De roeping der kunst
(1917)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekendDe poëzie - Het proza - De Vlaamsche Beweging en de oorlog - Op den weg naar een nieuwe moraal
[pagina 154]
| |
Hildebrand, de ‘Onsterfelijke’, of De geheimen der Camera ObscuraZIJN er dan nog geheímen, vraagt gij mij, in de Camera Obscura, dat meest geliefde boek onzer letteren, dat elke Hollandsche jongen van veertien jaar kent en niemand onder ons niet verscheidene malen herlezen heeft met altijd versche vreugd? En is dat boek van den metterdaad ‘onsterfelijken’Ga naar voetnoot1) Hildebrand, is de Familie Stastok, is Gerrit Witse, dan ook niet klaar en fonkelend als frisch water, dat altijd weer verkwikt? Maar daar hebt gij alreeds een geheim: waarin ligt het verkwikkende van het water? Noch in zijn klaarheid, noch in zijn fonkeling, noch eigenlijk ook in zijn frischheid.... En wat is het bekorings-geheim der Camera, - die, bij nadere beschouwing, lang niet overal zóó klaar is, doch integendeel meermaals gemengd met vreemde bestanddeelen en twijfelachtige smaken -? En ligt in die mengeling niet een nieuw geheim weggesloten? Het geheim, waarom de geniale schrijver van dit heugelijk boek het bij dat ééne liet; het geheim, hóe Hildebrand.... Beets werd; en altijd Beets was geweest; en altijd Hildebrand bleef.... Laat ons maar dadelijk het ongetwijfeld bekorendste opus, ‘De familie Stastok’, binnengaan. Daar, in den eersten volzin al, komt u de schrijver tegemoet, - om u aanstonds voor zich te winnen: ‘In het kleine stadje D- werd, op een Woensdag | |
[pagina 155]
| |
in de maand October, des namiddags omstreeks één ure, de steile ijzeren trede neergelaten van eene gele diligence, rijdende over D- van C- tot E- vice versa, en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengenen die hem onmiddellijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar Hildebrand.’ Dat noem ik een verrassende stijl! ‘In het kleine stadje D-’, hoe het verder heet blijft voor ons verborgen, maar precies wordt opgegeven dag en uur: een Woensdag in October, omstreeks één uur in den namiddag.... Wat gebeurde er in dat half genoemde of misschien in 't geheel niet te raden gegeven stadje, op dien gedenkwaardigen October-Woensdagmiddag omstreeks één uur? Er gebeurde.... een los gekletter; kijk, de steile ijzeren trede eener gele diligence wordt neergelaten, ‘en uit dezelve daalt’.... een beeldschoon jong meisje? een duister blikkende romanheld? - gij verneemt het nog niet, want wie de trede afkwam.... bemodderde grootelijks ‘dengenen die hem onmiddellijk volgde’ - stel u gerust, het was zijn eigen jas -; uit die diligence dan daalde beeldschoon meisje noch romanheld, maar niemand minder dan - met een snaakschen glimlach - uw onderdanige dienaar Hildebrand. De kennis is gemaakt, en meteen ‘het ijs gebroken’. Want Hildebrand is vóór alles een charmeur; een charmeur, die ook den minst voor ‘betoovering’ vatbare betoovert met zijn hupsche jeugd en beminnelijken geest, waaraan alle bederf of fattigheid vreemd is. Inderdaad, een charmeur! Eerlijk beken ik, dit doove stadje D - (en elk auteur, toentertijd, noemde zijn stadjes D of X!) zoo intiem te beminnen, dat ik den naam niet graag voluit zou weten: ja, ik heb zelfs een zwak voor C- en E-, waartusschen de gele diligence reed. ‘Hij had gereisd met’.... en er volgt eene twee | |
[pagina 156]
| |
quarto-bladzijden lange beschrijving van zijn reisgezelschap, overbodig, zou men zeggen, in het verhaal, - een beschrijving gelijk er zoo menige in de Camera voorkomt, minutieus van schijnbaar eveneens geheel overtollige bizonderheden, doch die gedurig, met onvoorziene wending en vernuftige voordracht, den lezer nieuwsgierig en lachend meevoert. ‘Hij had gereisd met een bleeke dame, die het rooken had verboden en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijd door leelijk geweest was.’ Eerst die laatste opmerking, in haar onverwachtheid terugschijnend over de voorgaande, doet inzien, dat die in 't geheel niet willekeurig waren, en grijpt ze saam tot een geestig beeld. ‘Op dezelfde bank met deze had een jong juffertje gezeten’.... en haar toilet schijnt aanvankelijk nog nutteloozer nauwkeurig uitgeteekend: een juffertje, ‘in een blauwen geruiten mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken; een mantel, die, naar een langvergeten mode, vatbaar was om van achteren te worden ingehaald door een klein lapje van dezelfde stof, in den vorm van een souspied, op twee paarlemoeren knoopjes uitgespannen; dezelfde juffer had een stroohoed op met blauw gaas lint met bruine strepen, in groote lissen met stevig soutien opgemaakt, en een hardgeel sjaaltje om den hals.’ Veel te lang, zegt iemand; maar pas op! een oogenblik later is hij blij, de fatsoenlijke armoe van haar kleeding in al dier zielige netheid voor zich te zien: ‘Zij was,’ vervolgt de schrijver, ‘zij was zeer bang voor de bleeke dame naast haar, en bleef op een schuwen afstand; soms had zij den goeden wil haar in 't verschikken van haar boa te hulp te komen, en eenmaal had zij er werkelijk een dikachtig roodvingerig | |
[pagina 157]
| |
handje, met een ring die bijzonder veel op tin geleek, voor ontbloot; maar de bleeke dame had haar aangeblikt, en toen had zij haar neus gesnoten....’ Op een andere plek wordt de beschrijving (van de Jodin, ‘als een oostersche edelsteen gevat tusschen twee Christenen’, den ‘zilveren’ en den ‘koperen’) bezield door een vernuft, dat de beschrijvings-bijzonderheden tot motieven maakt van een fijn en sierlijk geestes-spel: een luchtig, contrapuntisch bewerkt clavecimbel-stukje, dat héérlijk op zijn pootjes terechtkomt. ‘De eerste haalde, daar er niet gerookt mocht worden, den zilveren sigarenkoker een paar malen uit den zak, alleen om 't vermaak te hebben van hem open te doen, er een zilveren sigarenpijpje uit te halen, en er nog iets in te zoeken dat er niet in was, maar dat, zoo 't er in was geweest, zeker beter te pas had kunnen komen dan het pijpje, en hem vervolgens weder dicht te sluiten, na alvorens meergemeld pijpje, eerst met het voor- en daarna met het achtereinde naar beneden er in gepast te hebben; de laatste stak uit de koperen tabaksdoos eene niet onaardige tijdpasseering in den mond. De zilveren man had eene groote neiging tot spreken; de koperen scheen vast besloten te hebben geen mond open te doen. De Jodin had natuurlijk veel meer achting voor den zilveren, maar de zilveren was terughoudend voor de Jodin.’ Ge zoudt het ook jongleeren kunnen noemen: een gaaf, een gevoelig jongleeren met glanzende ballen... Men gevoelt niet genoeg meer tegenwoordig voor het smetteloos-kunstvol handwerk; heel wat klaviermuziek van Bach is niets méér dan zulke gevoelige kunstigheid; doch de zoete verrukking over het volmaakt volbrachte kunststukje is een gevoel van zeer hoog gehalte! En zeg mij, of de terugslag van den spraakgragen zilveren man, die terughoudend was voor de Jodin, niet subliem is van geslaagdheid. | |
[pagina 158]
| |
Dat edel spel der geestige voordracht geeft aan menige beschrijving der Camera het evenwichtig-dartelende van een fonteintje. Meermalen echter ook, waar het niet natuurlijk welt doch gewild lijkt, bederft het vernuftige evenveel. De spikkels ‘geestigheid’, waarmee de schrijver dan zijn waarneming lardeert, smaken lichtelijk ranzig, zoo niet zuur. Maar in de vele navolgingen, vóór 1880 in onze lieve letterkunde, en in alle schooljongens-opstellen ook van ná dien tijd, bewijst de welbekende ‘geestige’ houding, hoezeer die van Hildebrand-zelf, niet 't minst misschien zoo dikwijls zij wat àl te aardig werd, ten allen tijde genóten is. Er zijn, tegen die uitvoerige beschrijvingen - met of zonder vernuft - principieelere bezwaren aan te voeren, - die echter al evenmin door ons volk zijn gevoeld. Die beschrijvingen werden niet zelden tot zoo óvergeduldige Adriaantjes - nieuws is er waarlijk niet onder de zon! - dat aan de taal zelve zichtbaar wordt, hoe men haar maar niet straffeloos met schilderachtige bizonderheden tot in het oneindige bezwaren kan. In den volgenden kralenrijg-zin uit ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’ toont de sleep van ‘met’ten, welke gevaren er, voor het schrijven, schuilen in schrijvend schilderen, - hoe fijn dat ook overigens zij. ‘Een jonge vrouw, nog pas onlangs uit het kraambed hersteld en nog een weinig je bleek, zit aan een ander tafeltje, waarop uitgediend ontbijtgoed staat, met een lief mutsje met lichtblauw zeister op en een lichtblauw japonnetje aan, gemakkelijk in haar stoel geleund, te breien, en wijdt van tijd tot tijd haar aan dacht aan haar kindermeid, die met een Amsterdamsche kornet op het hoofd, of liever áán het hoofd, want dat soort van mutsen laat het hoofdhaar tot aan de kruin toe onbedekt, en een rozerood japonnetje, met een zwart schortje met puntjes voor, op everlasting | |
[pagina 159]
| |
schoenen, met kruislinten net als mevrouw, over het schelpenpad aan den overkant rustig voorttrippelt, met aan de eene gehandschoende hand een kind van twee jaar, met een baleinen valhoedje met rozeroode strikjes, en aan de andere een van drie, in beugeltjes....’ In de beschrijving van het tuintje der familie Stastok worden de détails aaneengeschilderd met een niet minder onaesthetischen voorraad van waarachters, waarins, waarops, waarvoors, waaraans en waaromheens, aldus bekroond: ‘Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegenover het prieel, een kleine loods was uitgebouwd, met een klein plaatsje, waarop Keesje zijn huiswerk verrichtte, waarom een klein hekje’. Die kleine feilen tegen den stijl staan niet opzichzelf; zij zijn onmiskenbaar de gevolgen - en wij zullen er verderop heel wat schadender zien! - van een fout in litteratuur-opvatting. ‘Kopyeerlust des dagelijkschen levens’: Potgieter's oordeel mag ook thands nog zich doen gelden, - en evenwel heeft ons volk er altijd van gehouden, in kleine tafereelen het leven na te penseelen, en nagepenseeld te zien, - en zal er, naar alle waarschijnlijkheid, van blijven houden ook! In die nabootsing, vol aardige trekjes van herkentenis en ontblooting van koddige heimelijkheden, waarin het leven lévend als in een zonnig tooverspiegeltje gezien wordt, ligt, zoo het schijnt, precies de poëzie onzer nuchterheid. Het was de poëzie van Hildebrand, die Hollander was als geen tweede. Zelf, in de narede bij de tweede uitgave, verklaarde hij het succes der eerste uit die bij-uitstek Hollandschheid zijner paneeltjes: ‘Men moet begrijpen,’ zegt hij daar, ‘dat wij de buitenlanders, dank zij levenden en “afgestorvenen”,Ga naar voetnoot1) al zoo | |
[pagina 160]
| |
op end' uit kennen, dat het een heele aardigheid geworden is, voor de afwisseling, eens op onszelven te letten’. In dit opzicht moeten de tijden een halven draai-om gewenteld zijn: wij hebben sinds Hildebrand zoo uit den treure - zij 't op Fransche manier - op onszelven gelet, dat er, voor de variatie, nu ook weer aardigheid schijnt te komen aan de beschouwing - op Hollandschen trant - van anderer volken leven en geest.... Maar Hildebrand, in den jare 1838, had bij zijn tijdgenooten nog den zin voor het Hollandsche aan te kweeken: ‘Mijnheers mooi’, zoo hekelde hij in ‘Genoegens smaken’, ‘mijnheers mooi is een onbepaald, een zwervend, een schemerend ideaal, saamgesteld uit twintig diverse Engelsche staalgravures en vijftig steendrukken van Grevedon, met en benevens vijftig beschrijvingen van mooie actrices en maîtresses uit feuilletons en mémoires. Nu was het toch beter en genoegelijker, het hollandsche mooi in het hollandsche gezicht te zien, en het hollandsche genoegen in den hollandschen lach, en den hollandschen aard in het hollandsche hart, en de hollandsche poëzie in de hollandsche vormen, daden en toestanden....’
Ziehier dus een aantal eigenschappen ter verklaring van het geheim van Hildebrands populariteit: zijn Hollandschheid, zijn echt-Hollandsch klein-schilderen van tafereeltjes uit het dagelijksch leven, in een helderen stijl vol geest en guiterij.... gelijk het water verkwikt, omdat het klaar is en fonkelend en frisch. Doch zijn deze overbekende zaken verklaringen? Alles wat klaar is en fonkelend, en zelfs al wat frisch is, verkwikt toch niet? Er is diep in water iets - een smaak? - dat, bij 't gul overklokken in de keel, het hem dóet. Wat is het? En ook bij Hildebrand moeten wij het, op stuk van | |
[pagina 161]
| |
zaken, elders zoeken. Er zijn meer, en groote, schrijvers echt-Hollandsch geweest, die zich daarenboven verwaardigd hebben, bij tijd en wijle tafereeltjes uit het dagelijksch leven te geven, in een stijl, dien zij zoo levendig en vernuftig en guitig mogelijk aanspitsten, en die.... sinds lang niet meer gelezen worden, en nimmer veel gelezen zijn. - Wij moeten het elders zoeken, en wel, niet aan den buitenkant, maar binnen in. Het is de schrijver-zelf, die, toen hij vijftig jaar oud was geworden, - men schreef 1864 - in het voorbericht voor de zesde uitgave, op zijn wijze die verklaring gegeven heeft: beter dan menig ander in dat werk de sporen ziende van den jeugdigen leeftijd, waarop het werd tezamen gesteld, vermocht hij (zoo zegt hij daar) ‘de zoo ongemeene gunst, welke het bij zijne landgenootetn steeds gevonden heeft, aan niets anders toe te schrijven dan daaraan, dat het zijner onbekommerde jeugd, hij w(ist) zelf niet hoe, over het algemeen eenigszins gelukt moest wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine tafereelen de Mensch den Mensch, en de Nederlander zijn Vaderland gevonden heeft; terwijl de herkenning niet al te pijnlijk was gemaakt door een jong gemoed dat, van boosaardigheid vrij, zijn Vaderland en de menschen liefhad.’ En inderdaad, dat is wel de oorzaak van de onweerstaanbare bekoorlijkheid der beste stukken uit dit boek: het natuurlijk-opgewelde, de tierige levensliefde en de lust die schrijvend uit te vieren, der ‘onbekommerde jeugd’, - gelijk, eindelijk, de leschkracht van water dáárin bestaat: dat zijn smaak van alle smaken de eenvoudigste is, de onveranderlijk jonge smaak van wat zóó uit de aarde bront of van den hemel stroomt. Toen de drie en zeventigjarige grijsaard zijn ‘noodige en overbodige opheldering’ ‘Na vijftig jaar’ | |
[pagina 162]
| |
voltooide, ten besluite verklarende hoe alle verhalen omtrent een afspraak tusschen vrienden of ouderlingen wedstrijd, als aanleiding tot het schrijven der Camera Obscura, ‘louter sprookjes’ moesten heeten, toen waren dit zijn laatste woorden, die het nogmaals bevestigen: ‘dat, indien er eenig boek is dat gezegd kan worden, zonder eenig bepaald voornemen of voorbedacht oogmerk bij zijn schrijver geboren en als vanzelf ter wereld gekomen te zijn, dat boek het boek is van den niets daarmede op 't oog gehad hebbenden drietot zesentwintig jarigen Hildebrand.’ ‘L'art pour l'art’, - de leuze is grondig in discrediet; zij klinkt ook onaangenaam, omdat men er het egoïsme, en het onvruchtbare, van den modernen Franschen geest in meent te hooren. En evenwel is - het talent aangenomen - het zorgeloos schrijven, om geen andere reden dan dat men plezier erin heeft, te schrijven, zeker eene der mogelijkheden voor het ontstaan van kunst, die duurzaam verheugen zal. Aan dat argeloos zich geven van den jongen levensminnaar danken de kostbaarste onder deze stukken dat onverflensbaar nieuwe en frissche, die innige klaarheid van stemming en toon, die fijne directheid van werking, verrassender nog in den dialoog dan in de verhalende en beschrijvende gedeelten; maar bovenal het schoone liefdegevoel voor dat uit te beelden wereldje, dien lach zonder eenige bitterheid, die zuivere deernis, - den goddelijk en Humor.
Het is nog altijd weer in ‘De familie Stastok’, dat men dit alles almeê op zijn mooist ziet. De aandoenlijke geschiedenis van het Diakenhuismannetje is wellicht het beroemdste stukje uit de Camera. Doch het volgend kapittel ‘Er komen menschen op een kopje thee, om verder het avondje te passeeren’ - is nog veel mooier, wijl hier de liefde van den schrijver om volstrekt nièt aandoenlijke, maar integendeel heel | |
[pagina 163]
| |
gewone, eigenwijze, domme en ijdele burgerlieden zijn verzoenenden glimlach doet spelen; - ze zitten daar in die geel-lichte avondkamer rond den bronzen olifant-met-speelwerk, zoo beminnelijk onbespied en natuurlijk, alsof men ze betuurde, klein en kleurig, in eene.... camera obscura. Maar allerbest weer blijkt dit hoofdstuk in die korte brokjes gesprek der allen door elkander sprekende personen; die brokjes gesprek, waarvan de inhoud niets is, - dan dat er de aan-het-woord-zijnde voortreffelijk uit gekend wordt. De dialoog is niet alleen tastbaar ècht - voor dien tijd minder vanzelfsprekend dan voor dezen -, maar tevens (ware ook dìt vanzelfsprekend geworden!) in de hoogste mate beeldend. Men hóórt die menschen niet alleen, doch men zíet hen in hun praten, en - waar hebt gij ze toch ontmoet? Zijn zij niet een oude nicht van u, en een oom? ‘“Hoor eens, me lieve juffrouw Stastok,” zei mejuffrouw Van Naslaan, haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand van mijn tante drukkende: “Hoor eens, me lieve juffrouw Stastok, je hoeft er me niets van te zeggen; ik weet (hier kneep zij hare oogen op eene interessante wijze dicht) “ik weet dat allemaal wel; ik ken die menschen door en door; en zoodra als ik hoorde, dat Keetje dàt in 't hoofd had, wist ik wel hoe de vork in den steel stak.” “Hierop nam zij haar breiwerk weer op, en telde de steken na van het naadje, waar zij aan bezig was!”
“En dat zijn van die dingen,” klonk het van den schoorsteen uit den mond van den heer Van Naslaan, met plechtige langzaamheid, en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook: “dat zijn van die dingen, mijn goede vriend! - (p'hoe), die u - (p'hoe) en mij - (p'hoe) en een ander - (p'hoe, p'hoe) ongelukkig maken. En onze voorvaderen,” - hier nam hij de pijp uit den mond, om er den derden knoop van | |
[pagina 164]
| |
mijn ooms rok onder 't spreken onderscheidene tikjes mee te geven, - “onze vaderen.... ik vraag je of ze der zoo veel slechter aan waren dan wij? - onze vaderen, mijnheer! hielden zich met die dingen niet op.”’
Ik kan hier geen verdere citaten geven. Ook verliezen ze te zeer, buiten hun stemmings-verband en buiten de fijne muziek hunner onderlinge schakeering. Wie dit hoofdstuk niet, gelijk behoorlijk is, van buiten kent, leze het nog eens genietend over. Het doet voor Van Looy, die soms dezelfde innig-lichtende binnenhuis-atmosfeer om ons henen zingt, niet onder. En nog maar in ènkele bladzijden van het boek wordt dezelfde hoogte, of bijna dezelfde, bereikt. Ik noem de kostelijke dialogen in ‘Gerrit Witse’, - die van de verheugde ouders, trotsch op hun zoon, voor elkander niet bekennen durvend, hoe ze eigenlijk bedoelen, of Gerrit wel niet professor zou kunnen worden, - en die andere, onverbeterlijke, waarin de heer en mevrouw Vernooy hun logeetje, Klaartje Donze, pogen te interesseeren voor den jongen candidaat. Het mooie hiervan is wederom, dat de schrijver niet alleen de frissche Klaartje bemint en medelijden heeft met den ongelukkigen, knappen Gerrit, die, mooi met die fatale handschoenen patte-de-canard der Vernooysche fantasie, door zijn onhandige oude vrienden zoo hatelijkbraaf en zot wordt gemaakt, - maar óók het goêlijke, bekrompen echtpaar koestert in zijn lach. Nooit is er wel iets onjuisters over de Camera Obscura gezegd, dan door de critici, die daarin een ‘geestige wraakoefening’ zagen op de ‘filistijnsche kwelgeesten zijner jeugd’, of van de ‘stille tijgergenoegens’ van den schrijver gewaagden, en meenden dat oom en tante Stastok en de gastvrije Kegge ‘een venijnig addertje aan hunnen boezem hadden gekoesterd.’ Met welke oogen en met welke harten, vraagt men | |
[pagina 165]
| |
zich af, hebben deze heeren dit boek dan toch gelezen, dit boek, dat waarlijk gekenmerkt wordt door een humor als men niet licht guller en van hooger uit het leven aanziend, bij welken schrijver ook, ontmoeten zal. Dubbel merkwaardig was deze humor, die van veel zachte overwinning spreekt en dus van een groote rijpheid van geest, in eenen drie- tot zes-en-twintig-jarigen, die vier-en-twintig was, toen hij de familie Stastok schiep. Ook in kleinere en minder bekende stukken openbaart zich treffend deze geestesrijpheid: in het uiterst fijn-begrijpende opstel ‘Kinderrampen’, dat binnen een ouderwetsche frischheid een modernteêre gevoeligheid bergt; in het even gezonde als wijze ‘Genoegens Smaken’; of in den schoonen weemoed van ‘Verre Vrienden’. ‘De poëzie’, zoo schrijft hij in het tweede, ‘de poëzie, Augustijn, is overal, maar die, die men opmerkt in de werkelijkheid, is beter dan de aangeworvene of aangewaaide. Vele menschen toetsen hetgeen zij vinden aan hetgeen zij lazen, in plaats van hetgeen zij lazen aan hetgeen zij vinden.’ En hij raadt hem, eens naar een boerenkermisbal te gaan: ‘Maar gij moet er niet komen.... met dat medelijdend lachje, waarmee sommige menschen zich portretteeren laten en waar gij eigenlijk in den grond te goed voor zijt; ook al niet met een gezicht van berekende lievigheid, alsof het den aanwezigen een groote eer moet zijn, dat gij eens komt kijken.’ Van zulke zuivere en fijne dingen wemelt de Camera. Maar, ik vergeet het telkens met dit boek, gij weet dat alles even goed als ik. Een geliefd boek is als een bruid, en gij verbeeldt u, dat niemand zóó die bizondere schoonheid zien kan, als gijzelf. Toch, laat mij op nog een paar trekjes uwe aandacht mogen vestigen, uit die zoete, romantische verheerlijking van ‘Het Water’, waarbij men zich het onvolprezen gelijk- | |
[pagina 166]
| |
namig gedicht van Gezelle herinnert, zonder dat Hildebrands proza, in zijn stijlsoort, al te zeer afvalt: ‘De zon giet er haar licht over uit; maar het is of zij hare stralen maar even indoopt, en dan schuchter terug trekt, met eene tinteling als van vuurvonken en diamant. De lage wilg met zijn hollen, knokigen stam; de lange popel, wuivende van het zachte koeltje; het kleine boerenhuis, waaruit het blauwe rookwolkje geestig en langzaam opstijgt en in de lucht vervloeit; de roodbonte koe, tot de knieën in het water, een koel bad nemende op gindsche zandplaat, - het wordt alles getrouw verdubbeld door het klare vocht, en zijn dun vernis doet ieder voorwerp schooner glanzen. Kunt gij den lust weerstaan met mij in dat bootje te stappen? - - Zie, nu is de hemel boven en onder en rondom u; en gij gevoelt uzelven het gelukkig middelpunt eener sfeer van schoonheid en weelde.’ - - ‘En telkens als het windje zich verheft en in den stroom een stroomender plekje vormt’ - -
Zien wij nog even naar ‘De familie Stastok’ om. - Valt er op dat werk nìets af te dingen? Van technische kleinigheden spreek ik niet; en dan is er, dunkt mij, alleen dit, niet op af te dingen zoozeer als wel bij op te merken: dat het slechts is een rij losse schetsen, bijeengehouden door den slappen draad eener logeerpartij. Het geeft zich echter ook niet voor iets anders uit; en daartegenover wettigt dit karakter dus èlke vrijheid en uitvoerigheid van beschrijving. Waar het niet om de historie der familie Stastok gaat - er is eigenlijk geen historie - daar heeft de schrijver het volle recht, éérst op zijn gemak zich bezig te houden met de bevolking der diligence, die het stadje D- binnenreed. ‘De familie Kegge’ is niet langer een rij losse schetsen. Er is een zekere verwikkeling in; het is bijna een kleine novelle; echter weer in den vorm eener - | |
[pagina 167]
| |
logeerpartij. De beide kleinere verhalen ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’ en ‘Een oude kennis’ hebben beiden den vorm van een - dagbezoek. En ik teeken aan: de vinding is niet rijk.... Het eenige verhaal, dat meer gecomponeerd is, blijft het laatste: ‘Gerrit Witse’, doch hoe onbeholpen is die compositie! Een jong student heeft eens, op een voetreisje door Gelderland langs een buitentje komend, een meisje bij een duiventil zien staan: coup de foudre, jongelingsdroomen. Een jaar nadien, in Rotterdam, meent hij het meisje voorbij het Leesmuseum te zien gaan.... hij rent de straat op, een steegje om, en komt haar tegen: bij alle Goden, zij is het! Maar hoe heet zij? waar woont zij? Hij weet er niets van. 's Avonds, boven verwachting inderdaad, verschijnt zij op het dinertje te zijner eere, logee van oude vrienden. De kennismaking mislukt deerlijk. Weer jaren later vestigt de jonge dokter zich in de buurt van het Geldersch buitentje; of het meisje dood of getrouwd is, hij weet het alweer niet. Doch hij ontmoet haar bij een zieke. Zij is nog altijd Klaartje Donze, en - de rest laat zich gissen. Doch hoe rondweg heeft Hildebrand het tekort erkend, en hoe fijntjes heeft hij zijn verzinsel verstoken. Dit opzichzelf is een kunststukje, of liever, een beminnelijk en een sierlijk gebaar. Herinnert ge 't u? Den coup-de-foudre van het voetreisje verneemt ge op de volgende wijze, midden in den nacht na een studenten-fuif:
‘En 's nachts om twee uren waren de vrienden weggegaan, op den vriend uit het zweetkamertje na, die met kleine oogen zat te luisteren naar een verhaal, dat de candidaat hem met veel geheimzinnigheid en diep vertrouwen deed: hoe hij hartstochtelijk verliefd was op een meisje, dat hij verleden jaar, op een voetreisje door Gelderland, op een terras van een klein | |
[pagina 168]
| |
buitentje had zien zitten met een witte duif op haar hoofd; en hoe hij bij juffrouw Schreuder toevallig een vrouwenportret had gezien dat op haar leek als twee droppels waters, en hoe hij dat dadelijk gekocht had, en hoe of zijn vriend dat vond? Waarop de vriend van het zweetkamertje hem zwoer dat hij het aan niemand vertellen zou, uit vreeze van anders alle Geldersche meisjes, die kleine buitentjes hadden en witte duiven hielden, op de spraak te zullen brengen. Maar daarop nam hij het ernstig en stelde een toast op de lieve dame in, en de candidaat dronk dien met een traan in de oogen, en de vriend vertelde daarop, dat ook hij dol verliefd was, maar dat hij ongelukkig in de liefde was, en dat dit al zijn derde verliefdheid was.’
Geef toe, dat ge ontwapend zijt! - De geschiedenis van de ontmoeting te Rotterdam, en de reflecties daarna, zijn al even bekorend: - verdrietig hangt hij om op zijn slaapkamer, zich aankleedende voor het dinertje; dan opeens komt er een straal van hoop in zijn hart: ‘De berekeningein van een mensch in Witse's toestand zijn stout. Er was bij den heer en mevrouw Vernooy een jong meisje gelogeerd, een nichtje, welker naam hij niet kende; de naam der schoone Geldersche kende hij evenmin; dat was een punt van overeenkomst, zij kon het zelve wezen, en indien zij het ware’ - - Maar het beminnelijkst is het slot. Met haar hittenwagentje rijdt Klaartje Donze van Gerrits patient huiswaarts. Hij kijkt haar na.... Zij slaat den zijweg in: ‘Klaartje Donze was voor heden niet meer te zien. Maar morgen.... | |
Cetera desunt.‘Het is heel jammer,’ zei onze brave leeraar in het Nederlandsch, ‘dat dat slot ontbreekt’. En er is waarlijk een goedzak geboren, die met een ‘Vermetel ver- | |
[pagina 169]
| |
volg en slot van Gerrit Witse. Een vriendelijke, gemoedelijke provocatie aan Hildebrand,’ de ‘leemte’ is komen vullen. Hildebrand's slot is echter al bizonder smaakvol - wat viel er nog te zeggen, dat wij ons niet levendig voorstellen konden? het ‘verhaaltje’ was immers maar aanleiding tot de fijne zedenschets? - en wie zou het dan ook den auteur verwijten willen, dat hij niet over meer scheppende fantasie beschikte, dat hij niet te componeeren, en slechts fantasievol te schetsen vermocht? Intusschen houdt men de eigenaardigheid vast: er zat in Hildebrand geen romanschrijver.
Er blijft nog één laatst, klein maar zeer belangrijk trekje te onderstrepen in ‘De familie Stastok’; zoozeer belangrijk, omdat het een eigenschap in den schrijver raden laat, die, bij voortwoekering, noodlottig zou worden voor dit jong en sappig talent. - En onrustbarend voortgewoekerd vinden we haar terug, zoo wij ‘De familie Kegge’ met ‘De familie Stastok’ vergelijken gaan. In vele opzichten doet dit latere werk voor het eerst behandelde geenszins onder. De schriftuur bereikt fijnheden als in ‘De familie Stastok’ nauwelijks worden aangetroffen. De descriptie van ‘den charmanten’ is als een voorbeeld van den precieuzen beschrijvingsstijl der meest modernen; en zie eens dit subtiele haaltje, waarin heel Van der Hoogen's aanstellerige levensrhythmiek is neergeschreven: ‘Daarop sprong hij van zijn stoel, bracht zijn hoed in een hoek van de kamer, waar hij hem zoo voorzichtig nederlegde, alsof hij een uitgeblazen eierschaal geweest was, ontblootte zijn sneeuwwitte handjes en nagels coupés à l'anglaise, en hielp Henriette de muziek uitzoeken.’ - En desgelijks toont het gesproken woord, in menig tooneeltje, de oude qualiteiten. | |
[pagina 170]
| |
Ook wil ik hier even gewagen van de zeldzame frischheid van Hildebrands taal, die nog zuiverder was dan zijn stijl, - een frischheid, welke zelfs, een halve eeuw vóór de beweging der tachtigers, de stoutmoedigheid had, zich woorden te bootsen, waar er geen passende voorhanden schenen; hiér het ‘aanlichten’ der lantarens, en in de concertzaal het luid ‘gezwatel’ van stemmen. Hoe schijnt ook Hildebrands oorspronkelijkheid uit, in deze ontboezeming over de muziek: ‘ik moet mijnen lezeren de gewichtige bekentenis doen, dat ik de muziek, in het afgetrokkene, waarlijk zie; en ik twijfel niet of zij zelve zullen met eenige opmerkzaamheid op hunne gewaarwordingen en inspanning van ziel hetzelfde ontdekken. Er zijn tonen en samenkoppelingen van tonen, die zich aan mijn oog voordoen als spattende vonken, dikke en dunne strepen, kromme spelden, slangen en kurkentrekkers; als bliksemschichten, liefdestrikken, krakelingen, varkensstaarten, waterstralen en ziegezagen, en ik zie de mogelijkheid om een geheel muziekstuk voor mijn gevoel bevredigend in figuren op te schrijven. Die dit niet begrijpt, verzoek ik te beseffen, dat hij in eene eeuw leeft waarin hij al zulke dingen behoort te begrijpen....’ Eerst de Futuristen en een Cubist als Picasso zouden dit denkbeeld ten uitvoer leggen, waarbij Hildebrand het aanmerkelijk voordeel had op hun bleeken ernst, dat hij schertste en er zeker nooit aan gedacht zou hebben, deze intellectueel zeer interessante zaken, die echter geheel omgaan buiten het gemoed, de bronwel aller kunst, als motieven van kunst te bezigen of aan te bevelen. Bij eenzelfde tinteling van détails, is - zoo zeide ik reeds - het verhalend element wat sterker geworden; ook is de figuur van Jan Adam Kegge een rijper, karaktervoller portret dan er noch in ‘De familie Stastok’ noch elders in de Camera voorkomt. De samenstelling echter, nu er min of meer een novelle geboden | |
[pagina 171]
| |
wordt, laat alles te wenschen: de inleiding over de ‘zenuwzinkingkoorts’, die zoo goed als niets met de geschiedenis te maken heeft, is al heel ongelukkig, en juist de meerdere gang in het verhaal duldt sommige al te stremmende beschrijvingen niet langer: - zoo die van het hofjes-kamertje, minutieuze en zelfs schertsende ‘copie’, welke ons slecht in de stemming brengt voor de hartroerende scènes die volgen. Doch heel wat slimmer dan welke litteraire gebreken ook, is de innerlijke moeilijkheid, die zich herhaaldelijk in ‘De familie Kegge’ voordoet: - de eigenlijke hoofdpersoon is ons, eerlijk gezegd, onverdragelijk; en die hoofdpersoon is niemand anders dan - Hildebrand zelf. In ‘De familie Stastok’ was hij het nog geenszins. Als Keesje bij de ‘dullezan’ vraagt: ‘Is Uwé mijnheer Willebram’, en de commissaris van politie heeft geantwoord: ‘Ben je d....mal, kerel?’ en de ‘zilveren’ is tegemoetgekomen met de weervraag: ‘Moet hij uit dezen wagen komen?’, - dan is het ‘Dat zal ik wezen,’ waarmee Hildebrand de oplossing brengt, wel niet geheel vrij van een tikje zelf-ingenomenheid, maar het is een tikje ook maar, dat den charmeur wel past. Den volgenden morgen, aan het ontbijt, kan men hem in zijn ‘robe de chambre’, tengevolge van welke hij in Pieters oogen ‘op de grootste Jannen der Utrechtsche academie’ geleek, ook nog zeer goed zetten. En op het avondje wordt zijn voordracht van ‘Als 't kindje binnenkomt’ - een moeilijk parket anders! - zoo goed onderbroken door de binnenkomst der oude meid, als Borgers ‘Rijntje’ van mevrouw Dorbeen door het speelwerk in den bronzen olifant. Te zelden echter heeft Hildebrand de kunst verstaan, aldus ‘zichzelven in te sluiten’ in die ‘geestige, maar vroolijke en goedaárdige opmerking’, welke hij, in de Narede tot de eerste uitgave, zich toewenschte te hebben geleerd van den vriend, aan wien hij zijn | |
[pagina 172]
| |
bundel schetsen opdroeg. En reeds in ‘De Familie Stastok’ wordt ergens aan Hildebrand zelven ‘de mooie rol’ in braafsten ernst toebedeeld. Het is in het overbekende hoofdstuk ‘Het diakenhuismannetje vertelt zijn historie.’ Hoe voelt hij zich daar de vriendelijke jonkman, die, voor het eerst in diens arme leven, het oude Keesje ‘vrind’ zou hebben genoemd, en ‘met een bemoedigend drukje’ zijn hand laat varen. Dit wordt dan weer met veel waarlijk gevoeligs, met den prachtigen toon der gansche bekentenis, en den teeren humor van Keesjes onnoozelheid goedgemaakt. Doch het nare slot: ‘Had hij misschien in zijn laatste oogenblikken nog aan Hildebrand gedacht?’ - heeft voor mij altijd den indruk bedorven. Maar o wee, in ‘De familie Kegge’ wordt van meet af aan Hildebrand de ideale jongeling, die alles ten goede leidt, die de wijsheid in pacht en iedereen ‘in zijn zak’ heeft, den hoogmoed laakt, de eenvoudigen zegent, weent met de weenenden, den zielenadel prijst, de snoodheid vervolgt en de onschuld redt. Ik behoef dit alles, dat iedereen zich herinnert, waarlijk niet ‘met bewijzen te staven’, en Hildebrand zelf, nu toch óók merkend dat het niet gaat, biedt nederig excuses aan bij dat ‘hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt, iets dat hij wel weet dat hem in 't geheel niet past, maar dat hij toch voor ditmaal niet helpen kan.’ Ook wij echter, al past het òns wellicht evenmin tegenover den klassieken auteur, ook wij kunnen het niet helpen, als wij, ondanks deze excuses, den zedemeester-detective met zijn ‘eerzaam hart’, die ‘een gansche week’ zijn slachtoffer ‘bespied’ had, zóó ‘ijselijk’ vinden, dat wij een oogenblik geneigd zouden zijn, aan het zwierig slachtoffer, dat met een onverschillig gezicht zijn drie eitjes zit te slobberen, zoowaar de voorkeur te geven: ‘De heer Van der Hoogen deed zijn best om nog | |
[pagina 173]
| |
luider te lachen, wipte met zijn stoel achterover, en riep uit: ‘Een charmante klucht! en mijnheer Hildebrand is alzoo dénonciateur van dit alles?’ En evenwel, waarom vinden wij Hildebrand hier zoo onuitstaanbaar? Deed hij dan niet goed, met een sujet als Van der Hoogen te ontmaskeren, Suzette Noiret te beschermen en terug te geven aan haar wanhopigen klerk, dien hij uit de klauwen zijner schandelijke superieuren redt, evenals Henriette Kegge uit de handjes van Van der Hoogen? En zeer zéker was het goed; het was zelfs kranig, en wij gunnen Hildebrand van harte zijn warme zelfvoldoening over deze driedubbele redding van menschenlevens. Het is maar, dat men in een niet-prettigen toestand komt, wanneer iemand zijn edele daden (o, zacht en bescheiden) zelf breedvoerig u mededeelt. Men zou hem willen bewonderen, en toch kunt gij een zeker wee gevoel van beschaamdheid, dat hij-zelf u dit zoo zelfvoldaan vertellen kan, niet onderdrukken. - Vallen wij Hildebrand niet te hard! Hij is hier wel wait minder schuldig, dan gij zoudt meenen. Naast den levensminnaar van nature, den bijna onbewusten kunstenaar in hem, leefde de eenvoudige, oprechte christen, de geboren zielen-herder, begeerig zijn werkzaam geloof in daden om te zetten. De voldoening, welke, als predikant, zijn ethisch en practisch Christendom hem zou geven, die zocht hij aldra, en even natuurlijk, in zijn letterkundig werk. En dat dit nu, in ‘De familie Kegge’ wat eigengereid uitviel, - het is eensdeels te wijten aan zijn gebrek aan cömpositie-vermogen, dat onwillekeurig voerde tot den gemakkelijksten vorm: het verhaal van eigen wedervaren; anderdeels aan de portie zachtzinnige zelfingenomenheid, die hij - als de meeste dominees - inderdaad moet hebben bezeten. Ook deze ietwat onplezierige eigenschap van enkele opstellen, hoofdstukken en bladzijden uit dit boek | |
[pagina 174]
| |
heeft intusschen, naar het schijnt, Hildebrands landgenooten nooit gehinderd. Te midden van ons zoo vaak aanmatigend en eigengerechtig volk leek Hildebrand als moralist dan ook waarlijk mild en zedig. En de milden en zedigen, die ernst maken met hun geloof, die waren immers onzer burgerij onder haar ‘leeraars’ - en terecht - het dierbaarst? Maar heeft deze dualiteit van genot in menschenbeelding en behoefte aan menschen-beleering, Hildebrand al geen kwaad gedaan in de oogen van zijn publiek, wèl heeft zij op den duur Hildebrand zelven kwaad gedaan; erger, zij is zijn al te vroegtijdige dood geweest. Dat dualisme, het zat van den aanvang af in hem. Zijn kortere opstellen, van den aanvang af, borgen in hun al schetsend causeeren een neiging tot preeken of betoogen. Van den aanvang af was er in hem de dubbelheid van eene levensliefde, eene gemoedswijsheid, die het aandachtig beschouwen en glimlachend doorzien van aarde en menschen minde, en eene zucht naar overreding, die den jeugdigen schrijver, naar zijn eigen bekentenis, menigmaal tot ‘doorslaan’ bracht. Als denk-hoofd niet sterk, kiest hij altijd fel partij in de gedingen, door eigen speelschen geest opgeworpen: in ‘Varen en Rijden’ tegen de voertuigen van zijn tijd, trekschuit, diligence en stoomboot, die hij één voor één afmaakt, ofschoon hij even daarna bekennen moet, hoe hij in alle drie allergenoeglijkst pleegt te reizen; in ‘'s Winters Buiten’ - met een vrijwel hopeloos pleidooi - vóór het 's winters buiten wonen; in ‘Het water’ tegen het ‘hybridische’ ijs. Dit laatste sloeg op Geel's vonnissende kenschetsing van een zijner eerste opstellen ‘Vooruitgang’, uit ‘De Gids’ van October 1837. Dat opstel, het was sierlijk en kleurig genoeg geschreven, doch het bezweek aan de dwingerige tweeslachtigheid, waarmee het, gevoelig schertsend, het geloof in spoken en sprookjes terug- | |
[pagina 175]
| |
wenschte, en vrijwel in ernst de vorderingen der wetenschap hekelde en betreurde. Met al de ongenadige scherpte van zijn fijnen geest ontleedde Geel het ‘hybridische stuk’ des pseudoniemen schrijvers: ‘zijn waren naam ken ik niet; ik wil dien niet kennen; ik denk - zoo besloot de criticus wel heel onzacht - ik denk dat hij nooit bekend zal worden.’Ga naar voetnoot1) Ik verbeeld mij, dat Geel zeer wel wist, wie de schrijver was, en dat een dergelijke terechtzetting hem niet onvoordeelig leek voor den jongeling. Hoe volkomen doorzag hij hem! Hoe voortreffelijk raak was het ‘Oude Heer’, ‘Papa’, ‘Overgrootvader’ en dergelijke, waarmee hij den wat over 't paard getilden student toesprak. Werd niet, in dat opstel van den drie-en-twintig-jarige, alreeds de beschermende, blijmoedige toon des predikants gehoord, in zulk een zin als dien over de ‘afgrijselijke gedrochten’ waarvan een druppel water krioelt: ‘Voor mij, het geluk van des morgens met een blij gelaat mijn lampet aan te grijpen [Ik ben 's morgens zóó slaperig, geeuwt Geel er tusschen door, dat ik er niet aan denk, en somtijds mijn lampet omgooi.] en het heldere frissche water op mijne handen te gieten, heeft veel van deszelfs bekoorlijkheid verloren, sedert ik het klare vocht als een vehikel dier horreurs heb leeren beschouwen’? En wie herinnert zich niet, in dat gulle, jolige opstel ‘Jongens’, dat de Camera opent, vlak na verrassende zinnetjes, als: ‘hij eet altijd een boterham minder en leert een les meer, dan waar hij trek toe heeft’, - den aanblik opeens van dien aangedanen paai, die uitroept: ‘Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, | |
[pagina 176]
| |
lustige en stevige knapen; gegroet, gegroet, gij speelsche en blazende hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik u zie’ -? Maar even later, daar verandert Geels ‘lieve grootpapa’, plotseling weer in den.... dominee: ‘Uw voortvarende drift, uw onschuldige teederheid, tot opvliegendheid, eerzucht en wellustigheid gerijpt; uwe levendigheid en onafhankelijk gevoel, tot wereldzin en ongeloof verhard!.... O,’ enz. Intusschen had Geel zich leelijk vergist in zijn voorspelling: ‘ik denk dat hij nooit bekend zal worden’. - Had hij? In de uitkomst, ja. Maar in wezen, neen. Hij had het talent gezien, en ook de kiem van datgene, waaraan het zou sterven. Dat dit niet onmiddellijk de overhand nam, maar dat het talent, geprikkeld, zich éérst ten volle ontplooien zou, vóór wat altijd gedreigd had er vat op kreeg, was mede aan zijne tuchtroede te danken. Hildebrand, gekwetst in zijn ijdelheid, en weinig aan zoo hardhandige afstraffing gewoon, keek wel zuinig - nimmer heeft hij willen toegeven, dat de ‘wat ruwe, maar niet geheel onrechtvaardige tuchtiging’ in waarheid onweerlegbaar was -; en wel schreef hij verontwaardigd een antwoord, 't welk hij - gelukkig - ter zijde legde (wat Johs. DyserinckGa naar voetnoot1) daarvan meedeelt is n.l. schrikbarend flauw: Geel, bibliothecaris der Hoogeschool, was slechts titulair professor, en nu sprak Hildebrand hem in dat stukje ‘wel twintig maal’ met ‘Uwe Hooggeleerde’ aan!) - maar onderwijl had de kastijding haar uitwerking niet gemist, en toen daarna ThorbeckeGa naar voetnoot2), op zijn beurt Geel beoordeelend, aangaande het geval opmerkte: ‘De heer G. schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een rechter’, - toen was Hildebrand | |
[pagina 177]
| |
schrik en boosheid te boven. ‘Dit was olie en zout’, erkende hij later, ‘beiden deden goed’. Gesterkt toog hij aan den arbeid en schreef zijn meesterstuk: ‘De familie Stastok’. De kunstenaar-in-hem, eenmaal opgewekt ook in het proza zichzelf te zijn, bleek krachtig genoeg voor de alleenheerschappij, in menige schets. Opmerkelijk objectief zijn o.a. de verhalen over de Noofd-Hollandsche boerenbevolking: dat van mooie Hil, die niet dood ging van verdriet, in ‘'s Winters Buiten’; en het niet minder objectieve, waarin, zonder bedenkelijk hoofdschudden des auteurs, de Noord-Hollandsche boer voor zijn ruwe huwelijks-zeden uitkomt. En wel zeer merkwaardig is het, hoe in de laatste maanden van zijn proponentstijd, Beets als Hildebrand meê van zijn onvermengdste kunstwerk heeft gemaakt. ‘Teun de Jager’, zuiver en doordringend, hoe romantisch ook; ‘Gerrit Witse’ vooral, louter kernige en fleurige zedenschets, die als een afscheid was aan het studentenleven, - zij zijn beide van 1840. In den zomer van dat jaar werd hij beroepen te Heemstede: zijn herderlijke loopbaan begon. Hij was allengs strenger vroom geworden. Een ketterij als in ‘Verre Vrienden’: ‘hoe wonderlijk de lotbus geschud wordt, hoe vreemd en wisselvallig de raderen der maatschappij omloopen’ - had hij niet licht meer kunnen neerschrijven, hoewel hij nooit een dweper was of werd. Onvergetelijk is dat goêlijke grapje uit ‘Kinderrampen’, als uitdrukking van den angst, waartoe eertijds de verschrikkelijkheid van den schoolmeester de sidderende jeugd kon voeren, een angst, ‘waarin wij zouden willen bekennen, dat wij zelf de wereld geformeerd hadden, maar 't nooit weer zouden doen, liever dan het antwoord schuldig te blijven op de eerste vraag van het vrageboek.’ Neen, een dweper zat niet in hem; daarvoor was zijn Christendom te gezond, al was het ernstig. En | |
[pagina 178]
| |
hij had ook nimmer spijt ervan, gelijk men wel beweerd heeft, de Camera geschreven te hebben:
Nec lusisse pudet, sed non incidere ludum.Ga naar voetnoot1)
Men schaamt zich 't spel van vroeger niet, maar 't spelen immer door.
het was het gemeende motto van zijn boek, waarvan hij de letterlijke bedoeling bleef handhaven tot in zijn ‘Na vijftig jaar’ toe, ‘Het spelen met de Camera Obscura’, hij schaamde er zich geenszins over, doch het moest nu ophouden. ‘De tijd van het incidere ludum (het spel afbreken) was met nadruk daar. Ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken.’ En waar anders dan in zijn gemeente, in zijn predikingen en aandachtige ‘verpopzingen’, en in zijn gedichten, die voortaan uitsluitend zouden zingen of desnoods maar rijmend getuigen van de dingen zijner levensroeping? Thands was er in Beets niets ‘hybridisch’ meer. Na het zuivere kunstwerk ‘Gerrit Witse’, aanvaardde hij zijn levenswerk, even zuiver, en weifelloos. Mejuffrouw Toussaint vertelt ergens, hoe Beets geen kunst meer kon toelaten in zijn leven, die niet in dienst stond van zijn geloof; en in 1851 schreef hij, in hetzelfde ‘Bijvoegsel tot de Narede en Opdracht’ aan zijn vriend Scholl van Egmond, waaruit ik ook daareven citeerde: ‘Indien ik op dit oogenblik gelegenheid of genegenheid had om denzelfden vorm van schrijven te gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkers, iets geestigers verplicht te zijn; en vooral tot iets dat van een dieper menschenkennis en vruchtbaarder levensbeschouwing getuigde. Indien ik daartoe onvermogend ware, ik zou moeten zeggen, ik heb een dozijn jaren tevergeefs geleefd. Waarde vriend [Scholl van Egmond was dokter], er heeft, sinds ik u voor de eerste en tweede maal | |
[pagina 179]
| |
het meerendeel dezer onbeduidende opstellen opdroeg, al vrij wat plaats gehad in en rondom ons. Het leven is ons sedert eerst duidelijk, ja, wij mogen wel zeggen eerst bekend geworden. - Het is wel eens bang geweest daarbinnen, en donker daarboven. Er hebben tranen gevloeid, van wier bitterheid onze vroolijke jeugd, ondanks al haar verbeeldingskracht, geen denkbeeld had. Gelukkig, indien wij vreugde en ook vertroostingen hebben leeren kennen, waarvan de kracht en zaligheid in onze jonge harten niet was opgeklommen. - - Danken wij Hem, die ons een hart gaf om alles te gevoelen, een hart waaraan niets menschelijks vreemd bleef, en dat ook voor het goddelijke niet onaandoenlijk is. Ook in dien speeltijd van onzen geest, waaraan dit boekdeel ons herinnert, stonden wij nu en dan stil, als op een aanraking met het hoogere, met het hoogste. De tijd is gekomen om daaraan geheel ons hart over te geven, en bij het waarachtige licht alles en allen, maar allereerst ons zelven te zien. Neen, het is de vraag niet meer van spelen, maar wel van wederom kinderen te worden.’
Men, is geneigd te zeggen: welk een jammer, dat, in zijn proza-werk, op het spelen van den geest, dan niet deze schoone ernst gevolgd is; dat, na het klare licht zijner jeugdziel, wij niet het diepe licht van zijn rijpe menschelijkheid over zijn wereld hebben zien schijnen. En is het niet de vergissing geweest van zijn leven, gemeend te hebben, dat dit diepere en hoogere niet vatbaar was, om even onsterfelijk als zijn jonkheid te glanzen in het grootscher verhaal? Wij meenen van niet. Beets was een vriendelijk theoloog, een warm-gevoelend gelowige, maar in 't geheel geen mysticus. De ‘aanraking met het hoogere, met het hoogste’, wij hebben haar gezien, in - ‘De familie Kegge’. In stede van diep in te werken op zijn menschen-beelding en die te doorlichten van nog | |
[pagina 180]
| |
inniger en hooger begrip, - stootte het af op zijn geestig kleinschilder-talent. Dit lief en helder realisme, dit ‘spelen’ van den geest over zijn wereldje, verdroeg de aanraking met dat hoogere niet. Het schrikte terug, het kromp ineen, in plaats van er van te worden doortogen, er door te worden omhoog geheven. Zijn geest was ook niet de geest van den epicus. Schijnbaar verhalend, was hij nooit verder gekomen dan tot gevoelig en guitig beschrijven. Hij wist dat hij de gave niet bezat, méér dan zulk een beschrijver te zijn. Een eigen schepping van zijn rijker menschenkennis en vaster innerlijk licht te vervullen, - het lag zoo weinig in zijn bereik, dat hij de bestaanbaarheid van zoo iets wel nooit zelfs overwogen heeft. En bij zijn nieuwen, schoonen levens-ernst - wij vatten het zoo volkomen - mòest hij kluchtige verhalen als ‘Een oude kennis’ en zelfs als ‘De Familie Stastok’, met al het charmeerende en dus ook lichtelijk ijdele van eigen figuur, zien als een spel van zijn jonge jaren. Van dit spel gevoelde hij wel het jeugd-zuivere, en het boezemde hem geen weerzin in; doch hij zag er ook niet het goddelijk-kinderlijke van, dat hij voortaan in eigen leven zocht. ‘Het schijnt dat ik mij in die ééne Camera Obscura tot den bodem toe heb uitgeput,’ schreef hij in 1860 aan zijn vriend Ten Kate, en inderdaad, dat was de waarheid. De ‘Camera Obscura’, zooals zij daar ligt, is (met menige preek of ontboezeming - gelijk het tractaatje over ‘Begraven’, en het dichterlijke ‘De Wind’ - die eerder in zijn ‘Verpoozingen’ hadden thuis gehoord) reeds vrij wat omvangrijker dan 't geen er feitelijk in heeten mag: spelen met de donkere kamer. Er zat, aan kunst, niet meer in hem dan de enkele fijne natuurverzen, die hij gemaakt heeft en de enkele onvergankelijke schetsen, waarover wij hier handelen. | |
[pagina 181]
| |
Bezond door een goedgunstige fortuin, had dit beknopt, maar heel echt talent, in een gelukkig jeugdhoogtij zóó schoon gebloeid, als waartoe het van nature maar bij machte was. En heeft het zoo heerlijk gebloeid als weinig talenten gegeven wordt, dan is het misschien juist, omdat Hildebrand zijn werk maar een spel achtte; dan dankt het allicht zijn ondoofbaren glans aan zijn argeloosheid.
Toen Beets zijn predikers-leven voleindigd had en, zeventig jaar oud, het Utrechtsch professoraat had neergelegd, heeft hij gemeend nog wel eens het spel te mogen hervatten. Voor nieuwe spelen was het te laat. Maar toch is er veel levendigs en aardigs in zijn ‘Na vijftig jaar’; en het beminnelijk verhaal der promotie van Gerrit Witse, met dat guitig slot over de gebruikelijke audiëntie bij Koning Willem I, bewijst, dat in Beets' ziel de oude Hildebrand altijd was blijven leven.
Juli 1914 |
|