blijven bij namen; van het dienstpersoneel vergeet men zelfs die. Van Rhenen en de burgerlijke Mies worden iets meer; van Van Rhenen, den dommen cavalerist, is zelfs wel mooi gevoeld de èchte kameraadschap, de goedheid van zijn hart. Het zijn niettemin geen creaties van eenige beduidenis. Moeten de bijfiguren dan niet op den achtergrond blijven, om de hoofdpersonen des te beter te doen uitkomen? - Ongetwijfeld, maar om ze tot levende menschen te maken, is het ook niet noodzakelijk er bladzijden aan te wijden. Eén enkel bloeiend woord kan soms volstaan. Het blijft uit. Hoe zijn de figuurtjes der vele kinderen gedaan? Zij zijn sierlijke opfleuringen van het werk. Zij zijn niet van-binnen-uit geschreven. Dat zou Top Naeff wel kùnnen, o ja, meermalen heeft zij het getoond. Maar dán eerst is een boek allerbest, wanneer het ook ònopzettelijk, door de bloeiende ziel waarmee het geschreven werd, de sublieme trekken geeft. In dat uitzichzelf bloeiende is bijv. Ina Bakker, de mindere in knapheid, ongetwijfeld verre haar meerdere. In dezen roman zijn dus intelligentie en tot weelderige artisticiteit gekweekte zinnelijkheid óverwegende bestanddeelen. De beste beschrijvingen zijn niet eigenlijk schilderachtig, zooals van Looy schilderachtig is, in kleuren zijn diepste leven uitgloeiend; zij zijn van een voorbedachte, van een bovenal frááie schilderachtigheid:
‘Koos (de oude kindermeid) dreef de overigen naar den viersprong achter de rhododendrons, en daar deden ze een kringspelletje, waarbij ze een liedje zongen van een vogel die gevlogen komt.... Over de stille boomen steeg hun hoog geluid. En tot aan de theetafel klonk het, zilverfijn. ‘Eerst toen het volkomen donker was geworden en grootvader met de rammelende sleutels, op de hie- | |
[pagina 195]
| |
len gevolgd door Joost en MarguériteGa naar voetnoot1), de honden in de traliehokken had gesloten, werd de bel voor kinderbedtijd geluid. Bart, die de stoelen uit het gras haalde, hielp ze vangen, een voor een, en leverde ze uit. ‘En toen de maan begon te blinken over de bloemen, werd het huis van binnen verlicht, en gansch doorschijnend, of het louter van glas was.’
Dit is inderdaad zeer mooi. Doch waar het ‘vangen’ van de kinders welig gevoeld is, daar is het kringspelletje met het lieve liedje behaagziek bedacht, en het ‘zilverfijn’ geluid is niet gehoord, doch aldus in kiesche woorden geslepen. Hoe prachtige trekken overigens het intellect aan het gevoel kàn overrijken, dat blijkt bij voorbeeld in het schoon-gevonden motief: hoe de bejaarde edelman en zijne lievelingsdochter musiceeren, - hij vioolspelend met stramme vingers, zij zingend met hooge, bevende stem en pogend door strakke studie te winnen wat de natuur haar onthield. De onvruchtbare noblesse van een al te oud geslacht is daar zeer gevoelig in gestyleerd. Tot de kern van den roman terugkeerend, worden wij nu aanstonds twee dingen gewaar. Vooreerst dit verheugende, dat, naarmate de geschiedenis vordert, het werk aldoor beter wordt. Brandend in het lijden van haar Liesbeth, vergeet de schrijfster hoofdstukken lang den noodeloozen omhaal van lofwerk, dat afvalt als barokke pleisterkrullen van een edel Romaansch kapiteel. Elk detail wordt een levende noodzaak, heeft zijn trillende taak in den heeten stroom van aandoening. En hoe felle, symbolische zijn erbij; ik noem het kleffe armbandje van verlepte hyacinthen, dat zus Scheffer voor tante Liesbeth bestemt - ‘Hij is voor u’ - op het oogenblik zelf, dat die haar laatsten strijd | |
[pagina 196]
| |
wou gaan strijden, met haar mededingster, mevrouw Rupke, die zooeven is binnengekomen. En ten tweede dit: dat de liefde van Liesbeth er wel een zeer zinnelijke is, zinnelijk op het hysterische af. Die liefde wordt opgewekt door een ‘warmen zegelring’, bij een tuinspelletje van Scheffer ontvangen; door het betreden, am de kinderen toe te dekken, van de kamer waar ook Scheffer slaapt, zoodat zij zich opeens voelt als in zijn intimiteit gekomen. Doordat zij zich willoos gaan laat op die indrukken, voelt zij zich allengs onweerstaanbaar heentrekken tot dien getrouwden man, wiens vrouw bedenkelijk ziek is. En, ondanks het zachte, fijne en zeer lieve, met kinderen vooral, dat Liesbeth heeft, blijft baar hijgende neiging tot Scheffer tot het eind toe overprikkelde zinnelijkheid, die ten leste tot waanzinnige martelingen voert. In verband met hetgeen ik hierboven omtrent den aard dezer schriftuur gevoelen deed, lijkt dit wel zeer opmerkelijk. Intusschen is, gelijk ik reeds zeide, dit liefde-lijden op een welhaast onovertrefbare wijze uitgebeeld. Met een waarlijk schitterende virtuositeit, die van alle effecten van stijl en taalplastiek, van stemming en dialoog partij wist te trekken, is het subtiel en navrant viool-concert van dit zichzelf vernietigend bestaan geschreven. Alleen vraagt men zich, tot bezinning gekomen, af - de opmerking klinke dan moralistisch -, of déze liefde een zoo omvangrijken en straffen kunst-arbeid verdiende.... Het boek eindigt thands met de zonderlinge en verarmde freule, die Liesbeth werd, inplaats van met haar zelfmoord. De oplossing is ongewoner in de kunst, en gewoner in het leven, en dus in alle opzichten beter. ‘Toen zij zestig jaar werd’ - maar, mijn lieve | |
[pagina 197]
| |
Mevrouw, daar zet gij uw heelen roman op zijn kop! Wij hadden ons aldoor verbeeld, dat die speelde in den tegenwoordigen tijd. En zoo alléén kon de moderne verfijning van het geheel er nog meê door. Heeft u eraan gedacht, dat u daar de geschiedenis plotseling naar het jaar 1870 verplaatst? Het is griezelig en wij zijn geheel gedecontenanceerd! De derde keer zal de goede keer moeten zijn. Er zal een ander besluit nog gevonden dienen te worden, - bij de gelegenheid van een der herdrukken bijv., die uw boek zeer zeker verdient. Waarom niet zoo: - ‘En wat zal er van Liesbeth worden? Ik zie een oude freule....’ enz. Heel kort en heel scherp, een toekomst-vizioen.
* * *
Welk een afstand, 'schoon twee vrouwenlevens nevenseen, tusschen ‘Voor de Poort’ en ‘Het Onvermijdelijke’ van Brandt van Doorne. Hier, het leven in al zijn vormen, daar de enkel psychologische studie, die (naar Scheltema's, foutieve, definitie) op den rand der wetenschap schijnt te komen. De enkele uitnoodiging, met gelijke wetenschap het dan maar eens na te doen, zou tot het inzicht brengen, dat deze van alle bijwerk ontdane psychologie, om feilloos zuiver te klinken, een zeker niet minder sterk, schoon minder veelzijdig, litterarisch kunnen vereischt. ‘Het Onvermijdelijke’ is de doorgronding van een vrouwenlot, en van een karakters- en principen-strijd, in den vorm eener auto-biographie. Zeer sober geschreven, wekt het bijna nergends de gedachte: hier is niet meer de vrouw aan 't woord, die voor zichzelve het verhaal van haar leven neerschrijft. Men zou al een verstokte naturalist moeten zijn, om méér te verlangen en er de voorkeur aan te geven, zoo dat verhaal, als zijnde van mevrouw Breeland (vóór haar | |
[pagina 198]
| |
scheiding, mevrouw van Gorzel) minder scherp en spannend ware! - Slechts op ééne plaats hoorde ik al te duidelijk den auteur. Het is twaalf jaar na de scheiding, dat van Gorzel sterft; zeven maanden later, onder den indruk van het sterfgeval, zet Gerda er zich toe, heel hun mislukte huwelijk weer vóór zich te halen door het op schrift te stellen, ten einde voor zichzelf tot volmaakte klaarheid te komen omtrent het onvermijdelijke van hun breuk. Als zij dan toe is aan de beschrijving hunner kennismaking, staat daar: ‘Meneer van Gorzel viel mee....’ Kan er dàt wel mee door? Het getuigt echter slechts voor de knapheid der zeer levendige schriftuur, die zelden merkbaar de moeilijkheid uit den weg gaat, - dat men verder den auteur vrijwel vergeet. En dit getuigt weer voor de volkomenheid, waarmede die auteur zich in zijne Gerda heeft weten te verplaatsen. Toch is er een punt in het verhaal, en helaas is het een kardinaal punt, waar ik niet overheen heb kunnen komen. Van Gorzel, een sympathiek, streng-geloovig man, gevoelde, toen hij Gerda vroeg, de roeping haar te bekeeren; hij zag dat zij ernstig nadacht, en hij geloofde zich uitverkoren, haar tot het ware geloof te brengen. De teleurstelling volgt: Gerda blijft gevangen in de tegenstrijdigheden, die zich aan den eerlijken onderzoeker blijven voordoen, zoolang het blinde geloof hem daar niet dóór helpt. Van Gorzel, in zijn zekerheid, kan bijna niet aannemen haar goeden wil om hem nader te komen; en Gerda, in haar eerlijkheid, wordt onder zijn ongeduld juist weerspannig. De verdrietige wrijving komt tot een pijnlijk tafereel bij het sterven van haar vader, als van Gorzel, goedmeenend en hopend, dat thands het oogenblik dáár is, zegt ‘laten we voor hem bidden’, en Gerda dat niet kan, en dus niet wil; en tot smartelijke daden, wanneer van Gorzel zich wijs gaat maken, niet verantwoord te zijn voor God, als hij Gerda verder de opvoeding toever- | |
[pagina 199]
| |
trouwt van kleine Wim, het zoontje uit zijn eerste huwelijk. Dat besluit, met hoeveel strijd ook genomen, is voor Gerda, die zich zeer aan het moederlooze kind had gehecht, een wreede slag. Tot zoover ga ik leidzaam mee. Ik begrijp van Gorzel, zooals ik Gerda begrijp, en ik gevoel, dat die menschen, die veel van elkaar hielden, in een schrijnende verhouding tot elkander komen. En dit, gegeven de twee niet voor verlies hunner persoonlijkheid vatbare karakters, schijnt inderdaad onvermijdelijk. Uit liefde, blijven zij bijeen.... in bitterheid. Doch de auteur heeft het verder willen drijven. Hij doet Gerda de vraag opwerpen: ‘en zou je mij mijn eigen kind (het was gestorven) óók niet hebben toevertrouwd?’ Antwoord: ‘zou ik tegen een kind van ons beiden minder verplichtingen hebben gehad?’ - ‘Dus - dan ook?’ En hiervan nu betwijfel ik de waarheid, omdat ik tot op dat oogenblik van Gorzel nergends onmenschelijk had gevonden. Voor een man als van Gorzel zou toch 1 Korinthiërs 13 niet ongeschreven zijn geweest: dat alle kennis en geloof niets is, zonder de liefde. En gesteld, dat van Gorzel, in een dor, dogmatisch oogenblik, al zoo gesproken had (want het was immers nog geen daad), dan zou Gerda toch hebben gezegd: ‘Wouter, kom tot bezinning, je zou toch een moeder haar eigen kind niet willen afnemen....?’ Gerda echter zwijgt, en weet, dat zij dus van Van Gorzel géén kind meer hebben wil, hetgeen, eenmaal van Gorzels besluit als onverwrikbaar aangenomen, inderdaad onvermijdelijk werd; en daaruit volgt even onvermijdelijk, dat dus hun huwelijk geheel leeg en koud en onbestaanbaar was geworden. Doch voor mij breekt de beslissende schakel met een verraderlijken knap. Een naakte psychologie als deze verdraagt eigenlijk geen enkele, en zeker geen ernstige fout. Mocht dit boek intusschen gelezen worden, en wel | |
[pagina 200]
| |
bizonderlijk in die eigendunklijke kringen, waar romans lezen zeldzaamheid is.
* * *
Dat Couperus' nieuwste werk ‘Herakles’ een roman in twee deelen heet, zal wel een uitgevers-wensch zijn. Het is de omdichting der mythe tot een modern verhaal, een nieuwe beleving der aloude vertelling, in scène gezet met heel het naturalistisch decor en de hoogdravende proza-muziek, naar de gegevens ook van beeldhouwwerken en muurschilderingen, al waarover onze groote regisseur van mythologische divertissementen, tegelijk een enthousiast kunstkenner, Louis Couperus, beschikt. De bont afwisselende voorstelling loont uw avond; want in één avond vliegt men die twee deelen door. Het is dan ook een waar virtuozen-stuk, één voor één alle de werken van Herakles af te handelen en het zóó te doen, dat het bijna nergens eentonig wordt, integendeel, dat het boeit, amuseert en onze bewonderende bravo's telkens weer afdwingt. Onderwijl herkent men, in verschillende pose's van den Held, met voldoening de befaamde Hercules-beelden en roemt de kunst, waarmeê de regisseur op geheel natuurlijke wijze daarvan partij wist te trekken. Hóuden echter kan men moeilijk van dit soort werk. Er zijn zeker de oogenblikken, waarin de schrijver ons iets waarlijks groots doet zien, waarin zelfs een adem van heerlijk ruime menschelijkheid het verhaal doorwaait - als in het tafereel met Herakles' vijftig zonen, gewonnen bij Thespios' vijftig dochteren -; oogenblikken ook, waarin waarlijk iets innigs de woorden doorzont - als in sommige bladzijden, aan Herakles' vriendschap gewijd; oogenblikken eindelijk, waarin de teêre fantast ons levend-schoone verbeeldingen toovert - als die glanzende, wilde hinde van Artemis -. Zij | |
[pagina 201]
| |
zijn te schaarsch in het geheel, dat in zijn ijdele vaart en schreeuwende kleuren een.... vertooning blijft, een enorm kijkstuk. Het mist innerlijkheid, het mist diepere waarheid. Leeft, al dadelijk, Heracles-zelf, de goedige, domme athleet, die onderwijl, telkenmale dat hij zijn nietigen beheerscher Eurystheus hoonend tegemoet-treedt, over al den geest, de ironie en de gevatheid van Louis Couperus beschikt? Leeft Eurystheus, met zijn spitse hoofd onder de veel te wijde kroon, - een kostelijke karikatuur voor een kinderprentenboek? Leeft de ‘levendige’ taal zelve, die met haar kokette wendingen dan eer nog den weeken, verfijnden Dionysos dan den struischen Halfgod der kracht omvatten kon? Meer dan ooit staat ditmaal haar machtelooze, draaierige zwierigheid tegen. Want wanneer méér dan nu, bij de zuilen van Hercules zelf, was er reden, mannelijk en eenvoudig van ‘de vier zuilen’ te spreken, in plaats van over ‘de zuilen vier’? Het is, twee deelen lang, een onverpoosde opschroeving en uitmergeling van alle de taal-trucs, die maar onder zijn bereik zijn; het klinkt krampachtig als de felle geënerveerdheid, die nog ternauwernood over de innerlijke uitputting zegeviert, van een Richard Strauss, den Virtuoos der Virtuozen. Maar soms wordt het jammerlijk, krimpt de stijl in verminkte Ary-Prins-verstijving. Dan pommelen weer de pauken, schatert het koper, en voor grootheid stelt zich een oorverdoovend hol lawaai.... Het spijt mij geweldig. - In ‘Van en over mijzelf en anderen’ had niet alleen ik een belofte gezien van een nieuw tijdperk in dit schrijversleven. Wat was dat alles echt in de schaamtelooze blootgeving van verwende verwijfdheid en een melancholie, wáár als een zwart oog in een teêr gezicht! Het was niet slechts een charmeerend boekje vol nerveusen geest; er toonde zich een mensch, dien men zou kunnen liefhebben. | |
[pagina 202]
| |
Het ratelend-knappe Herakles jaagt ons nu weer op de vlucht....
* * *
Het werk van P.H. van Moerkerken is onbedriegelijk. Deze bescheiden auteur streeft er niet naar, méér te geven dan zijn rustig eigendom is. In die zelfbeheersching ligt een zijner beste verdiensten, en wat ik zijn rustig eigendom noem, is waarlijk niet gering. Hij is een verstandig man met een dichterlijke gevoeligheid en oog voor het schoone; een, die gaarne peinst over leven en dood en hun raadselen, en zijn geoeins vermag te toetsen aan een veelzijdige eruditie. Met deze waardevolle gaven toegerust, zet hij zich nu, tot onze stichting en genoegen, aan het schrijven van stil-kleurige verhalen in een gekuischten stijl, en niemand heeft dus anders dan hem dankbaar te zijn. Maar de kritiek, die verzocht wordt, deze verhalen nader te beschouwen, mag niet verzwijgen, wat den schrijver ontbreekt. Zij mag dit niet verzwijgen, omdat anders, tegen des schrijvers onbedriegelijkheid en bescheidenheid in, deze verhalen, om hunne evenwichtige eigenschappen en bekorenden eenvoud, allicht te hoogen roem zouden verwerven en gesteld worden boven vele minder gave en toch oneindig dieper wellende kunstwerken. Laat ik bij-voorbeeld aanstonds vaststellen, dat zelfs in het verschrikkelijke Herakles dingen voorkomen, enkele bloeiende liefheden, enkele grootsche gevoelens - ik noemde er een paar, er zijn er meerdere - als van Moerkerken nimmer bereikt. Wat van Moerkerken ontbreekt, dat is het uit de bron der ontroering opspringende woord, dat wonderen wekt; dat is het eigenlijke scheppings-talent. Zijn verhalen zijn niet geboren uit de schemering van het kunstenaarshart, niet gezien met het leven-gevend kunstenaarsoog, en neergeschreven vanuit dat geheimvol vizioen. Zij zijn door dezen wijsgeerig-dichterlijken | |
[pagina 203]
| |
geest liefdevol bedacht en met liefdevolle zorgvuldigheid tezamengesteld. Het laat zich gemakkelijk vatten, dat een werkzaamheid van dezen oorsprong tot den besten uitslag zal komen in verhalen van kleinen omvang, daar deze het lichtst zijn te vooroverzien en te beheerschen. Zoo is de titel-vertelling uit het bundeltje ‘De dans des levens’ waarlijk een mooi stukje geworden, waarin het wijd gevoel van levensvreugde, der Renaissance een zuivere, zij het wellicht te zachte, uitdrukking vond. Teekenend is, hoe daarin ongetwijfeld het mooiste moet heeten het avondgesprek dier Renaissance-menschen op het landgoed Castelles en het zingen der edele vrouwen, alsmede de droomen van den jongen schilder Hans, die eens als novissis in norsch en noordelijk land een Doodendans op de kloostermuren penseelde, en nu, in een vrijer en vreugdiger Zuiden, de lachende beelden in zich ontwaken voelt van een Dans des Levens. Doch hoe onhandig is de ‘intrige’ met den (waarom verminkten?) Franciscaner Moricus, die zich ten leste tot een soort Savonarola ontpopt, en den grimmigen Manicheër Ismaël met zijne zonderlinge bekeerlinge uit Marseille, dwars door dit schoon gegeven gestoken! Die beide monniken verschijnen zelfs op boven vermelden gesprekken-avond, of liever zij ‘komen op’ tot een zeldzaam houterige en ongewilde ‘entrée oomique’. Aanstonds bemerkt men, glimlachend, in die goedige verwikkelingen de - gelukkig - onbedreven bedenkerij, die het gebrek aan natuurlijke verbeelding te verhelpen zocht. In de tweede vertelling, Jan van den Dom, waarin ‘het geschiedenisje’ tot een uiterste van eenvoud is teruggeleid, doet het bezwaar zich minder voor. Maar in ‘Het Diogenes-ideaal’, hoe lezenswaardig het ook weer is om zijn voortreffelijke denkbeelden en zijn humor, wordt het getimmerte weer al te zichtbaar. | |
[pagina 204]
| |
Een fijne humor is er ook in ‘Psammetichus Filologus’. Een nog fijner ironie, die den wrok verheldert, doorspeelt het boekje. ‘De ondergang van het dorp’, waarin men vindt verhaald, hoe een prachtige landstreek door een ongare ‘beschaving’ werd geschonden. Doch dit verhaal, dat den omvang heeft gekregen van een kleinen roman, vertoont ook eerst recht de gebreken van den auteur. Hoog is het geestesstandpunt, waarmee hij zoowel de brutale winzucht van geringe exploitanten als het jammerlijke wereldje van intellectueelen, dat daar samenhokt, met een medelijdenden glimlach eer dan met afschuw aanziet, - maar het bleef bij een stil-vlijmende kritiek op die wereld; hij wist die zoomin in haar saamheid als in de individualiteiten te herscheppen. Het boek valt uiteen als een stapeltje bewijsstukken, waartusschen oude oorkonden verdwaalden, die met den ondergang van het dorp nu letterlijk niets te maken hebben. En van de voorgestelde personen komen er slechts een paar - de hotelhouder Boersink en de geleerde land-edelman, Jonkheer Bolaert (ik denk vooral aan het uitmuntende onderhoud van die twee, en de kip met de gouden eieren, de beste bladzijden van het boek) als levende menschen vóór ons te staan. Nu is echter dit weer juist zijn verdienste: dat de schrijver er ook blijkbaar niet naar gestreefd heeft, veel te doen aan eene psychologie, waarvan hij toch wel wist, dat zij zijne zaak niet was. Een mindere geest dan de zijne zou ongetwijfeld méér hebben gewild en zou zich begeven hebben in een druk geschilder en getypeer van den derden rang, dat alleen tot een driemaal zoo omvangrijk werk en tot niemands verheugenis zou hebben geleid. Inplaats van dit moeilijk uit twee dikke deelen puilend werk, - ik zie het al vóór mij! - geeft deze auteur, wiens zelfkennis menigeen tot voorbeeld mocht strekken, het weliswaar ietwat schraal relaas zijner bevindingen, doch dat door zijn | |
[pagina 205]
| |
soberheid zeer genietbaar is, en beurtelings bekoort om zijn weemoed, of, in de schijnbaar volkomen serieuze voorvoering der intellectueele en artistieke bende, een waarlijk zeer fijn plezier verschaft. En nogmaals bewijst het zoowel des auteurs gebrek aan fantasie als zijn voorname geesteshouding, dat men gemakkelijk de modellen van heel dit troepje zoo ongeveer meent te herkennen, zonder dat er in den toon ook maar een spoor van zure persoonlijkheid of hatelijkheid te bespeuren valt. De heer Van Moerkerken verdient, onder onze letterkundigen, met onderscheiding te worden genoemd.
* * *
‘En nu de moraal’ - vraagt de lezer, die mij ondankbaar noemde, - ‘wie van deze schrijvers zoudt ge nu ànders wenschen? Geven zij niet allen wat zij in zich hebben, en dit zoo goed zij maar kunnen? Zoo goed ook inderdaad, dat gijzelf erkennen moet: wij beleven een bloeitijdperk onzer litteratuur!’.... Gij hebt gelijk, lezer, en neen, zeker, men leert het al doende wel af, kunstenaars anders te wenschen dan zij zijn. Want beter ongetwijfeld zijn zij onvolmaakt, dan onoprecht en eigenschappen voorwendend die zij niet bezitten. Het zou al heel dom zijn, aan Brandt van Doorne of Van Moerkerken hun verstandige beperking te verwijten, of van Top Naeff te verlangen, dat zij haren aard verandere. Men gunne zelfs Couperus de boeken, waarin hij zijn behoefte aan praal en wijde gebaren uitvieren kan; ja, men zou er hem toe willen aanmoedigen, in de hoop hem daarna aan te treffen, uitgewoed, in de zuivere stemming zijner echtste menschelijkheid, waarin gij hem wel gaarne altijd zaagt... Wat ik nog had te zeggen, ging buiten de persoonlijkheden dezer schrijvers om, en gold in 't algemeen ons nieuwe proza. | |
[pagina 206]
| |
Dit wordt gekenmerkt door een zeldzame knapheid. Na de wilde natuur der tachtigers, wier genialiteit nu eens in prachtige verbeeldingen bloeide, zoodat zij er zelf verwonderd over waren, want een andermaal zwikte hun gewas krachteloos ineen - zij beheerschten hun kunst niet -, is nu dit tijdperk van beheerschte kunst gekomen. In tegenstelling met hunne voorgangers, die het handwerk minachtten en vertrouwden op hun onbewustheid, - verstaan de tegenwoordige kunstenaars de techniek in de perfectie. De klank der hedendaagsche kunst is er niet langer een van hachelijk toeval; het is er een van groote zekerheid. Maar in dit heugelijk feit zelf - zoo is de àlaardsche cirkelgang - schuilt opnieuw het gevaar. Er schuilt een gevaar, juist in het gevoel van zekerheid, dat onze kunstenaars zich verwierven. Want terwijl zij op de beheersching hunner kunst vertrouwen - het is een algemeene indruk - ontbreekt hun weer al te dikwijls de natuurlijke welbron. En deze toch is hoofdzaak, en zal dat altijd blijven. De techniek, eenmaal verworven, moet zich vermengen met de andere eigenschappen van den kunstenaarsgeest. De kunstenaar moet zijn kunnen vergeten en evenals vroeger leven op wat Van Looy eens noemde: ‘de genade’. Schrijvende zal hij de dúbbele genade ervaren, dat de zegen hem niet van onder de schrijvende hand wegglipt, maar dat hij ze mag vasthouden met het vermogen dat als werd opgenomen in zijn bloed. De waarlijk groote kunstenaar, die heer van zijn kunst is en het leven doorschouwen leerde, blijft altijd deemoedig tegenover het wonder, dat zijn woorden moet laden met innerlijke macht. Want de waarlijk groote kunstenaars zijn ten slotte niet zij die kunnen, maar zij die ‘mogen’....
Febr. 1914 |
|