De roeping der kunst
(1917)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekendDe poëzie - Het proza - De Vlaamsche Beweging en de oorlog - Op den weg naar een nieuwe moraal
[pagina 121]
| |
C.S. Adama van Scheltema
| |
[pagina 122]
| |
der onvermoede krachten van rhythme en klank en strophenbouw, vanzelf ook eigen rhythme verfijnen ging of versterken al naar het karakter zijner breeder beheerschte en dieper doorklonkene verzen. Doch, niet minder dan de technicus, was onderwijl de denker en de droomer in hem zacht-aan vaster en rijker geworden; zijn onrustig-zoekende weemoed was gestegen en gestild tot een weemoeds-vol maar hoog levens-besef; zijn verheffingen sloegen opwaarts met het machtiger gesteiger van getemde jeugd-wildheid, en verkregen den donkerder gloed der bezonken Herinnering; zijne revolutionnaire gevoelens eindelijk, zij verloren allengs hunne weelderige woestheid voor de klaarte en de kracht, tevoorkomend uit den verzekerden geest, dien een wijsgeerig-doordachte wereld-beschouwing haar rustige helderheid gaf. En werd bij dat alles zijn scherts minder vroolijk misschien en minder brutaal, zij heeft de fijnheid gewonnen van den stillen levensbekijker, wiens weemoed daarin tot humor versmeult. En soms hoort ge er een oogenblik van zwarte smart weerechoën in een korten, sarcastischen lach. Een ‘blije dichter’Ga naar voetnoot1) zoo zou men Adama van Scheltema dus zeker niet meer noemen mogen; maar de eigenlijke inhoud van dat woord-van-verluchting: dat hier een dichter was verschenen, die ons bevrijdde van de pose en verblijdde met zijn echte en volledige menschelijkheid, - die inhoud is de heugelijke waarheid gebleken en heeft met de jaren zich te dieper bevestigd. Ik kan van die waarheid niet beter u doordringen, dan door u enkele dezer gedichten voor te leggen. Een fijn voorbeeld van zijn geëffenden, zilveren weemoed is het gedichtje ‘De Dralers’: - zij dwalen | |
[pagina 123]
| |
over de avond-duinen, de zon is ondergegaan, de lucht hangt vol van purperen vegen; dan meenen zij in de verte een zwarte stip naar hen heen te zien drijven, een vogelvlucht: De hemel begon uit te dooven -
Met open lippen wachtten wij,
En zagen weifelend naar boven,
En bleve' en wilden nog gelooven -
Zij kwamen langzaam naderbij.
Er lag al zilver op de baren -
Verlangend hielden wij de wacht,
En bleven in den hemel staren -
Tot er alleen maar sterren waren,
En om ons heen de stille nacht.
Toen rezen wij in 't kille duister,
En daalden naar de zee omlaag -
En voor de golven en heur luister,
En bij heur eeuwige gefluister
Zweeg in ons menschenhart een vraag. -’
Doch zwaarder wordt zijn weemoed, wanneer die bukt onder het noodlot van heel het menschdom, - en de torsende verzen verforschen en verbreeden zich: ‘De Beukenhaag’ is het doorwrocht symbool van dit leelijk menschengeslacht, vol schoone beloften wel, maar altijd weer gefatsoeneerd door zijnen bedwinger.... naast het machtig oerbeeld van der Menschheid wezen: de oude beukelaar. ‘Langs de' uitgetreden duistren weg
Bouwt, om de tuinen te versperren,
De oude ruige beukenheg
Haar zwarten wal tegen de sterren, -
Het dorre hout ruischt in den nacht
Als eene eindelooze klacht.
| |
[pagina 124]
| |
Van onder kaal en afgetrapt,
Vol puisten aan haar arme stammen,
Is zij aan alle kant gekapt
En wuift geen tak meer uit haar kammen, -
Van buiten is zij gladgesnoeid,
Van binnen is zij kromgegroeid.
‘Maar in de stoppelen verward,
In al haar kronkelhout verholen,
Hangt, als een eenzaam donker hart,
Nog een verlaten nest verscholen, -
Daar zat een mooien lentedag
Een liedje in, dat niemand zag.
En elken Mei keert haar geloof
Terug aan 't eeuwig groene leven,
En vol van bloot en teeder loof
Staat zij weer in de zon te beven, -
Doch kiemt en geurt en wuift zij weer,
De tuinman snoeit en snijdt haar neer.
Zoo staan zij eender allemaal,
Geknipt, gekapt en afgeschoren -
En toch is elke stronk eenmaal
Uit eenen beukeboom geboren, -
En geen van hen wordt immer groot,
En geen van hen gaat immer dood.
En ginder staat het zwart en zwaar
Kasteel van duizend duistre twijgen,
Staat de oude trotsche beukelaar
Alleen in 't starrenlicht te zwijgen, -
Zijn machtig mateloos gevaart
Droomt van den hemel en de aard. -’
Dit gedicht, dat ik geheel moest afschrijven, beantwoordt inderdaad aan den eisch, dien in ‘De Grond- | |
[pagina 125]
| |
slagen’ Scheltema zich voorhield: een natuurpoëzie als van Gezelle, doch die niet ontsprong uit en zich weer neêrlegde in het christelijk geloof, maar haar leven en oplossing vond bij eene naar zijn oordeel levenskrachtiger wereldbeschouwing. ‘De stilte’, ‘Wij zoeken 't ver’, ‘De sprakelooze Rust’, (met die drie grootsche eind-strophen) doen in vooral niet mindere mate den klassieken toon hooren van den gerijpten dichter. Doch de oude, realistische Scheltema van dit ‘Het Orgel’, zooveel directer, zooveel knauwender, dien zouden we toch ook niet gaarne missen: ‘Een orgel! - hoor!
Dat klotst in je oor
En door je bloed -
Dat doet je goed
Zoo'n ouwe dreun! -
Dat was die deun
Van - wacht - nee - och
Waarachtig toch!
Dat was zooals
Die ouwe wals
Van eens - van - ah!
Van jonge ja -
Van toen - van toen -
Van tóen!’
Men heeft gezegd, dat er in dezen stoeren vernieuwer een verfijnde decadent verscholen was. En daar had men gelijk in, mits men slechts onder ‘verscholen’ versmolten en opgelost wil verstaan. Eén gedichtje van dezen bundel, ‘Weemoed’, is in zijn tastend beweeg nog decadent zelfs in den vorm; maar ik zie er eerder een uitbeelding in van een oud weemoedsvoelen, dat, immers, in de laatste beide regels zijn glimlachende oplossing ziet: | |
[pagina 126]
| |
‘Ik weet het niet en zit en zie - -
En in mijn handen ligt de zon.
Er is nog een ander, typisch decadent gedicht: ‘Droomen’. Met een glanzende woordkunst wordt daarin de dwaasheid van late-morgen-droomen verteld, - maar, als ik mij niet bedrieg, dan is dit weer een zeer zacht en superieur mallen (superieur, omdat het dit volkomen evenaart!) met een op de spits gedreven individualisme. Ik hoor dat in de gedurige wenteling der regels om het woord ‘waren’, hoe déze dingen zóó ‘waren’ en hoe die schijnsels zús ‘waren’ - men denkt erbij aan Van Deyssel's hoe alles ‘was’ -; totdat het gedicht eindigt in de tragicomische vergissing van het ontwaken: ‘Mijn droomen in den laten morgen waren
Opeens als lichten in de zon verdwenen -
Maar even voelde ik of ze waarheid waren
En of ik hier verkeerd waar' op de wereld,
En hier maar uit de lucht gevallen ware,
En levend op de aarde lag begraven....’
Doch lees nu eens ‘Het Kwartier’ met zijn duizeldiep beseffen van het oogenblik: ‘Toen viel een gat in mijn droom
En een koele klok sloeg het kwartier
Door den zwijgenden nakenden nacht,
En ik voelde mijn oogen wijd open -
Die zagen stil
In den nacht
Maar ik lag in een doodstille kuil
En ik keek in het donker heelal
Verwonderd en wakker naar het geluid
Van het eenzame koele kwartier -
Dat al zweeg
In den nacht.
| |
[pagina 127]
| |
En toen opeens, dwars door het duister,
Zag ik het werkelijke leven
En voelde ik duidlijk de tijd -
Die spoelde voorbij - en vervloot
Met mijn jeugd - met mijn jeugd -
In den nacht!
Welk een ijle en wilde sensatie bevat dit.... doodeenvoudig gedicht. Hier staan wij op de grens van twee tijdperken en zien voor onze oogen de kentering geschieden, den plotsen overslag van de zwijmel-hoogten van het individualisme tot het klaar en diep algemeen-menschelijke. Dat is het troostvolle wonder van den tijd, die zich altijd weer vernieuwt en uit het schijnbaar ten doode gedoemde het fonkelnieuw leven kiemen doet. En evenals uit de verdervende, stervende geslachten de herboren volkeren opstaan, jong en vol levenskracht, zoo verrijst uit eigen uitgestorven decadentisme, de nieuwe zanger der gemeenschap. Ik heb vroeger reeds uiteengezet, hoe dit niet wil zeggen, dat deze dichter nu louter ‘socialistische poëzie’ zou maken - de bovenstaande citaten doen dit vanzelf weer blijken - maar poëzie, die, in stede van zich op te sluiten in zoo bizónder mógelijke uitingen, de schoone en vaak opgesloten menschelijke gevoelens, welke aan allen gemeen zijn, wil brengen aan het licht. En wat toon is menschelijker dan de humor, de zonneschijn door den regen of de leed-doorgloorde lach? Die toon heeft in Scheltema's poëzie meer en meer den luideren lach vervangen. Die toon wordt gehoord in ‘De Vogeltjes’, in het bestolen kipje en de fatsoenlijke kanarie en den gevangen arend - maar bij dien laatsten wordt het haast een wanhoops-lach -; die toon wordt weer gehoord in het niet geheel geslaagde, maar toch fijn-leuke ‘In 't zomerpension’; die klinkt wat | |
[pagina 128]
| |
voller-grappig in de puike ‘Beschouwingen over de natuur en den mensch’; en heel aardig is ook het, toch naar den vorm misschien tè Vondeliaansche, ‘Cupidootje’. Maar tegenover deze éven weemoedige, oolijke luchtigheid, staan dan zwaar en krachtiger nog dan vroeger, de ‘socialistische’ verzen, die toch ook niet ontbreken konden in het boekje, dat voor mij de vervulde belofte is van ‘Uit den Dool’. In deze verzen niet in de laatste plaats, is 's dichters innerlijke groei te bespeuren, groei tot die rustige vastheid, die schooner is en vooral sterker en edeler dan de toomelooze lyriek van sommige vroegere, wat anarchistisch getinte strijdzangen. En toch wordt hier niet minder mild uit het volle leven gegrepen, en niet minder getracht, behalve vàn den arbeider ook tot hem te spreken. Zie eens dit hecht-gesmede, rijke en gave, eenvoudige gedicht (ik kan slechts de eerste twee strophen geven), ‘De Daad’: ‘Wie is het die de zwarte voren
In golvend goud verandren doet,
Wie mesten en wie maaien 't koren,
Wie is het die de wereld voedt -?
Dat zijn de paarden en de ploegers,
Dat zijn de zweeters en de zwoegers,
Dat zijn de zaaiers van het zaad - -
Dat is de daad!
Wie graaft de glinsterende kolen,
Wie schept het schitterende zout,
Wie haalt uit diepe duistre holen
Het gele glanzend zachte goud -?
Dat zijn die in het donker graven
Dat zijn de slovers en de slaven,
| |
[pagina 129]
| |
Dat is de zwarte kameraad - -
Dat is de daad.’
1910 | |
Tweede Fragment‘Zachte stemmen zingen door het leven
Stroomend over aller harten grond.’
Zoo heft het titel-gedicht ‘Zingende Stemmen’ aan, - en aldus neemt een verdere strophe dat beeld over: ‘En de beken aller harten glijden
Samen tot één fonkelenden stroom,
Stroom van schoonheid onder 's levens lijden,
aller stemmen dragend naar dien wijden
Zee-gelijken en oneindgen droom.’
Totdat de slot-strophe ons den dichter toont als den begenadigde, die dezen onbewusten zang der menschheid in zijne zangen opvangen mag en openbaren: ‘Luisterend, met donker zachte oogen,
Staan wie dichters heeten aan dien vliet:
Drooomend over menig beeld gebogen,
Zingen zij, als 't ruischend riet bewogen -
Zingen zij uw vliedend levenslied.’
Nooit, ook niet in zijn eigen zwaarlijvige ‘Grondslagen’ heeft Scheltema zoo eenvoudig en zoo overtuigend de roeping van den dichter tegenover zijn volk aangewezen, als in deze stille verzen. Het is de diep-menschelijke, de klassieke opvatting van het dich- | |
[pagina 130]
| |
terschap, zooals deze meest van zijn levenstaak bewuste der jongeren haar beleidt. Welk een genot is het, zoo'n bundeltje van Adama van Scheltema te doordwalen. Dat is alles kláár, dat spreekt u alles áán; het is of gij zelf een zeer gevoelig instrument wordt, dat de kunstenaar met zijn heldere en beheerschte kunst bespeelt. Het zijn onze eigen stemmingen, die wij herkennen; het is, in die doordringende ‘Ode aan de jeugd’, de zoete heftigheid onzer eigene jeugdgevoelens; het is onze eigene moedeloosheid en onze eigen eeuwigheids-droom; en het is onze eigene opstandigheid tegen de verdwazing van dezen oorlog, en onze eigen inkeer tot onszelven. En naast zijn ‘Te wapen’, dien storm van haat en dien aanvalskreet ter komende revolutie, - naast de breeduit-vallende, zachte strophen van ‘Vrede’, - denk ik vooral aan dien diep tot ieder van ons ingaanden slotregel van ‘Na een jaar’, welks laatste strophe aldus luidt: ‘Laten wij denken aan de groote tijden
Waaraan wij bouwen met ons klein bestaan;
Laten wij denke' aan 't doel waarheen zij leiden,
Al kunnen wij nog niet hun doel verstaan;
Laten wij denke' aan de uren der getijden,
Dat zij niet vruchteloos voorbij ons gaan -
Laten wij denke' aan wie ééns zullen vragen:
‘Wat deedt gij toen, en wat hebt gij gedragen?’
Indien dit in later dagen aan Adama van Scheltema gevraagd wordt, dan zal hij zonder schaamte op dit bundeltje mogen wijzen, al is dat lang niet uitsluitend, en niet eens grootendeels, aan den oorlog gewijd. Ik denk zelfs, dat de dichter geen spijt zal hebben van den zoo'n beetje fantastisch mal-gaanden droom, die ‘Picturale Sotternije’ heet, of van het half schertsend half in ernst naar de zoete romantiek van weleer | |
[pagina 131]
| |
smachtende ‘Le retour des hirondelles’. Het wáárlijk ernstig doorleven van een tijd sluit een gezonden lach zoomin als de scherts en den glimlach uit, - die bijwijlen spelen mochten over dezen somberen en vooral moeden geest. De dichter zingt dien uit in deze verzen met een zachte oprechtheid, welke dezen te uitdrukkelijken naam niet eenmaal hebben mag. Die verzen en versjes klinken zóó vanzelfsprekend, dat wij vergeten, hoe persoonlijk ze eigenlijk zijn. En het is die natuurlijkheid als van een vallend blad in den herfst, die tot het meest troostelooze toe van deze gedichtjes, ik weet niet wat voor een troostrijken toon van berusting geeft. Zoo iets gelatens heeft het stille, navrante ‘Nazomer’. ‘Vaag drijft door de open deur
De bleeke avondwind
Een hitter killen geur
Alsof de herfst begint.
Vaag, als een vallend blad,
Daalt door mijn leegen geest
Herinnering aan wat
Wel eenmaal is geweest.
't Is of mijn hart verstomt
En of ik stil verga,
't Is of de herfst al komt -
Hij komt weldra - weldra!’
En een nog weldadiger vroomheid zingt er in de volledige overgave van het Goethiaansche ‘Herfstbosch’: ‘De hoornen zwijgen
En peinzen vaag,
| |
[pagina 132]
| |
Van al de twijgen
Drupt iets omlaag.
De zon is henen
Geen vogel fluit -
Zij zijn verdwenen,
Het lied is uit.
Alleen gelaten
Wacht alles stil -
Wacht het gelaten
Der wereld wil.’
Er zijn gedichten in dezen bundel, die persoonlijker zijn en met hun vaag-beweeglijker, zoekend rhythme mij vreemder ontroeren, gelijk het zeer bizondere ‘Tusschen de jaloezieën door’ en ‘De uitdragers’, die sluipende nachtwinden, die in en uit door zijn open raam iets wegdragen, iets onbestemds.... en het is zijn jeugd! -; maar de bovenstaande liedjes zijn toch misschien nog beter, volkomener, in hun niet meer te overtreffen eenvoud. Doch nergens eenzamer zingt die stille toon dan in de derde strophe van ‘Golven’, - en nergens geméénzamer tevens: ‘Golven, golven neemt mij mee,
Wiegt mij in uw eeuwig wezen
Laat mijn geest in u genezen
En mij deel zijn van uw zee!
Ging mijn hart in u te loor!
Werd het aan uw schoot herboren -
Mocht ik aam u toebehooren,
Als een droppel in uw koor!
| |
[pagina 133]
| |
Van mijn eigen ziel verzaad,
Van mijn eindigheid bevangen,
Gaat mijn eindeloos verlangen
Naar uw wezenloos gelaat.’
- - - - - - - - -
Moede van mijn menschlijkheid
Aan den einder dezer wereld,
Door uw waaiend schuim bedwereld
Bid ik om uw eeuwigheid.’
1916 |
|