De nar uit Maremmen. Deel 3: Naar de eeuwige stad
(1929)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 216]
| |
IIN die maanden dacht Renato vaak, dat hij naar Florence gekomen was, om er een eenzaamheid te vinden, gelijk hij in zijn oude Maremmen nooit had gekend. Dáár was elke heuvel, elke boom, elk ruig en lief en zwierig paard, elke oerkrachtige buffel, hem een vertrouwde, en hij kende er alle simpele menschen als argelooze vrienden. Hier waren de winkelstraten, die kermis der ijdelheid, de cafe's, de stedelingen, hem altijd vreemden gebleven, ten hoogste koele bekenden geworden. Zijn kleine Silvio was er van hem afgescheurd, Lorenzo had hij weg zien trekken; en die andere twee, die hem zoo na aan 't hart waren, Flavia en Gian Carlo, nu zij elkander gevonden hadden - zoo was de wet der natuur, en die wet was góed - nu moesten zij wel afgezonderd raken van hem. Zij zouden hartelijke vrienden voor hem blijven, zeker; maar hun geregelde aanwezigheid moest hij missen; en het beste van hun leven, daar zou hij buiten staan. | |
[pagina 217]
| |
Eenzamer dan ooit. Doch een àndere eenzaamheid niettemin. Hij had het gevoel, of hij in de natuur daarginder zelf als een oud en vereenzaamd dier was geweest, het oude, witte paard, dat hij eens had geschilderd. Deze nieuwe eenzaamheid, verkregen door bitter en door gelúkkig verlies, was de eenzaamheid van een vereenzaamd mènsch. En wel verlangde hij menigmaal naar zijn Maremmen terug, maar hij begeerde niet er weer te keeren. En in de zachte kwelling van zijn verlangen begon hij een groot doek, schilderend uit zijn peinzend geheugen die verre wereld van het natuurlijke leven: - twee witte ossen, droomend in het juk der roode boerenkar, waarop een man, overweldigd door de hitte van het uur, te slapen ligt; en daarachter, tegen het verlaten oeverland, de zonneblinkende, eindelooze wateren beneden den onbewegelijken hemel. Telkens als hij zich verdiepte in dat vizioen, leek het hem, of hij den blakerenden akker rook, en in de trillende zonnelucht het zilte van de zee; en onder de warme, wegende stilte zag hij de flanken der ossen, en de borst van den boer, en de aanwellende golven, verloren in één plechtige, eeuwige ademhaling. Het was dit doek van zijn begeerteloos verlangen, dat meer dan alle vorigen den roem verzamelen | |
[pagina 218]
| |
zou rond het hoofd van dezen eenzamen groote. Vele weken bleef Renato opgesloten binnen zijn arbeid. En tegen het uur, dat de avond viel, klom hij naar zijn terras en zat daar, Brisc aan zijn voeten en zijn Florentijnsche vertrouwden voor oogen: de edele Domkoepel, de teeder blozende toren van Giotto, en het zeven eeuwen jong en fier Palazzo Vecchio, als onscheidbare makkers tezaam in de violette schemering. De tax kwispelstaartte, keek met zijn befloerste oogen, de witte slapers nattig uit de hoeken gedropen, den baas in een moede smartelijkheid aan. Dan werkte het langlijvig dier zich overeind, ging opstaan tegen Renato's knie, kwispelstaartte weer... Goedig streek hij het beest over den kop. ‘Je stinkt, ouwe jongen,’ mompelde hij; ‘je wordt oud.... net als de baas zelf.’ Want het was niet alleen zijn werk, dat hem zoovele weken gevangen hield. Hij zag op tegen het trappenloopen, dat hem vroeger zoo stevig afging. Vooral nu de zomer die benauwende, stoffige hitte in het trappenhuis stookte, had hij werk om boven te komen. Hijgend toefde hij op elk portaal. Hij had er al eens over gedacht, te verhuizen, zijn toren vaarwel te zeggen.... Hij nam te weinig beweging.... Maar hij voelde, dat hij er niet toe besluiten kon. | |
[pagina 219]
| |
De tijden waren weinig vroolijk. De moord op Matteotti, dien zomer, vergiftigde de atmosfeer. Was het een booze zweer, die openbrak uit het fascistisch bewind? Waren de tegenstanders de aasvliegen, die profijt zogen uit dit lijk? Al het partijdige en tegenstrijdige, dat hij te hooren en te lezen kreeg, deed Renato tot de slotsom komen, dat de socialistische afgevaardigde in het bezit zou zijn geweest van een voor de regeering onaangenaam dossier, waaruit hij een opzienbarende kamerrede dreigde te houden; dat hij deswegen door enkele individuën was opgelicht, met de bedoeling, hem die papieren afhandig te maken (en waarschijnlijk ‘een voorbeeldig pak slaag’ toe te dienen daarenboven); doch dat een tusschen hem en zijn aanranders ontstane worsteling zijn vermoording had meegesleept. Het feit, dat de aanvoerder dier individuën een fascist was, berucht uit de heetste tijden der strafexpeditie's, een dier half abnormale heethoofden, zooals elke revolutie ze kent: Dumini, die in Florence om zijn voor niets terugdeinzende vermetelheid onder de argelooze fascistische jeugd een groote populariteit had genoten, - het feit ook, dat zij het lijk begraven hadden, zooals authentieke misdadigers doen, - het schiep alles een sfeer van lugubere onheilspellendheid, die de tegenpartij met gretigheid uitbuitte. | |
[pagina 220]
| |
Intusschen was, vier maanden voor dien, te Parijs de chef van den Fascio aldaar, Nicòla Bonservizi, door een Italiaansch anarchist vermoord. Drie maanden erná, in Rome zelf, werd door een politiek-geëxalteerde het fascistische kamerlid Armando Casalini om 't leven gebracht, terwijl hij 's morgens in de tram zat naast zijn dochtertje, een even zachtaardige als waardevolle man, die geen persoonlijke vijanden hàd. En vielen ook op het land nog steeds bij tientallen de fascisten, - dit alles verhinderde de oppositie niet, haar campagne rond ‘de moord zonder weerga’ door te zetten. De arme Matteotti moest tot elken prijs verheven worden tot den martelaar der onschuldige verdrukten. Had de Regeering werkelijk schuld, begon zelfs Renato zich af te vragen. Kon het waar zijn, dat zij het was, die had order gegeven tot Matteotti's ontvoering en afstraffing? Er gingen geruchten van een geheim terroristisch genootschap, door de Regeering betaald. De generaal Del Bono, hoofd van den veiligheidsdienst, werd van medeplichtigheid beschuldigd en gedaagd voor den Senaat, in diens functie van Hooggerechtshof. De chef van het ministerieele pers-bureau, Cesare Rossi, eveneens in de zaak betrokken, werd gevangen gezet. Een tot zijn verdediging geschreven memorie, die ook den Leider zelf heette te com- | |
[pagina 221]
| |
promitteeren, werd in beslag genomen, en verscheen toch later, in fac-simile, in de couranten. Was het een vervalsching? Velen meenden het Fascisme onherroepelijk verzwakt. Wie bangelijk en duldzaam hadden berust, vatten moed. Van alle kanten maakte men zich gereed tot den aanval. De dagbladen durfden een toon aan te slaan, sinds lang niet vernomen. Mussolini diende af te treden, schreef Renato's krant, de Nuovo Giornale, en zich ter beschikking te stellen van een eereraad. De oppositie van alle kleur, op Giolitti, Salandra en hun aanhang na, verliet de Kamer en trok zich terug op den Aventino, onder leiding van den socialistischen Hertog Di Cesarò. Er werden boekdeelen opengedaan over machtsmisbruik van sommige fascistische hoofden. Men vroeg de ontbinding der nationale militie. Zelfs de oorlogsverminkten, door het fascistisch bewind steeds met een bijna religieuzen eerbied gesteund, werden tegen dat bewind opgezet. En altijd hooger wies de vloed, die Mussolini en het Fascisme trachtte te overstorten. Renato beleefde dien tijd als was 't een benauwende droom. Ging zóó het schoone epos van den tocht naar Rome einden? Zou zóó die heerlijke geestdrift in een kwaaddampige kelderlucht van misdaad en duistere medeplichtigheid ten onder gaan? | |
[pagina 222]
| |
Weifelde Mussolini? Wankelde hij? Waarom troonde hij zwijgzaam op het Palazzo Chigi, en liet de belagers ongemoeid in hun ondermijnende aanvallen? Waarom verdedigde hij zich niet, zoo dikwijls hij 't woord nam, in 't parlement en elders? Den fascistischen jongens, ternauwernood in toom gehouden, begon het te kras te worden. Op allerlei plaatsen barstten zij uit den band. Op den oudejaarsavond werden te Florence de bureaux van den Nuovo Giornale in brand gestoken, en van verscheidene advocaten, die als felle tegenstanders van het regiem bekend stonden, de kantoren verwoest. En toen de maat vol was en de couranten reeds de lijst hadden klaarliggen van het nieuwe ministerie, dat door de oppositie op haar Aventino bij voorbaat was samengesteld, kwam plotseling de Leeuw uit zijn hol. Den derden Januari 1925 sprak Mussolini de rede uit, die met één slag, door haar fiere uitdagendheid en haar supremen hoon, al zijn aanvallers het zwijgen oplegde en gansch de omsingeling brak. Hij tartte de oppositie binnen en buiten de Kamer, gebruik te maken van het Grondwet-artikel, dat haar het recht toekent, de ministers van den koning te dagen voor het Hooggerechtshof. En zeker, dat niemand ook maar eenig bewijs zou kun- | |
[pagina 223]
| |
nen aanvoeren voor welke schuld der Regeering ook, vervolgde hij: ‘Niemand heeft mij tot heden deze eigenschappen ontzegd: een zekere intelligentie, en veel moed. Ik zou daarentegen wel stapelgek moeten geweest zijn, om een toestand, die zich juist begon te stabiliseeren, weer grondig in de war te sturen door bevel te geven tot het ombrengen van een tegenstander, dien ik achtte om een ‘crânerie’ en een moed, die soms geleken op de mijne en op mijn koppigheid in het verdedigen van wat ik voorsta. ‘Alleen een vijand, die gedurende lange nachten een diabolisch plan had beraamd tegen mij, kon deze misdaad ten uitvoer brengen. ‘Men zegt, dat ik een ceka gesticht heb. Waar? Wanneer? Hoe? Niemand weet het. Maar in Rusland heeft de ceka 150 à 160 duizend menschen, volgens de statistieken, zonder vorm van proces terechtgesteld.’ En trotsch op de schaarschheid der misdrijven, door zijn reddende revolutie meegevoerd, met een gebaar van heroïsche schoonheid: ‘Ik verklaar hier ten overstaan van deze vergadering en ten overstaan van heel het Italiaansche volk, dat ìk alleen de verantwoordelijkheid op mij neem, de politieke, de moreele en de historische verantwoordelijkheid, voor alles wat er is gebeurd. Als min of meer verdraaide frazes volstaan om een | |
[pagina 224]
| |
man te hangen, te voorschijn met de galg, en te voorschijn met het touw! Als het Fascisme niet anders geweest is dan wonderolie en gummiestok, en niet, integendeel, een hooge geestdrift der beste Italiaansche jeugd, aan mij de schuld! Als het Fascisme geweest is een genootschap om misdaden te bedrijven dan ben ik de directeur van dat genootschap! Als alle gewelddaden het resultaat geweest zijn van een bepaalde historische, politieke en moreele atmosfeer, aan mij de verantwoordelijkheid, want die atmosfeer heb ìk geschapen met een propaganda, die loopt van vóór den oorlog tot op heden. ‘Italië, mijne heeren, wil den vrede, wil den rustigen arbeid; wij zullen het die geven met de liefde, als dat mogelijk is, en met dwang, als dat noodig zou blijken. ‘Want dat allen het weten, dat het hier niet gaat om een persoonlijke gril, en niet om machtswellust, en niet om een onedelen hartstocht, maar enkel om een machtige en matelooze liefde voor het vaderland.’ Inderdaad, mijmerde Renato na, hij heeft gelijk gehad met te zwijgen. Een man als hij, de redder en weeropbouwer van zijn land, kan niet ingaan op voorstellen van eereraden, kan zich niet gaan vrijpleiten van alle mogelijke lage verdenkingen. Het beeld van zijn leven, het sobere leven van den | |
[pagina 225]
| |
hardst werkenden man van heel Italië, moet volstaan en volstaat. Een vruchtbare regeeringsperiode volgde: het openbaar onderwijs werd grondig hervormd door de wetten van den philosoof Gentile; met Engeland en Amerika, dank zij het zaakkundig en ruiterlijk optreden van graaf Volpi, kwam een voordeelige schuldregeling tot stand; welhaast het geheele staatsorganisme werd in al zijn geledingen herzien, het ministerie der corporatie's ingesteld en dat andere, belangrijke instituut: de Rechtbank van den Arbeid, die alle geschillen tusschen werkgevers en werknemers te beslechten kreeg; terwijl werden afgeschaft de geheime genootschappen, en allereerst de Vrijmetselarij, die in de wijdvertakte samenspanning om het Fascisme ten val te brengen, een der voornaamste drijfkrachten bleek geworden. ‘Ikzelf ben geen vrijmetselaar,’ zei op hun ‘Leonardo’ de marchese Niccolini tot Focardi, ‘maar al onze groote mannen waren het, van Cavour en Mazzini af, tot Crispi toe. In het buitenland is het al evenzoo; overal waar een tegenwicht noodig is tegen een té grooten invloed der Katholieke Kerk. En bij de tocht naar Rome was het diezelfde Vrijmetselarij, die Mussolini heeft gesteund!’ ‘'t Is allemaal heel goed mogelijk,’ zei Renato, ‘maar ik kan het niet helpen: dat werken in 't duis- | |
[pagina 226]
| |
ter heeft me altijd tegengestaan. Open kaart, daar houd ik van.’ ‘Wie met open kaarten speelt, verliest, - dàt is de zaak!’ glimlachte Niccolini. ‘Laat ik het dan anders zeggen. Wie steekhoudend een gevaar bestrijden wil, moet niet beginnen met de fouten van zijn tegenstanders over te nemen.’ ‘Fouten....?’ betwijfelde Niccolini. ‘Nu ja, de “duistere wegen” van de Jezuïten, tenminste, zooals de legende daarvan gaat, - als ge die bedoelt? Maar overigens, wie werkt nièt in duister? Elke winkelier, die een ongehoorde concurrentie beraamt; elke uitvinder, die niet wil, dat een ander hem zijn geheim af zal snappen; en.... u en ik, als we niet vertellen, wat we niet kwijt willen zijn....’ ‘Het hangt ervan af,’ antwoordde Renato; ‘verzwijgen is soms een bewijs van waardigheid en zelfbeheersching; het kan ook een misdaad wezen; en een anderen keer een moreel gevaar. Het stalen gezicht van de Vrijmetselarij had, dunkt mij, maar al te veel van het “geestelijk voorbehoud” der Jezuïten!’ ‘Ik heb’, wedervoer Niccolini, ‘onder mijn beste vrienden vrijmetselaars gekend, voortreffelijke kerels, trouwe harten, die altijd voor een ander klaar stonden, en allereerst natuurlijk voor hun broeders. | |
[pagina 227]
| |
Ik verzeker u, dat er heel wat christelijke liefde onder dat “stalen gezicht” schuil ging.’ ‘'k Geloof het graag,’ gaf Renato toe; ‘de Jezuïten zullen ook hun goeds hebben gehad, ondanks hun gevaarlijken stelregel, dat het doel de middelen heiligt. Ik zei alleen, dat de Vrijmetselarij verkeerd heeft gedaan, hen te bestrijden met dezelfde methodes. Waarom is het Communisme in Rusland mislukt, allereerst als idee? Omdat het de Tsaristische terreur beantwoord heeft met een nog wreeder roode terreur. Dat heeft het zijn moreele superioriteit ontnomen. En ik vrees, dat de Vrijmetselarij, bij òns in Italië tenminste, zedelijk terdege verzwakt was door al het geïntrigeer en baantjes-geknoei achter de schermen.’ Niccolini had terloops Renato aangekeken, en zijn roode haviksneus, boven de witte snor en baard, versnoof in den tic, die zijn misnoegen placht uit te drukken. ‘En dìt soort zwijgen, caro Marchese,’ zei Renato na een oogenblik, ‘is het zwijgen, dat toestemmen beteekent....’ Maar was dan uit het staatsorganisme weggesneden die tweede, geheime en oppermachtige staat, aan wien zich, vele decenniën lang, te onderwerpen had gehad, al wie een carrière zocht te beginnen, - een ander geheim gezag bleef voortbestaan, en dat was, hier en daar in de Nationale | |
[pagina 228]
| |
Militie, de willekeur der ongetemde elementen. Renato, door zijn jarenlangen omgang met Gian Carlo, begreep wel, hoe het euvel was ontstaan, - het bleef er niettemin een euvel om. Die Nationale Militie was immers niet een op de gewone wijze gerecruteerde weermacht, - het was een revolutie-leger, op goed geluk bijeengestroomd; wat de kern betrof uit de beste jongelingschap van Italië, vurig begeerend het vaderland te bevrijden van den dreigenden chaos; uit ontslagen vrijwilligers van den grooten oorlog ook, de roemrijke ‘arditi’; doch eveneens uit avonturiers en geweldenaars-van-nature, door dien oorlog in hun waren aard teruggesmeten; en, het laatste halfjaar vóór den tocht naar Rome, toen het aantal te gelden begon, uit overloopers van allerlei slag, te grif aangenomen, ex-communisten en die kleurlooze volksheffe, die nergens ontbreekt, waar zij meent dat wat te halen valt. Toen, eenmaal het fascistisch bewind gegrondvest, dit revolutieleger tot een blijvend bolwerk van den staat was omgeschapen, had een groote zuivering plaats gehad weliswaar, maar ook waren met het teruggegeven aan de maatschappij van allen, die er hun werkkring of hun fortuin op hen wachtende vonden, een aantal uitnemende bestanddeelen bij de reserve beland. Het permanente kader aan den eenen kant noodzakelijk tot bescherming van de nieu- | |
[pagina 229]
| |
we orde, kwam aan den anderen kant - strategische meesterzet - te bestaan uit degenen, die nìet naar huis gezonden konden worden, òf omdat het Fascisme hun tè veel dankte, òf omdat anders de natie ware opgescheept geworden met heel een klasse van werkeloozen, en dus ontevredenen. Inmiddels vonden velerlei elementen, die, in den tijd toen aanval-en-verweer de dagelijksche taak was, volkomen op hun plaats waren geweest - en daaronder zoowel de roekelooze belhamels als de zelfvergeten stoutmoedigen - zich gedesoriënteerd in een wettigen toestand, waarin hardhandig den baas spelen geen pas meer gaf. Zelfs menig plaatselijk hoofd kon zich niet losmaken van de mentaliteit, dat elke tegenstand onmiddellijk door een krachtdadig optreden diende te worden onderdrukt en afgestraft. Toch zei Mussolini het herhaaldelijk: nu het Fascisme zelf regeert, is het de fascistische Regeering die ingrijpen zal waar dat noodig is, en op haar wijze. Individueel geweld heeft geen zin meer. En hij vaardigde orders uit aan de Prefecten, de ongehoorzamen streng te straffen. Inderdaad zaten er in die maanden meer dan zevenhonderd fascisten, die zich naar den nieuwen stand van zaken niet hadden believen te voegen, achter slot en grendel. Maar dikwijls ook werden die orders niet uitgevoerd. De oorlogs- en revolutie-geest, in 't bizonder te Florence, gistte nog altijd na. | |
[pagina 230]
| |
Gian Carlo was er vaak zwart gestemd over. Hij had, misschien nog scherper dan Renato, geleden onder de slechte tijden, die gedurende den vorigen winter het Fascisme doormaakte. ‘Ik heb het vroeger ook wel gezien’, zei hij, ‘en ik heb het u vaak gezegd: ik wou dat we het tuig kwijt waren, dat onze gelederen binnensluipt, - maar in de hitte van den strijd hadt je zoo geen last van ze; je hadt zelfs den indruk, of die strijd ze beter maakte, of in het vuur van het schoone doel ook zij een beetje gelouterd werden. En misschien was dat ook zoo. Bij den tocht naar Rome waren we àllemaal razend van vreugde; tenminste zoo zag ìk het. Maar nu elk geweld onnoodig is geworden en absoluut verboden zelfs, nu degenereeren ze weer tot de schooiers, die nooit hadden moeten worden toegelaten.’ Zoo sprak hij, den morgen volgend op een voorval, dat hem buiten zichzelf bracht, en dat dan ook ergerlijk genoeg was. Omdat bij een krantenventer een dagblad was aangetroffen met een scherp artikel tegen Mussolini, had een bende anonieme zwarthemden op eigen gelegenheid alle couranten-kiosken van Florence afgebrand; tientallen onschuldige stakkers vonden hun arme have verkoold. Niemand had er order toe gegeven; maar niemand nam ook maatregelen, de lafhartige helden te vervolgen. Het zat Gian Carlo tot de keel. | |
[pagina 231]
| |
‘Het is een schande, een schande voor wat zoo mooi is geweest’, zei hij, ‘ze bezoedelen de eer van heel het Fascisme.’ ‘'n Geluk nog’, vergoelijkte Renato, die medelijden met hem had, ‘dat er geen erger dingen gebeuren! 't Is een niet te vergoêlijken brooddronkenheid, zeker; misbruik maken van de bangelijkheid van 't publiek.... Maar hoe zelden op slot van rekening komt zooiets voor....’ | |
IIIn grooten eenvoud werd dien zomer het huwelijk voltrokken van Flavia Pasquali en Gian Carlo Bartolucci. Voor luisterrijke feesten gevoelden geen van beiden; Flavia niet, wijl haar stille aard naar alles wat intiem was stond; Gian Carlo niet, omdat de tijden er niet naar waren, en omdat zijn moeder, die ook Sandrino's dood nooit was te boven gekomen, nog steeds in zwaren rouw was over haar man. Renato was een van Flavia's getuigen geweest. Enrico, haar aangetrouwde oom uit Modena, de andere. De nog altijd luisterlievende advocaat Pasquali had het alles behalve prettig gevonden, dat het huwelijk van zijn eenige dochter zoo bescheiden toeging, vooral nu zij dan toch de Contessa Bartolucci werd; doch bij zoovéél al had | |
[pagina 232]
| |
de ijdele man zich moeten neerleggen; en Focardi als getuige, omdat 't dan een eersterangs-beroemdheid was, nam hij in godsnaam op den koop toe. Voor Renato was die dag van een wonderlijke gelukkigheid. Zóó moesten zij zich voelen, dacht hij, die door het sterven zalig worden. En aan zijn oude gezicht gaf dat geluk een ernst en een adel, dat menigeen erdoor getroffen werd. Flavia zag er jonger uit dan ooit, zoo fijn, zoo blozend, zoo ingetogen. En meer dan eens kwamen haar oogen met een groote, vaste warmte die van Renato ontmoeten. Wat beduidde die blik? Was het een behoefte te troosten? Renato wist het niet, maar het ontroerde hem met een bijna mystieke ontroering. En Gian Carlo was mooi om aan te zien. Zoo vol donkeren gloed maakte de vreugde zijn mannelijk gezicht, dat het van een welhaast plechtige schoonheid werd; een krachtige, warm-bezielde kop van Titiaan. Na den dag van het huwelijk kwam Renato gedurende vele weken zijn toren niet af. Hij had dien avond, thuisgebracht in den automobiel der Pasquali's, zijn trappen wat gedachteloos vlug bestegen, zijn hijgen vergetend; en boven gekomen, had hij zich plotseling zeer onwel gevoeld. Hij wou zich niet bekennen, dat het een flauwte was geweest. | |
[pagina 233]
| |
Hij zat op zijn toren en schilderde weinig. Zijn groote stuk ‘Rust’ was sinds maanden voltooid en aangekocht door den Staat, evenals ‘De Tocht naar de Eeuwige Stad’. Dikwijls toefde hij op zijn dakterras en overpeinsde zijn leven, en dacht na over de wereld en over de toekomst der menschheid. Wonderlijk menigvuldig zag hij de jaren van zijn jeugd terug, en met een groote hardnekkigheid het tafereel der roodgemantelde apostelen en discipelen van David Lazzaretti; die boerenkerels vol heilige geestdrift, op weg, zij wisten niet waarheen, naar de eeuwige Stad, naar het Koninkrijk Gods, of naar den dood. En dikwijls dacht hij ook aan het lange gesprek, dien avond in de Maremmen, het eerste gesgrek met den Marchese Niccolini, over de komst van den Heiligen Geest, die de Liefde zou zijn, - en aan de gesprekken met Gian Carlo over den Duivelschen invloed in de blijkbare fataliteit van den oorlog. Dan was het, of die beide zoozeer uiteenloopende gedachten tezamen kwamen in een ander gesprek, dien anderen Maremmenavond, een gesprek met den lieven Vittorio Spini, over den mond van den Goddelijken Meester; den harden trek, die er lag om dien mond, zelfs als die mond van liefde sprak... de woorden, die pasten bij de oogen, maar niet bij den mond, die ze sprak.... Alsof er achter oogen | |
[pagina 234]
| |
en mond de eeuwige en onbeslechtbare worsteling stond tusschen God en mensch.
Gian Carlo en Flavia, al hadden zij nu elkander gevonden in een huwelijk, dat de oude villa in Bagno a Ripoli vol maakte van een jongen glans, zij lieten hun vriend niet in den steek. Terug van hun huwelijksreis door Frankrijk, waren zij hem dadelijk komen opzoeken. Zij waren geschrokken, zoo slecht als hij er uitzag, geschrokken nog meer van zijn aarzelend verhaal over die ‘kippekuur’, waarna hij maar enkele keeren meer had durven uitgaan. ‘Hoor eens, professore,’ zei Flavia, ‘dat gaat zoo niet langer. U moet verhuizen. Wij zullen wel een mooie gelegenheid ergens voor u uitvinden, is 't niet, Carlino?’ En een paar dagen later al kwamen zij aanzetten: een heerlijk atelier bij de Piazza Donatello! en niet eens duur! Renato ging met ze kijken. Een ruim, hoog vertrek - een paar prettige kamertjes ernaast - op een klein grasveld, en daarachter een stukje belommerden tuin. Zich gewonnen geven aan het oud worden; zijn mooien toren - zijn wachttoren - vaarwel zeggen, 't viel hem wel moeilijk, 't Leek hem ook, doch hij zei het hun niet, of dat ietwat holle atelier | |
[pagina 235]
| |
op dien tuin van zwartbladerige boomen, een soort mausoleum was, waar hij levend zou zijn bijgezet. Maar hij gaf toe, dat ze in de praktijk gelijk hadden, en tegen November huurde hij de nieuwe woning. Op een avond in het begin van October - de nacht was stralend van sterren en zacht als in den zomer - zat Renato op zijn terras en keek in velerlei gepeinzen uit over de stad, die, van den lichtdoorpijlden Arno onder hem, hij zag oprijzen en zich verliezen in de vage heuvelen. Dan kwam het hem plotseling voor, of er een ongewoon stemmengeroes was door de straten, geschreeuw in de verte.... en het viel hem in, dat hij onder het avondeten knallen had meenen te hooren, of er geschoten werd. Hij schrok. Weer hoorde hij schieten, nu van dichtbij. En eensklaps zag hij een vurige rookkolom opwarrelen tusschen de huizen uit, in de richting van San Lorenzo. Het was een brand.... En wat beduidde dat schieten? Hadden ze brand gesticht? Wie hadden er brand gesticht?.... Of waren het maar weer pakken couranten, ergens tot een vuurmijt gemaakt? Even scheen de gloed te dooven, laaide dan weer heftiger op in een sproeienden vonkenregen en rooder rookgewolk.... Vol duistere vragen stond Renato het aan te zien. Doch wat was daar voor een opschudding, | |
[pagina 236]
| |
schuin aan den overkant van den Arno? 't Kwam van de Piazza Mentana, waar de bureaux van den Fascio waren. Onder het schuw lantarenlicht bemerkte Renato een wild gewoel.... ‘A morte! A morte!’ onderscheidde hij.... En een nog toorniger tumult, kort daarop, weergalmde tusschen de bogengangen der Uffizi, voor het fascistisch hoofdkwartier. Dan overstemde een geronk en gepaf van vrachtauto's het onheilspellend geschreeuw. Dreigend daverden even later er twee aan den Lungarno voorbij, van zwarthemden volgestampt. ‘Jeugd! Jeugd! Lente van schoonheid!’ Ze scheurden het hun kelen uit, meer dan ze het zongen; een heet, bezeten wraakgezang. Renato stond angstig overeind aan zijn uitzichtvenster. Wat was er in godsnaam gebeurd? Een nieuwe vuurkolom gulpte omhoog.... 't Moest ergens in de Via Strozzi zijn, of nog verder weg, bij Santa Maria Novella. De alarmklok in den toren van Giotto begon te tampen als tot afwering van een ramp, die al niet meer te keeren was. Tusschen de Uffizi-galerijen hield het geschreeuw aan, werd sterker. Groepen menschen, langs de Arnokade, scholen bangelijk bijeen. En na nauwelijks vijf minuten, een eind achter Santa Croce, een derde vuurzuil.... Een complot van brandstichting leek het! Was er een communistische opstand uitgebroken? Moesten al | |
[pagina 237]
| |
de gruwelen der Roode Week, van drie of vier jaar geleden, worden herhaald? Of was het...? Renato herinnerde zich plotseling de aanplakbiljetten, die hij enkele dagen tevoren gelezen had, de gevaarlijke plakkaten van den Florentijnschen Fascio, opruiend tot afstraffing der Vrijmetselaars, verdacht van een aanslag tegen den Staat: ‘Tref ze in hun goederen, in hun persoon!’ Was die onverantwoordelijke taal tot daden omgeslagen? Was de haat tot waanzin aangehitst, tot de fanatieke razernij van een Bartholomeus-nacht? Sirenen gilden over de stad, - de brandweer, die ergens nader raasde. En hoor, de karakteristieke, lang-klagende claxons van de ambulance-wagens der Misericordia. Er waren gewonden, dooden misschien.... Een schok voer Renato door het hart. Weer een nieuwe brand laaide uit, dichtbij de eerste, achter het Battistero ergens; de roode rook dreef over de stad, verhulde den Domkoepel tot een rossig, angstwekkend fantoom. Telkens knalden revolverschoten; een wreed gejoel als van benden, die plunderen, hield minutenlang aan. Van over de stad, in de buitenwijken, begonnen plotseling andere roode schijnselen te waaien.... in de buurt van de Cascine.... en bij de Piazza Beccheria.... | |
[pagina 238]
| |
De ontzetting steeg in Renato al verstarrender. Op negen, tien plaatsen tegelijk woelde de vlammen-doorgloeide rook, als was Florence een vulkaan, die losbarstte uit vele nieuwe kraters tegelijk. Hij hield het niet langer uit daarboven. Hij moest de straat op. En aan den hoek van de Via dei Bardi al hoorde hij van het saamgeschoolde volk de verwarde berichten. - De fascist Luporini is neergeschoten. - Op de trap van een huis in de Via dell' Ariento. - Door een vrijmetselaar! - Nee, door een anarchist. Maar Luporini kwam bij een vrijmetselaar vandaan, dien hij de les was gaan lezen. - Verdiende loon, de bruut! - Wat hebben ze de menschen in hun huizen lastig te vallen! - De moordenaar is afgemaakt in de straat, als een hond! - De fascisten wreken zich! - Ze steken den brand in alle winkels en kantoren van die samenzweerders. - Ze eischen represailles! ‘Dat staat toch niet aan hen!’ zei Renato. ‘De regeering....’ ‘Ze hebben lak aan de regeering!’ | |
[pagina 239]
| |
- ‘Tien dooden als wraak voor den gevallen aanvoerder!’ heb ik ze hooren roepen! - Ze willen Pilati! - Ze willen Console! - Goed zoo! Console met zijn schendblaadje! - Een leugen! Hij is vrijgesproken van 't zomer! - Console is een beste kerel! Hij heeft twee kleine jongens. - Pilati is een vriend van Mussolini! - Je bent gek! een maximalist een vriend van Mussolini! - Console is een Jood. - Niet waar; en geen vrijmetselaar ook! Dat weet ik van iemand, die.... - Hij is correspondent van de Avanti! - Correspondent geweest.... - Weg met Console en Pilati! Renato ging den Ponte Vecchio over. In de straten - het was half elf - waren overal de ijzeren luiken neer. Gendarmen stonden aan elken hoek. De Piazza Vittorio Emmanuele was een hel-verlichte leegte; alle café's zaten dicht. Uit een groep naar huis haastenden, die hij langs kwam, ving Renato op: de theaters en cinema's waren halverwege de voorstelling gesloten. In de Via dei Ginori zag hij de brandweer bezig op ladders tegen een huis. De vlammen waren aan het dooven. Donker gaapten de verbrijzelde ruiten | |
[pagina 240]
| |
van een uitgebrande verdieping. Een bittere stank dreef naar buiten. ‘'t Kantoor van den advocaat Console,’ hoorde Renato zeggen. Waartoe nog verder te loopen, dacht hij. Hij voelde zich doortrokken van een smartelijke moeheid, of hijzelf een uitgebrand huis was, alles zwart en nat en verkoold. Wat was de menschheid nog verdwaasd, gevangen in schrille obsessie's. aanstonds verwilderd in wreede wraakzucht; blind, blinder dan ooit. En op wat duistere wegen was het Fascisme aan het ondergaan in modder en bloed.... ‘Arme Gian Carlo’ dacht hij nog, ‘en arme Sandrino....’
De morgen-couranten stonden vol over den moord op Luporini, en over den ‘lafhartigen moordenaar’. 't Bleek een jeugdige heethoofd geweest te zijn, bewonderaar van den zestigjarigen vrijdenker, wien Luporini namens den Fascio rekenschap was komen vragen over zijn ongestaakte vrijmetse-laars-actie. Toen hij zijn ouden vriend gemolesteerd dacht door het onzachtzinnig optreden van den fascist, had hij dien in het donkere trappenhuis opgewacht, hem neergeschoten, en vluchtend, was hij al spoedig achterhaald en door de menigte afgemaakt. | |
[pagina 241]
| |
‘Hartstochtelijke elementen’, las Renato verder, hadden daarna hun Luporini gewroken, kantoren en winkels van vrijmetselaars en hunsgelijken verwoest en geplunderd.... En opeens zag hij een opschrift, met kleine, schuwe lettertjes: ‘Het ex-kamerlid Pilati ernstig gewond, de advocaat Console gedood.’ Hij voelde zich koud worden. Hij las het bericht. Geen enkele bizonderheid werd meegedeeld, dan dat de twee mannen, die op hun geweten hadden gehad, tegen het Fascisme te zijn, door de Misericordia waren vervoerd; dat de eerste in levensgevaar verkeerde, en de tweede reeds bij aankomst in het hospitaal gestorven bleek. De volgende dagen kwamen de hartverscheurende verhalen los: het kamerlid Pilati, bedlegerig, was onder de oogen van zijn vrouw en dochtertje, met revolverschoten omgebracht. De advocaat Console, toen de door ijzeren staven verzekerde tuindeuren van zijn villa waren ingerameid, had zich op een bovenvertrek verstoken, terwijl beneden zijn vrouw en zijn twee zoontjes de zwarte geweldenaars smeekten, af te laten. Zelfs de wanhoop dier vrouw en het zielige kindergeschrei had de moordenaars niet af kunnen brengen van hun ‘rechtvaardige wraak’. Zij waren de trap opgestormd, hadden hun slachtoffer aanstonds ontdekt en met vijf kogels doorschoten. | |
[pagina 242]
| |
Doch in de sombere zonnedagen na dien avond van misdadige wraakzucht - te laat wel is waar - woedde over het Florentijnsche Fascisme en over alle verantwoordelijke autoriteiten de louterende toorn uit Rome, die met één slag den Bartholomeusnacht van Florence tot een einde zou stellen, in heel Italië, aan alle individueele willekeur en na-oorlogsche represailles. ‘Wilde beesten zijt ge,’ wist Gian Carlo, dat Mussolini had getelegrafeerd. Het bestuur van den Fascio werd en bloc afgezet, de consul Gamberini naar Tripoli verbannen, de prefect en de commissaris van politie ontslagen. Italo Balbo zetelde als regeerings-gevolmachtigde in het hotel Baglioni en hield een strafgericht tot radicale zuivering der partij; van een-en-vijftig fascisten meldden alom de aanplakbiljetten de eerlooze uitwerping. Een rechtsvervolging tegen de moordenaars, brandstichters en plunderaars werd ingesteld. ‘Het huis is heilig’ was het wachtwoord, dat uit Rome kwam. En onmiddellijk daarop schreef Mussolini: ‘Het individueel geweld, drie jaren na den tocht naar Rome, is te gemakkelijk om heroïsch te zijn en te schadelijk om nog langer te kunnen worden geduld. Wie kan er borg voor staan, dat het niet wordt ingegeven door kleinzielig eigen-belang, door | |
[pagina 243]
| |
wrok, of door misdadige instincten? Dit geweld bemoeilijkt de regeering, het compromitteert haar. Het is anti-fascistisch.’ Zijn woorden werden wet. Van dan af, zelfs bij de reeks van aanslagen op den Leider zelf, zou een ijzeren discipline zoogoed als elke wanordelijkheid onderdrukken. | |
IIIEen der eerste dagen, dat Renato zijn nieuwe atelier nabij de Piazza Donatello was komen betrekken, en hij tegen den avond een ommetje maakte, had hij een ongedachte ontmoeting. Hij kwam Rocca tegen. Van uit de verte reeds zag hij hem schuin den Viale oversteken, de hooge gestalte met het vreemde, geelbleeke gezicht onder den kleinen flambard. Rocca bleek twee straten van hem af te wonen. Samen liepen zij een eindweegs op. En Renato meende te merken, dat de zoo veelbesproken en gevreesde schrijver een houding tegenover hem had, die eerbiedig scheen. - Hij neemt, geloof ik, een loopje met me, dacht de schilder nog even, humeurig. Doch Rocca, vol ernst, en met iets zorgzaams in zijn manieren, bracht hem tot aan de deur van zijn huis. | |
[pagina 244]
| |
‘'t Is een heele tijd geleden, dat wij elkaar het laatst gezien hebben,’ zei Renato. ‘Maar ik zag uw wèrk,’ antwoordde Rocca. En weer was er die toon van eerbied in zijn gewoonlijk zachte en toch zoo vlijmende stem. En hij vroeg, of hij den schilder zoo nu en dan eens een bezoek mocht brengen. Enkele dagen later al, op een middag tegen donker, liet Anita, de nieuwe werkvrouw, den schrijver het atelier binnen. ‘Ik werk 's morgens en 's avonds; u werkt bij daglicht.... Misschien kom ik niet ongelegen op dit uur....’ Zij kwamen te spreken over den nog zoo kort geleden, tragischen October-avond, en Renato vertelde, hoe hij toen voor de laatste maal op zijn toren-terras had gezeten en de stad in brand meende te zien. Ook Rocca was vol afkeuring voor de roekelooze plakkaten, die niet weinig schuld hadden gehad aan den bloednacht; maar toch bleek hij tegelijk - 't geen wel niet anders kon bij een zoo heftigen katholiek, als hij sinds enkele jaren was - fel gebeten op de Vrijmetselarij, ‘hamer en troffel’, hoonde hij, ‘in de hand der Joodsche wereldoverheersching.’ En een onverzoenlijke haat tegen de Joden klonk er door in die woorden. ‘Dat begrijp ik niet,’ zei Renato, ‘zulk een | |
[pagina 245]
| |
antisemitisme!.... Christus was toch ook een Jood?’ ‘Zóóver heeft Gods Zoon zich voor ons wenschen te vernederen,’ was het smalend antwoord, ‘dat hij niet alleen als mensch, en niet alleen in een stal, maar zelfs als Jood heeft willen geboren worden.’ ‘En Paulus dan?’ kwam Renato opstandig, ‘Paulus, over wien ge dat prachtige boek hebt geschreven? En Petrus, de stichter van de Kerk van Rome? En Johannes, de Evangelist? En David, die de psalmen schreef? En al de Profeten!?’ Rocca's fanatiek gezicht werd ondoorgrondelijk van onverzettelijkheid. ‘Het zijn de Joden, die Christus hebben gekruisigd.’ ‘Maar àndere Joden zijn het geweest’, zei Renato verwijtend, ‘die hem liefderijk hebben àfgenomen, die hem hebben begraven.... en begrepen, en zijn leer hebben verspreid.’ Het scheen Rocca niet te treffen. Zijn meening stond vast, als een rots. ‘Aan de diepste afgronden’, zei hij, ‘ontstijgen de hoogste toppen. De Joden zijn altijd een tuchteloos en afvallig en ondankbaar, een verachtelijk volk geweest. Heel het oude testament getuigt ervan. Daarom was het Jodendom voorbestemd om de vervaarlijkste boetprofeten, de | |
[pagina 246]
| |
vertwijfeldste klaagzangers, en den Redder aller volken voort te brengen. Alleen het Joodsche volk zelf is onredbaar gebleken. En nadat het zijn Messias gekruisigd heeft, is het vervloekt.’ Renato was een oogenblik onder den indruk van zijn apostolischen toon. Dan gleed hem een liefelijke lichtschijn door den geest. ‘Hebt ge er wel eens aan gedacht’, zei hij, ‘dat ook de Moeder Gods, dat de zoete Madonna, dat de Koningin des Hemels.... een Jodin is?’ Rocca ontstelde zichtbaar. Zijn steile voorhoofd rimpelde op, zijn bleekblauwe oogen schenen in zichzelf terug te vluchten, zijn tomaat-roode lippen bleven gesloten. Dan zag hij plotseling door zijn ronde brilleglazen Renato aan, een schuwe blik vol ontroering. Het was duidelijk, dat die onverhoedsche vraag hem in een groote verwarring had gebracht. Na een oogenblik leidde hij het gesprek in een andere richting. Maar de nederlaag keerde hem niet tegen den onwillekeurigen overwinnaar. Sedert dien middag groeide er een hechte en diepe vriendschap tusschen hen beiden. Dikwijls wandelden zij samen, vele malen dezelfde straten om, wandelingen van den geest eer, in hun gesprekken, dan wandelingen als zoodanig. En ook kwam Rocca vaak op Renato's atelier, omstreeks het uur, dat hun beider dagtaak hen vrij liet. Gian Carlo | |
[pagina 247]
| |
leerde er den nieuwen vriend kennen, en meer waardeerde hij den mensch, dan voorheen den te dogmatischen schrijver; juist wijl hijzelf van nature leerstellig was, en men niet graag de eigen fouten, op ander gebied te boek gesteld, herkent. Maar Flavia, zoo verstandig zij dan wezen mocht, was bang voor Rocca en vermeed hem te ontmoeten. ‘De jonge Bartolucci’, zei op een keer Renato, toen zij tezamen spraken over de durende sfeer van wantrouwen tusschen de volken, waarin het oorlogsgevaar, zoo het dan al niet op uitslaan stond, toch altijd smeulende bleef, - ‘mijn vriend Bartolucci ziet den oorlog als een fataliteit; als een monsterlijken toeleg van den Booze, die de wetenschap tot zijn speelbal maakt. En ruikt het niet naar den Satan, - zooals de wetenschap onze gezondheid angstvallig bewaakt, onzen levensduur rekt, soms meer dan de menschen lief is, - ten einde dan plotseling, als overbevolking dreigt, te worden opgecommandeerd om, door haar chemische en bactereologische vondsten, diezelfde menschen, vrouwen en kinderen incluis, met een ongehoorde wreedheid uit te roeien? - En ik herinner me, dat we ons afvroegen, of de wetenschap niet altijd van duivelsche natuur is geweest.’ ‘Zeker,’ zei Rocca, met een goedig sarcastisch lachje, - en het hinderde Renato, dat hij niet immer den ander volgen kon en al diens bedoelingen | |
[pagina 248]
| |
peilen - ‘Dokter Faustus, de alchimisten, de astrologen, de zwarte kunst; je ziet den bokspoot... En dan...’ - zijn stem werd vlijmend weer - ‘het spiritisme, de theosophie, de ‘wetenschappelijke’ anthroposophie, met hun gemorrel in het hiernamaals, en de moderne ‘psycho-analyse’, met haar gemorrel in de menschelijke ziel, - er hangt rond dat alles een demonische, een griezelige atmosfeer van wroeten in geheimen, die het niet aan òns staat te onthullen.... Vanaf het Paradijs heeft de Slang het erop toegelegd, ons onze schoone argeloosheid te doen verliezen, ons te doen graaien in Goed en Kwaad, ons te doen... analyseeren. - Maar aan den anderen kant is de zuivere wetenschap, van Pytagoras af, toch het terrein, waar het meest ernstig naar de absolute waarheid wordt gezocht. Het is de wetenschap, die de groote lijnen van het scheppingsverhaal heeft bevestigd. Het is de jongste wetenschap, die de ongeloofelijke kracht van den geest heeft aangetoond en haar macht over de materie. Het Mirakel is de zegepraal van den Geest. - Wanneer dan opeens diezelfde wetenschap, in haar verschrikkelijke vindingen tot massamoord, aan den Duivel verkocht lijkt, - dan pleit dat eer vóór dan tegen haar....’ Rocca glimlachte opnieuw. Hij genoot altijd van de kinderlijke verbazing, waarin zijn veelvuldige paradoxen den nieuwen vriend wierpen, dien | |
[pagina 249]
| |
ouden kunstenaar, die (dat bekende hij zichzelf graag) misschien wijzer was dan hij. ‘Omdat de Duivel,’ vervolgde hij plotseling zeer ernstig, ‘altijd het beste bezoekt, het beste tracht te ver-leiden tot zijn tegenovergestelde; de beste menschen, de Heiligen allereerst; en de beste geesteswerkingen, zooals de wetenschap. Soms slaagt de opzet, maar nooit op den duur. De Booze is er immers, om door Christus overwonnen te worden? Ook de Duivel is ten slotte een werktuig in Gods hand. Want hoe kunnen we ons den Duivel anders denken, dan als Gods machtigste schepping, en als Gods vurigste Dienaar?’ Renato zag hem bewonderend aan. Opeens had hij een inval. ‘En omdat de Duivel altijd het beste zoekt,’ lachte hij in zijn knevels, ‘daarom is misschien het Jodendom ook zoo vaak door hem uitverkoren?’ Rocca meesmuilde op zijn beurt. ‘Maar hoe verklaar je nu,’ vroeg Renato na een oogenblik, met de vasthoudendheid van een oud man, ‘die benauwende tegenstelling van de steeds zich verfijnende wetenschap, die de menschen opkweekt, moèt opkweeken, zij kàn niet anders, - ten einde daarna geroepen te worden tot wat wederom zij alleen kan: ze te vernietigen bij duizenden tegelijk? En hoe knapper zij wordt in het opkweeken en vertroetelen, hoe gemeener en | |
[pagina 250]
| |
listiger in het verwoesten.... Een tegenstelling, die er werkelijk uitziet als een onontkoombare fataliteit....’ ‘Ik zie den oorlog als méér dan een fataliteit,’ antwoordde Rocca, ‘ik zie den oorlog als een genade.’ En ditmaal ging zijn inzicht hem zoozeer ter harte, dat hij zich niet eenmaal verlustigde in de gespannenheid, waarmee de ander zijn uitleg tegemoet zag. ‘“Een Geesel Gods” wordt de oorlog genoemd,’ vervolgde Rocca met een felle overtuiging, ‘en daarmee is het al gezegd, dat hij een genade moet zijn! De oorlog is een dier rampen, een dier geesels,... een dier genaden, die de volken nog niet missen kunnen. De oorlog is als de koorts, die een ziek lichaam doorwoedt. Zal de heelmeester medicijnen voorschrijven, om die koorts zelf te onderdrukken? om te verhoeden, dat ze morgen terug komt? De zieke - blijft ziek. De goede heelmeester zoekt de oorzaak van de koorts, en die oorzaak bestrijdt hij. Dan zal de koorts vanzelf wegblijven. En de oorzaken van den oorlog zijn niet: een kolonie meer of minder, een schuld meer of minder, een grondstof meer of minder. De oorzaken liggen veel dieper: ze liggen in ieders hart. En zoolang de oorlog niet vanzelf onmogelijk wordt, omdat de menschheid innerlijk veranderd | |
[pagina 251]
| |
is, - blijft de oorlog een noodzakelijke koorts, waarin wij allen, strijdenden en niet strijdenden, worden opgegeeseld tot verheffingen van zelfverloochening, en van naastenliefde, hooger dan wij ooit in gewone tijden bereiken. De groote rampen voeren ons omhoog tot de groote daden en tot de groote gevoelens. Uit die brandende verheffingen alleen kan de geest voortkomen, die werkelijk en innerlijk de menschheid zal genezen, - als een duurzame genezing mogelijk is....’ En Renato, meegevoerd door zijn woord, herkende iets van de gevoelens die hemzelf vervulden, toen hij zijn ‘Tocht naar de Eeuwige Stad’ schilderde, - de tocht der zielen naar wat boven hen is.
Menigmaal, bij hunne ontmoetingen, gebeurde het, dat Renato en Rocca aldus elkander ontmoetten in den geest, - maar ook gebeurde het, dat Renato zich verwonderde, in dezen vurigen katholiek, over de cerebrale koelheid van zijn overtuigingen; alsof zijn verstand, van den gloed der ziel verstoken, nuchter achterbleef, - tot, op de ongedachtste oogenblikken, de gloed doorbrak. Zoo sprak Renato eenmaal over Christus' onnavolgbare voorschriften. ‘Hooge eischen stellen is goed,’ zei hij; ‘wij moesten àllen veeleischend voor elkander zijn. Maar het onmogelijke eischen.... ontmoedigt en | |
[pagina 252]
| |
stompt af. Vele van Christus' voorschriften staan daar als fraaie woorden, waar niemand naar kan leven; en het gevolg is, dat de menschen ze als blatende schapen herhalen in de kerk, en daarbuiten hun gang gaan. ‘Hebt uw vijanden lief’ bijvoorbeeld. Hoevelen zouden dat kunnen?’ ‘Och,’ zei Rocca, ‘met eenige oefening....’ Renato vond, dat oefening verdienstelijk was, maar niet de waarde had van de spontane overgave. Daar was Rocca het niet mee eens. ‘Oefening is strijd,’ zei hij, ‘en strijdend bereiken is beter dan vanzelf bereiken. Maar ik bedoelde eigenlijk, dat zijn vijanden liefhebben, weldoen degenen die ons haten - misschien nog niet zoo moeilijk is... met eenige oefening, met een heel en al instellen van onzen geest op deze meest edele en meest Christelijke.... sport, als ge me dat woord toestaat. Iets daarentegen, dat veel minder lijkt, en veel erger ís, iets dat ik nooit zou kunnen: hebt uw antipathieën lief....’ Renato glimlachte. Hij dacht aan Aurora. Aurora liefhebben.... dat zou moeilijk gaan. Tenzij, - als je haar goed trachtte te begrijpen, van haar kindsheid af, en door het begrijpen medelijden met haar leerde hebben.... ‘Och,’ zei hij op zijn beurt, ‘met wat Ĺ“fening.... en met den tijd.... Maar dat àndere | |
[pagina 253]
| |
gebod: ‘Als iemand u op de rechterwang slaat, bied hem ook de linker’.... Je komt dan wel dicht in de buurt van de lafaards, die het air aannemen van heiligen!’ ‘En toch zouden alle menschen,’ viel Rocca heftig in, ‘door diezelfde oefening, en door die oefening voorbereid, zóóver moeten komen, dat ze ertoe in staat waren. Want dán eerst zou er in de menschelijke ziel de verandering zijn ontstaan, die oorlog uitsloot.’ ‘Als dat zoo is,’ besloot Renato, ‘betwijfel ik, of die verandering wel.... menschelijk is.’ Rocca dacht een oogenblik na. ‘Wie weet,’ zei hij eindelijk, ‘misschien niet een van ons, het spijt me dat ik 't zeggen moet; maar ik kan me bijvoorbeeld een Hindoe denken, die den kaakslag ontving, en de oogen half sloot, en dan met een koninklijke hooghartigheid en een glimlach vol medelijden de andere wang zou bieden....’ ‘Een Hindoe...’, aarzelde Renato, ‘maar wij, katholieken....?’ ‘Duelleeren!’ vulde Rocca aan met een wrangen lach. ‘Wij zijn maar Westerlingen.’ ‘En Christus was.... maar een Oosterling,’ dacht Renato hardop; doch Rocca scheen het niet te hooren. ‘De toekomst is aan het Westen, dat is de groote | |
[pagina 254]
| |
tragiek,’ vervolgde hij, ‘voor onafzienbaren tijd tenminste; en Christus' oostersch beeldende en boven de werkelijkheid uitgaande voordracht zal hoe langer hoe minder worden verstaan.’ ‘Christus is trouwens zelf verre van volmaakt geweest.’ zei Renato opeens. ‘De onverzoenlijke wraakzucht in vele van zijn uitspraken.... het soms fel-Joodsche in den Christus....’ Ditmaal was hij het, die, door den ander gewekt, het aanvoelde. Doch Rocca, óver zijn zeggen heen, dat hij bevestigde noch ontkende, steeg plotseling tot een ander gedachtenveld. ‘De Heilige Geest,’ zei hij luid en doordringend, ‘de Derde Persoon, die zal eens de volmaakte Stem Gods zijn. Dan zal geen enkele vraag meer overblijven achter het Woord. Dan zal de groote helderheid heel de schepping en ons allen doorstralen....’ En Renato hoorde Lazzaretti's voorspelling over het Derde Tijdperk der Wereld; hij hoorde de zeven eeuwen oude voorzegging van Joachim van Fiore, dat op het Rijk der Genade het Rijk van de Liefde volgen zou; en hij zag de levende Duif, overvleugelend, op het altaarstuk van Raffaellino del Garbo, het gele lijk van den Christus. En hij zag het gelaat van den Messias, die de volmaaktheid van den Heiligen Geest en de volmaakte Liefde zou zijn; hij zag het menschelijk | |
[pagina 255]
| |
Gelaat vol van het goddelijke, dat in elk mensch sluimerend is; hij zag de oogen, stralende van onuitsprekelijke Liefde en van een onverklaarbare smartelijkheid; het Groote Gelaat van het einde der dagen, waarin de oeroude strijd tusschen God en Mensch voleindigd en beslecht zou zijn. ‘Zoo zij het,’ zei Renato zacht.
Toen hij den volgenden middag langs den Viale Amadeo zijn gewoonlijke luchtje ging scheppen, stond onverhoeds Pia voor hem. Wat hij het eerst gewaar werd: dat ze haar oorbellen weer aan had, de bloedkoralen bloemenmandjes, ringelend van vreugde aan haar witte wangen. Zij zag er anders erbarmelijk slechts en sjofel uit, in haar grijs katoenen japon, hoewel het al midden December was, een zwart wollen doekje rond de schouders getrokken; maar in haar vervallen gezicht stonden schitterend van plotselinge blijdschap de felblauwe oogen. ‘Wat een bof, professore, dat ik u daar tegen kom!’ zei ze met een uitbundige hartelijkheid. ‘In hoelang heb ik u wel niet gezien!’ Vol keek ze hem aan. ‘Je ziet er anders niet al te best uit,’ kwam ze dan, bezorgd. ‘Jij ook niet, Pia,’ zei Renato. Hij was nog | |
[pagina 256]
| |
geheel ontdaan, ontroerd door de zuiverheid van haar blik, door haar spontane genegenheid. - Hoe was het mogelijk! dacht hij; vijandig had zij vele maanden lang naast hem geleefd; zonder afscheid was ze weggeloopen, - en nu stonden zij opeens tegenover elkaar, zoo goedgezind, als oude vrienden. ‘Hoe gaat het met je? en met je man?’ ‘Och,’ - ze trok de schouders op - ‘zoo'n gangetje, hè? Je leeft tot je dood gaat, dat is alles. Maar hoe komt U hier zoo verzeild?’ ‘Ik woon in deze buurt tegenwoordig. Woon jij nog altijd aan de Costa San Giorgio?’ ‘Ik? Welnee!’ riep ze. ‘Wij wonen sinds anderhalf jaar in een nieuw paleis, daarginder!....’ Haar hoofd gaf een ruk den kant op van de Piazza Cavour. Dat kon overal zijn, achter San Lorenzo, in San Frediano misschien.... Het was Renato later een raadsel, waarom hij toen haar adres niet vroeg. Hij vroeg integendeel: ‘Hoe kom je dan zoo in deze contreien te loopen?’ ‘Een wandelingetje, professore.... een plezierkuier.’ Haar stem werd scherp als van ouds, en haar hoofd gaf een nieuwen ruk, den kant der Piazza Beccheria op, waar de Murate zijn. ‘Ik maak zoo nu en dan mijn bedevaartje, begrijp je, onder | |
[pagina 257]
| |
de muren langs....’ En vertrouwelijker: ‘Hij heeft er wel niets aan.... 't is maar zoo'n idee. Eens in de maand mogen we 'm bezoeken. Wat die jongen oud geworden is! Hij lijkt dertig! Maar ze hebben daar respect voor 'm, hoor! Een oppassende kerel, zeggen ze. Hij werkt, dat het een liefhebberij is. En vaak geeft hij de centen aan mij....’ Even stond ze in gedachten. ‘Pia,’ zei Renato opeens, ‘je draagt je oorbellen weer....’ Zij lachte gevleid, gelukkig bijna, terwijl een warme blik naar hem opging. ‘Dat wou hij,’ zei ze, met een stem vol van die wonderlijke, bijna heilige verliefdheid, die een moeder heeft voor haar zoon. Dan verschokten de schouders het zwartwollen doekje over de armetierige japon. ‘Kom, ik moet weer eens verderop,’ zei ze. ‘'k Ben blij, dat ik je gezien heb, professore.... Je bent altijd zoo'n goeie voor ons geweest.... 't beste met je!’ Beschaamd stond Renato tegenover haar, gaf hartelijk haar den handdruk terug. ‘'t Beste met jullie drieën, Pia,’ zei hij indringend. Hij dacht nog, dat hij haar toch zeggen moest, waar hij precies woonde, toen zij bruusk het afscheid brak. | |
[pagina 258]
| |
Nog eenmaal keek hij naar haar om, en hij zag, hoe ook zij juist omkeek, met een vreemde vleug van moeilijk-scheiden over haar wit gezicht. Zij knikte nog, liefjes. Hij zou haar nooit weerzien. |
|