De nar uit Maremmen. Deel 3: Naar de eeuwige stad
(1929)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 259]
| |
IDE jaren vorderden en sloopten Renato's lichaam. Diepe, verticale voren doorgroefden zijn wangen, en langs de strakke, ingezonken slapen klommen in vele kleine kronkelingen de aderen van den ouderdom omhoog; een woekerplant, die de schors van een ouden boom bekruipt. Zijn haar, dat hij zou behouden tot zijn dood, en zijn afhangende snorren waren bijna wit geworden; maar onder de grauwe ruigte der wenkbrauwen zagen nog met een vaste kracht zijn lichtende oogen hem aan, als hij 's morgens zich wasschende aan zijn ijzeren waschtafeltje, in den kleinen spiegel daarboven keek. ‘'t Schijnt, dat er altijd nog wat vuur smeult onder de asch’, glimlachte hij eens. Maar als hij moe was, merkten de anderen, hoe diezelfde oogen zacht en befloersd voor zich uitstaarden, als verloren in een durend gedroom. En in waarheid, vaak overkwam het hem, dat hij, midden onder welk gesprek ook, het Groote Gelaat voor zich zag van den eenmaal komenden | |
[pagina 260]
| |
Messias, die de mensch-geworden Derde Persoon, de Heilige Geest zelf zou zijn. Aan niemand zei hij, dat hij een schilderij begonnen was, waarin hij poogde een verren weergloed op te vangen van dat Gelaat. Gewoonlijk verbleef hij den dag door op zijn atelier, liep tegen den avond een eindje om, en dat was al. Maar zoo nu en dan waren er de heerlijke, rustige dagen, die hij in Bagno a Ripoli doorbracht op de villa van Gian Carlo en Flavia. Zij omringden er hem met al de zorgen hunner diepe genegenheid. In 't vroege voorjaar van '26 was het, dat aan die beiden hun eersteling geboren werd, een jongen, dien ze Sandro noemden. Vreugdevol leefde Renato de gebeurtenis mee; en met een heftige liefde kon hij aan het jongetje denken, dat Flavia's kind was. Voor een deel was het misschien ook een omzetting van de afgesneden liefde-uitingen voor Silvio, ver van hem opgroeiend tot een al grooten schooljongen, dien hij niet meer kende, al kwam er een enkele maal, als antwoord op zijn briefjes, het briefje, geschreven door een kinderhand, doch waarvan de onderwerpen blijkbaar door de moeder waren ingegeven. En nu was daar de kleine Sandrino, waarin zijn liefde en zijn vriendschap voor drie jonge menschen, die zijn ouderdom hadden verlicht, tezamen kwamen. | |
[pagina 261]
| |
Maar vreemd, tegenover het kindje zelf voelde Renato zich verstroeven, alsof hij, in de werkelijkheid, toch geen nieuwe affectie's meer in zich opnemen kon. Het deed hem pijn, dat hij over dit jonge leven zich niet bukken kon met een bloeitender hart. Nog enkele kleine doekjes had hij dat jaar voor den verkoop geschilderd; doch Ottavio, die laatste twee trimesters, was hem niet meer lastig komen vallen. De kunstzaak in den Borgo Ognissanti verliep; maar gedurig raasde hij met Amerikanen en Engelschen in auto's rond, tusschenpersoon bij het verhuren en verkoopen van villa's en bouwterreinen, hetgeen hem aan procenten een aanmerkelijk inkomen scheen op te brengen. Yan was verdwenen, en Ottavio woonde weer zelf in de Via Tornabuoni, Renato wist niet in gezelschap van welke pseudo-Signora Focardi. Zoo kwam verder dan ooit deze zoon van hem af te staan. Hij had iets protserigs gekregen, was dik geworden in het gezicht, en tegelijk zag dat gezicht er vlekkerig en vervallen uit. Van Lorenzo, hoewel te Genua, hoorde Renato meer. Die had zijn ‘Arte fotografica’ vrij voordeelig van de hand gedaan en nu eindelijk, schreef hij, den waren weg gevonden, dien hij eigenlijk altijd voor zich uit had gezien. Altijd had hij geweten, dat er een kunstenaar in hem stak. Hij schil- | |
[pagina 262]
| |
derde. De gróóte kunst van de kleur, van de kleur tégen de kleur, van de kleur óm de kleur, van de orgiën der loutere kleur, die zocht hij te bereiken, en hij was er zeker van te slagen. Zijn vader zou hem wel willen helpen, deze hooge idealen te verwezenlijken. Dus verkocht Renato een paar van de doekjes, voor Silvio's onderhoud geschilderd, en zond de opbrengst dier kleine, onwillekeurige meesterstukken aan Lorenzo, om dien te steunen bij de vervaarlijke plannen, waarvan Renato, hij kon het niet helpen, maar zoo weinig verwachting had. En onderwijl, in de eenzaamheid van zijn hooge en holle cel, uitziende op den zwartbladerigen tuin, gloeide al klaarder het Gelaat van den nieuwen Mensch-God, het krachtige, gebruinde gelaat met de kortlokkige, ravenzwarte haren en de gouddoorvuurde liefde-oogen. Breed en schoon-gewelfd was het voorhoofd; edel de neus, waaraan de opgesperde vleugels den hevigen adem openbaarden; en een onverzettelijke wil sprak uit de sterk-gespier-de smalle kaken; maar binnen den nobelen vorm van dat ondergelaat lag de bleekroode streep van den nog onzekeren mond. Stil zat, op een middag, Rocca bij Renato, en beschouwde de fascineerende verschijning. ‘Ik weet niet, wat ik begonnen ben,’ zei ontmoedigd de schilder. ‘Hoe kan een mensch het on- | |
[pagina 263]
| |
derstaan, de almachtige Liefde en de volmaakte Openbaring te willen schilderen?’ ‘God schiep den mensch naar zijn beeld’, antwoordde Rocca, ‘en wij hebben dus alles in ons om de genade deelachtig te worden, dat beeld terug te vinden.’ ‘De oogen zie ik,’ zei Renato; ‘in mijn verbeelding tenminste.... Of ik inderdaad ook maar iets van dien overweldigenden liefdegloed zal mogen weergeven, ik weet het niet. Maar de mond.... ik zie den mond niet. Of het komt, doordat ik van te voren opzag tegen den mond? Hoe zou ik ooit de lippen kunnen zien, waardoor het onweersprekelijke Woord zich uitspreken moet?’ Nederig ging hij zoeken in de Musea en herzag de Christus-gelaten der groote meesters. Allen faalden zij in de uitbeelding van dien mond. Meestal waren het monden zonder beteekenis, soms van verkeerde beteekenis: dunne, verbeten lippen; zoetelijk glimlachende lippen; verdrietig gesloten lippen; zinnelijke lippen, de lippen immers van den mystieken bruidegom; hoovaardig gewelfde lippen ook. En dit waren nog de beste. Er waren er pruilende, geraffineerde, kleinzielige... Alle bleken het menschelijke monden. Was de goddelijke mond mogelijk? Slechts één aanvaardbaar Christus-gelaat herinnerde Renato zich, van Leonardo op zijn Heilig Avondmaal, - doch dat was afgeschilferd en ver- | |
[pagina 264]
| |
wischt... En hij wist niet, hoe de mond was... Vele dagen zat Renato neer voor zijn schilderij, meer peinzende, dan dat hij schilderde.
Tegen het eind van dat zomer zag Renato voor de tweede maal Silvio terug. Aurora was met de hitte Milaan ontvlucht en verbleef in een klein bergpension boven Bologna. Van daar uit had zij Renato een bezoek voorgesteld. Hij voelde zich weinig gestemd om op reis te gaan, maar Silvio lokte hem sterker dan zijn moeheid hem terughield. Aurora was met het jongetje aan den autobus om hem af te halen. 't Eerste oogenblik herkende Renato hen niet: een gezette dame in een helkleurig-gebloemde japon en met koperglanzend, roodblond haar. Toch wàs het Aurora.... maar haar altijd matbleek teint zag okerkleurig, en hoog aan de wangen lag een donker, zonverbrand rood, dat onnatuurlijk aandeed. Toen liet een jongen met te lange, dunne beenen uit een Sardijnsch boerenpakje, plotseling haar arm in den steek en kwam aangehold. Het was Silvio! Wat een grappig kereltje! en wat was hij groot geworden! Hij vloog Renato om den hals en bleek in een popelende opwinding over zijn grootvaders komst; van het benepene en schuwe, dat Renato in Milaan zoo pijnlijk had getroffen, geen zweem. En ook Aurora was allerhartelijkst. Vreemd zag | |
[pagina 265]
| |
zij eruit, met die opververij, die nu duidelijk te zien was; maar bijna mooi, moest hij erkennen. ‘U kijkt’, lachte Aurora behaagziek, ‘omdat ik blond ben geworden? Ja, de wonderen zijn de wereld nog niet uit!’ Silvio had zijn arm door Renato's vrijen arm gestoken, en zoo, genoegelijk, wandelden zij op naar het pension. ‘Ze zijn zoo vreeselijk nieuwsgierig naar je, bij ons in huis’, vertelde het kind; ‘ze zeggen, dat je de grootste schilder bent, die er leeft.... de dames praten nu veel met moeder, en ze willen je handteekening vragen.... ze zijn vanmiddag expres niet uitgegaan, om je te zien aankomen....’ Vol bewondering, en een beetje verwonderd tegelijkertijd, zag hij naar zijn grootvader op. ‘Ja, we hebben reclame voor u gemaakt,’ kwam, wel wat te onpas, Aurora. Als Silvio niet zoo vertrouwelijk aan zijn arm had gehangen, was Renato net zoo lief dadelijk naar zijn autobus teruggeloopen, om een half uur later weer te vertrekken. Maar de geestdrift van zijn jongetje liet hem toch niet onverschillig.... Aan de wijze, waarop Aurora naast hem stapte, vol nadrukkelijke belangstelling voor hem, en vol ingenomenheid met zichzelve tegelijkertijd, voelde hij de ijdelheid, die tegenover deze huisgenooten van enkele weken of dagen haar dit bezoek had | |
[pagina 266]
| |
doen verzinnen. Doch hij was ook wijzer geworden de laatste jaren, en hij zei tegen zichzelf: - Opgepast, Focardi, slik ze allemaal, slik de pensiondames, en slik Aurora met 'r ijdelheid erbij; maar stoot dit kind niet van je af! Aan tafel kon het ventje bijna niet eten van de agitatie; hij zat maar rond te speuren naar de andere tafeltjes, of de gasten wel genoeg keken naar zijn grootvader. ‘Laat de menschen toch met rust, Silvio,’ zei Renato; ‘zie je niet, dat iedereen je een heel gek jongetje vindt?’ Toen bukte Silvio beschaamd over zijn bord en at verder geregeld af. Dien middag zette Renato negen handteekeningen. Silvio telde ze: ‘de vierde!... de zesde!... de zevende....!’ en hij keek ijverig bij, of zijn grootvader wel mooi schreef. Later, buiten voor het huis, ging Renato zelfs zoo ver, dat hij een goocheltoer vertoonde, dien hij eens, als schildersknecht, in het vroolijke Campiglia leerde, en waaraan hij sindsdien nooit meer had gedacht. Hij vond deze menschen: een jongen dokter met zijn lieve, ietwat doove moeder, een verarmde Contessa, die een aardig verstand van kunst bleek te hebben, een paar eenvoudige vrouwen, een paar meisjes, een pianiste, een geestig oud heertje - net een vosje of een fret - niet zoo verwer- | |
[pagina 267]
| |
pelijk als hij eerst had gedacht; en Aurora, aan het eind van den middag, zei voldaan: ‘U was een echt succes-nummer, hoor!’ Zij had, tegenover die vreemden, een drukke bedoening en een overdreven lachen, die haar bijna iets cocotte-achtigs gaven; maar tegelijk was uit enkele onwillekeurige gezegden gebleken, dat zij in Milaan 's morgens de boeken bijhield in een kunsthandel van den Corso Vittorio Emmanuele. Zij verdiende daarmee aardig wat, vertelde zij later aan haar schoonvader. Voor het slapen gaan maakte Renato nog een ommetje met Silvio, en hij was verbaasd over al, wat zijn kleine baas zich was blijven herinneren uit den lieven tijd, toen zij nog de oude wandelkameraden waren in Florence. Grootmenschig dan op eens in zijn kinderlijken trots, wist hij ook alle namen van zijn grootvaders meest beroemde schilderijen; te grootmenschig bijna voor zijn negen jaar. En soms had hij plotseling uitingen, waarvan Renato schrok. ‘Ben je érg rijk grootvader?’ vroeg hij eens, zonder een enkel verband met het voorafgaande. Er lag een wereld achter die vraag. En een andere maal: ‘Waarom draag je een zilveren horloge, grootvader?’ En als Renato wat verlegen zijn oude knol ronddraaide: ‘Je kunt toch ook wel een gouden koopen, met zoo'n fijn goud kettinkje, net als meneer Paladini | |
[pagina 268]
| |
draagt?’ - ‘Wie is meneer Paladini?’ - ‘Hij is erg aardig,’ antwoordde Silvio haastig, alsof hij iets gezegd had, dat hij niet zeggen mocht; ‘hij komt dikwijls bij ons eten, en dan gaat hij met moeder naar de comedie.’ Den tweeden dag maakte Renato in het schetsboek, dat hij altijd bij zich droeg, een aantal krabbels van Silvio: Silvio als sardijnsch boertje; Silvio, die naar de geit stond te kijken; Silvio, die zelf te teekenen zat.... De laatste, best uitgevallen schets, zette hij even aan met rood en grijs en roze krijt, tot een klein pastel. Toen het af was, vroeg Silvio: ‘Als je zoo'n mooie teekening verkoopt, grootvader, hoeveel geld krijg je dan wel?’ ‘Als ik mijn zin deed, Silvio,’ antwoordde Renato, ‘dan verkocht ik nooit iets, want het geld kan me niet schelen. Maar grootvader moet eten, net zoo goed als jij.’ ‘Voor lekker eten moet je veel geld hebben,’ zei Silvio levenswijs. ‘Hoeveel keer zou je wel in een restaurant kunnen gaan eten voor het geld van die teekening?’ ‘Geen enkele keer’, zei Renato. ‘Wie verkoopt nu zijn kleinzoontje?’ Silvio lachte, een kort lachje om te lachen. Dan keek hij plotseling ernstig naar zijn grootvader op. Er was warmte en dankbaarheid in zijn blik. ‘Hij groeit er wel doorheen, door dien valschen | |
[pagina 269]
| |
schijn,’ dacht Renato. ‘Kijk dat gezichtje nu, hoe fijn is het van trekken en van uitdrukking. Zou die jongen op een dag zichzelf niet vinden?’ ‘Grootvader,’ zei Silvio opeens met een meewarig toontje in zijn stem, ‘wat heb je vreeselijk veel rimpels gekregen! Moeder vindt het ook.’ En als Renato niet antwoordde: ‘Is het naar, om zooveel rimpels te hebben?’ ‘Vraag dat maar eens aan een appeltje, dat al ver den winter in is....’ Na de middagrust kwam Silvio te voorschijn met een teekening, die hij voor zijn grootvader gemaakt had; een zee van golvende potloodlijntjes, en daaruit opstekend, half overzijhangend met zijn masten, een zinkend schip. Renato was onder den indruk. ‘Mooi gedaan, hoor!’ zei hij; ‘een mooi zinkend schip.’ Silvio zei niets; en Renato voelde met een weemoedigen trots, dat er in dit kind iets diepers leefde, dan er ooit in Ottavio geleefd had; iets, dat van hem was, maar waarvan hij de ontwikkeling niet meer zou zien. En hij nam zich voor, zoolang hem 't leven gegund zou zijn, nog vaker en met nog veel meer verstandhouding aan zijn jongetje te schrijven, dan hij tot dusver deed. Toen gingen zij samen wilde aardbeitjes pluk- | |
[pagina 270]
| |
ken; Rcnato hield het mandje en keek verteederd naar de snel telkens, onder uitroepen van vreugdige verrassing, bukkende en plukkende kinderfiguur.
En nog geen week later zat Renato bij een plechtig schrijfbureau, tegenover de massieve gestalte en den bleeken, wat vermoeiden heerscherskop: Mussolini. Den dag na zijn terugkeer uit de bergen was een meneer vanwege den Prefect van Florence hem de uitnoodiging komen overbrengen. Hij geloofde zijn ooren niet, had eerst willen weigeren, op zijn dood voor alles wat rook naar officieel eerbetoon. Dan drong het plotseling tot hem door: 't was de smidszoon uit de Romagna, 't was deze onvervalschte groote, die hem wenschte te ontmoeten. En in een nederige verwarring had hij haastig beloofd, naar Rome te zullen reizen. Denzelfden avond was Rocca opgedaagd. Die meesmuilde ironisch, uit een hoogte, waar misschien ook een tikje naijver verscholen was. ‘Ik begrijp,’ zei hij, ‘nu wij zulke goede vrienden zijn geworden, dat mijn leerling je ook kennen wil....’ Doch Gian Carlo, hoewel de laatste jaren niet zonder critiek op het fascistisch regeeringsbeleid, toonde een vreugdigen trots in het lotgeval van den meester. | |
[pagina 271]
| |
‘Maar moet ik misschien niet een gekleede jas hebben?’ had Renato nog benepen gevraagd, ‘of zoo'n stalen pen....?’ ‘Welnee!’ lachte Gian Carlo, ‘zulke fraaiigheden zijn voor U overbodig. Doet u maar netjes uw nieuwe zwarte pak van onze bruiloft aan!’ En in dat nieuwe zwarte pak zat hij nu in de beroemde zaal van het Palazzo Chigi, waar de harteklop ging van het nieuwe Italië. Er was een toegewijde gedachte in den gloed van Mussolini's blik, terwijl hij Renato in de lichte, beschroomde oogen zag; en met zijn strenge stem zei hij eerbiedig: ‘In mij ziet u misschien uw grootsten bewonderaar, professore; en ik heb u doen vragen hier te willen komen, omdat het mij niet mogelijk was, u te bezoeken.... Na wat er het vorige jaar gebeurd is, wensch ik vooreerst in Florence geen voet meer te zetten.’ Zijn gezicht versomberde een oogenblik, scheen toornig zich naar binnen te keeren. Dan ontplooide het zich weer tot een genegenheid, die te ernstig bleef, om vriendelijk te mogen heeten. ‘Uw “Tocht naar de Eeuwige Stad”, hervatte Mussolini, “is het begripvolste woord, dat over het Fascisme gezegd is, en uw “Rust” misschien de diepste bladzijde, die ik over het leven heb gelezen. Ik houd van uw Maremmen. Ik houd van de rust | |
[pagina 272]
| |
van het land. Weet u, dat mijn liefste bezigheid - een lach brak door op zijn gezicht - ploegen is?” ‘Overdrachtelijk ploegen?’ giste Renato. ‘Nee, nee, plóegen, met het kouter!’ Renato keek met een verwonderd welgevallen, maar tegelijk trof hem een andere, sterker verwondering. Hij voelde zich thuis, als bij een ouden vriend! Hij voelde zich vertrouwelijker gestemd dan met Rocca, meer gelijk-op zelfs dan met Gian Carlo. Het was vreemd. Mussolini had ook in 't geheel niet de norsche vervaarlijkheid van zijn portretten.... Zijn oogen waren eerder zacht.... ‘Als dat waar is, bent u nog meer landbouwer dan ik!’ schertste de schilder, ‘'t is bijna zestig jaar geleden, dat ik in Arcidosso achter den ploeg van mijn vader liep....’ ‘Vroeger had ik heel àndere voorliefden!’ viel Mussolini in; ‘- Veranderen van meening is een bewijs van leven! Vroeger bewonderde ik de ultrastad! Een dwaling. De ultrastad maakt een volk van zenuwzieken. De stad trekt als een verblindend licht de goedgeloovigen naar zich toe met beloften van rijkdom en genot, die vaak ontbering blijken. Ik zal doen wat in mijn vermogen is, om allen, die er niet hooren, aan het land terug te geven. Ik wil, dat ons volk weer een landbouwend volk wordt bij uitnemendheid. Er liggen honderdduizenden hectaren braak; er zijn honderdduizenden | |
[pagina 273]
| |
hectaren moeras droog te leggen. Dat moet alles één zee van koren worden.’ ‘Ja, ik heb gelezen van de groote plannen’, zei Renato. Met een verren blik bleef de Leider voor zich uitzien. Dan vervolgde hij, warm: ‘Maar dat ook het land zijn dynamiek heeft, en zijn heroiek, dat hebt u ons allen geleerd met uw “Jonge Heerscher”. Ik heb er op gestaan, zelf u mee te deelen, dat het doek door de Regeering is aangekocht.’ Renato zag blij verrast. Met zijn medeweten was het nu al jaren oude schilderij, dat tijden lang in Ottavio's magazijn omgekeerd tegen den muur had gestaan, naar de groote Romeinsche tentoonstelling gezonden, en hij had er enkele ‘geweldige’ recensie's over gelezen; maar aan verkoopen had hij in 't geheel niet gedacht. ‘Dat doet me ontzaglijk veel plezier’, zei hij; ‘ik was nooit zeker, of dat schilderij wel uitdrukte, wat ik ermee had willen zeggen.’ ‘Het roekelooze en toch zékere gebaar van den overwinnaar’, omschreef Mussolini bondig; en met een lach opnieuw: ‘die jonge veedrijver kon bijvoorbeeld mijn broer zijn!’ De schilder keek vermaakt; hij had meer dan eens aan Mussolini-zelf gedacht, toen hij het doek ‘De jonge Heerscher’ noemde. | |
[pagina 274]
| |
‘U hebt het goed begrepen’, zei hij. ‘Dat kan ook niet anders’, antwoordde Mussolini; ‘er is begrip tusschen twee menschen, of het is er niet.’ En met grooten ernst: ‘Het spijt mij, dat ik u niet vroeger gekend heb.’ Weer gingen hun blikken in elkander. Mussolini's kop had een vrome verdieptheid, alsof hij, tegenover Renato's eenvoud, onder den indruk was van de weerlooze grootheid van dezen mensch; en Renato verwonderde zich met vreugde over de eenvoudige en warme menschelijkheid in dezen beheerscher van zijn volk, van wien hij eens de temmende kracht, vanaf het balcon van het Palazzo Vecchio, gevréésd had bijna. Hij voelde op eenmaal een groot en weldadig vertrouwen in zich aangloeien. Een korte wijl zagen de donkere, doordringende oogen van den nog jongen staatsman in den lichtenden blik van den ouden schilder, die zijn vriend had kunnen wezen, doch die reeds in zijn gelaat de strakke broosheid had van hen, wien niet veel tijd meer gegeven is. Dan spraken zij over velerlei. Mussolini vroeg; korte, doeltreffende vragen. Renato vertelde. En Mussolini vroeg weer, op die momenten, en op zulk een wijze, dat de schilder onwillekeurig tot zijn belangrijkste inzichten gedreven werd. Zij spraken over de modernsten onder de schilders; over het moderne tooneel; over de ontroerende volks- | |
[pagina 275]
| |
kunst van Garibalda Nicòli; over den verderbenden invloed van cinema en pers, door het naar voren brengen van al wat maar de slechtste instincten in de menigte opwekken kan. En toen Mussolini over al deze dingen vrijwel dezelfde meening bleek toegedaan als zijn bezoeker, en niet alleen in woorden maar in maatregelen, alreeds getroffen of voorbereid, waagde Renato het, aan Pia denkend, de volkshuisvesting aan te raken, zeker, dat dit vraagstuk den man uit het volk niet onverschillig zou zijn. Hij had goed geraden. En toevallig bleken, juist aan de ‘Case Popolari’ te Florence, voor kort de gelden toegezegd tot den aanbouw van nieuwe woningblokken. Eindelijk stond Mussolini op. ‘'t Is jammer, dat wij scheiden moeten’, zei hij. ‘Ik wacht nog een tiental bezoekers vanmiddag, en morgen heb ik een groote rede uit te spreken in den senaat....’ Hij schelde, deed den ouden schilder tot halverwege de zaal uitgeleide, nam dan afscheid met een langen, vasten handdruk. ‘Ik moet u nog voor één ding danken,’ zei Renato - de herinnering aan een beslissend uur in zijn leven was plotseling voor hem opgedoemd - ‘dat u de zelf-tucht bevolen hebt.’ Toen hij, bij de deur gekomen, omkeek, ontwaarde hij den ander, nog steeds op de plek waar | |
[pagina 276]
| |
hij hem had verlaten, in de houding van wie peinzend iemand naziet. Renato knikte verward, en Mussolini, als een eerbiedig soldaat, strekte den arm tot het Romeinsch saluut.
Dit onverwacht bezoek aan den schepper van het Fascisme werd voor Renato, gedurende den levenstijd, die hem nog restte, een steunpunt in zijn gedachten, - omdat het heel den groei van dit nieuwe Italië, nu eens met krachtige scheuten opwaarts, dan weer door tegenslag en door innerlijke gebreken belemmerd, zette in het vaste licht van zijn vertrouwen. Er was, onmiskenbaar, een nieuwe geest geboren in het land, een geest van energieke arbeidzaamheid en doorzettingskracht, een geest ook van sterk gemeenschapsbesef. Het woord ‘morgen’ had een anderen klank gekregen! Mocht het eens, in het oude Italië, beteekend hebben: het eeuwige uitstel, - thans was Morgen de beloofde dag, waarvoor al de besten hun beste gaven inspanden. Hij las van de hardnekkige pogingen, om de buitenlandsche steenkool door de ‘witte steenkool’ te vervangen; om de krachten, ontstroomend aan sneeuw en ijs, al meer te herscheppen in electriciteit. Groote werken werden alom ondernomen, op velerlei gebied. De veldslag van het graan, en de veldslag van den grond, uit de moerassen te winnen, zouden aan | |
[pagina 277]
| |
de wassende bevolking èn werk èn voedsel geven. En zeiden velen, dat een fout-uit-eerzucht was gemaakt met de te hooge stabiliseering der Lire, daar die, den uitvoer bemoeilijkend, de industrie voor zware tijden had gezet, - ook deze crisis zou eerlang wel te boven worden gekomen. Een groote bewondering had Renato voor het ‘charter van den arbeid’, dat noch de belangen der werkgevers, noch die van den arbeider vóórtrok, maar, een zoo groot mogelijke productie ten bate der algemeene welvaart als einddoel stellende, zoowel stakingen als werkgevers-willekeur uitsloot. En ook het ontwerp van een gilden-parlement leek hem een geniale greep. Had in de meeste andere landen het politiek-parlementaire stelsel de altijd voorloopige regeeringen, uit een aantal onderlingstrijdige minderheden bijeengeraapt, tot een steeds armzaliger onmacht verlamd, - deze nieuwe fascistische schepping zou een parlement zijn, niet van politikanten, maar van technici; een wetgevend lichaam, saamgesteld uit menschen, die verstand hadden van de vraagstukken, die zij te beöordeelen zouden krijgen. Een geest van synthese, van reconstructie, van saambundeling aller krachten, zag hij gansch het nationale leven doortrekken. En hoorde hij een optocht der fascistische schooljeugd zingende langstijgen, dan liep hij zijn voordeur uit, om op die | |
[pagina 278]
| |
kinder- en jongensgezichten der komende generatie's, in ongerepten glans, zijn eigen vertrouwen weerspiegeld te zien. Die kinderen zagen niet de schaduwen, die hij nog altijd zag. In voorbehoudlooze geestdrift schouwden zij vooruit! En hij hoopte op den tijd, dat zij groot zouden zijn. | |
IIHet was schemerdonker in de zaal van het paleis op den Lung' Arno Torrigiani; de blinden waren toegedaan. Twee hooge kaarsen, opgaand uit zware, zilveren kandelabers, brandden te weerszijden de baar; en bij het hoofdeinde stond Renato en beschouwde het kalme gelaat van den Marchese Niccolini. Onverwachts, ten huize van zijn broer, was de nog forsche man aan een hartgebrek gestorven. Na een avond van muziek en vroolijk gepraat, had men hem 's morgens op zijn bed, alsof hij rustig sliep, dood gevonden. En terwijl Renato daar stond, gevoelde hij te dieper wat hij reeds gevoeld had bij het ontstellende bericht: - hoe hij zich te voren nooit voldoende rekenschap had gegeven van de plaats, die deze patriciër innam in zijn hart. Zelden, de laatste jaren, waren zij het eens geweest; zóó zelden, dat, bij Renato althans, een | |
[pagina 279]
| |
soort gebrek-aan-waardeering was ontstaan, die een onwillekeurige verwijdering had gebracht. Hijzelf was met de jeugd meegegaan; Niccolini had zich vooral aan de ruwheid van die jeugd gestooten, en had zich weggewend. Het was of Renato nu eerst begreep, hoe afgezonderd deze mensch zich moest gevoeld hebben, zonder ooit de pijn te toonen, die hem deze afzondering deed. En daar lag nu dit mooi gelaat, als in gele was vroom gemodelleerd: het prachtige voorhoofd, waarover de rimpels als fijne lijnen waren gegrift - zij hadden hun groeven verloren -; de gevoelig gedeukte slapen; de aandoenlijk in den witten haargroei omneerglooiende wangen. De krachtige neus, bij zijn leven steeds rood van veel buitenlucht, was bleek en smal getrokken, van teere purperen adertjes doormarmerd. Doch de zij-zachte, zilverige knevels en baard leken levend nog in het bevende kaarslicht. Hoe was het mogelijk, dat achter die ingezonken schellen voor altijd weggesloten lagen de bruine oogen, die met zoo warmen ernst hem konden aanzien.... Een vrede lag over deze trekken gestreken, die even droevig scheen; maar die vredige droevigheid was boven alles edel. Lang stond Renato in aanschouwen verdiept; met moeite scheidde hij. En aldoor, terwijl hij in den stillen Novemberdag huiswaarts ging, zag hij | |
[pagina 280]
| |
het vóór zich: - de edele bezonkenheid, de groote louterheid in dit gelaat, de louterheid van een onkreukbaar karakter. Geen enkele grofheid, geen enkele leugen, niet de kleinste laagheid, kon deze man zich te verwijten hebben gehad. Renato gevoelde een rechtschapenheid van geheel bizonder gehalte, de feillooze rechtschapenheid, door de zelftucht van generatie op generatie in een edel-geteeld geslacht verkregen. En hij verstond: zulk een man was van nature ongeschikt voor het uur der ontstuimige daden, die geen nauwgezet onderzoek toelaten; te voornaam van inborst voor hun wat ruw rumoer; te kwetsbaar in zijn rechtsgevoel voor de ongerechtigheden hunner verwarring. Maar in een later stadium zou een van aanleg schoone beweging, vanzelf, tot eigen innerlijke veredeling, zulke karakters tot zich trekken. Want de tijd, die het niet-goede steeds meer verwilderen doet, veredelt het goede. Eeuwen geleden waren ook de Niccolini's mannen van de daad geweest, ondernemende kooplui, bankiers, in Florence's woeligsten groei; ook zij zouden toen wel een gansch anderen, onvervaarden, maar wellicht minder kieskeurigen aard hebben gehad.... Dikwijls dacht Renato terug aan deze overpeinzing, als hij in de gebeurtenissen van dien tijd nog dingen zag, die hem verdrietten. | |
[pagina 281]
| |
‘Wat lijkt die opmarsch naar Rome al lang, lang geleden!’ zuchtte Gian Carlo eens; ‘'t is de geschiedenis van gisteren, vijf jaar nog pas, en het lijkt een legende.... 't Is nog altijd hetzelfde Fascisme; maar wat toen een gemoedsbeweging was, een zielskreet, is nu de Staat zelf. Ik geef toe: 't is een grootsche realiteit. En toch, als ik denk, hoe we zongen: ‘voor onze vrijheid!’, en ik denk dan aan de ge-leibande pers, aan de verbanningen naar de eilanden....’ Nu was het Renato, die - de rollen waren omgekeerd - zich als verdediger opwierp. ‘Je vergeet,’ zei hij, ‘dat het fascistisch regiem nog aan 't groeien is. En dát heeft het voor op alle andere stelsels, dat het zich niet belemmeren laat door welke vastgeroeste principes ook. Het heeft maar één doel: een krachtig en gelukkig Italië; en om dat doel te bereiken, neemt het onbevooroordeeld de proef, welke methoden de beste zijn.’ ‘Als Mussolini er dan ook maar eens de proef van nam, sommige revolutie-elementen, die hem nog altijd omgeven, te verwijderen. De een of andere branie met een paar oorlogsdecoratie's is daarom nog geen bruikbaar bewindsman!’ ‘Misschien gaat 't zijn ruiterlijk karakter moeilijk af,’ vergoêlijkte Renato, ‘enthousiaste medewerkers uit die groote dagen aan den dijk te zetten. Hij néémt trouwens telkens de proef met nieuwe | |
[pagina 282]
| |
figuren. En dan, Mussolini is niet onfeilbaar, en evenmin almachtig. Mag je van hem zoo maar eentwee-drie een volmaakte schepping verwachten, als God zelf ons die niet eens heeft kunnen of willen geven?.... De drukpers, zeg je.... Eerst was die maar àl te vrij! Konden die schandelijke lastercampagne's nog langer worden geduld? Ik heb het voorzien, jaren te voren, èn dat Mussolini een eind zou moeten maken aan dat stelselmatig vergiftigen van de publieke opinie, èn dat de gevaarlijkste giftmengers opgeborgen zouden dienen te worden.’ ‘Ondertusschen zijn de couranten niet meer leesbaar....’ ‘Ik geef toe, dat ze dikwijls vervelend zijn...’ ‘En volgens Voltaire zijn alle genre's goed, behalve 't vervelende,’ vulde Gian Carlo aan. ‘En wáren ze alleen nog maar vervelend, maar ze zijn benauwend met al die gezwollen grootspraak, dag in dag uit: elke bijeenkomst is “historisch”, elke redevoering “als in graniet gebeiteld!”....’ Renato lachte met een goedertieren lachje. ‘Er is maar één ding, dat me verontrust,’ hernam hij na een oogenblik, - ‘dat de contrôle op die manier begint te ontbreken; dat Mussolini-zelf op 't laatst niet meer weet, wat er omgaat.... Maar uit eigen beweging zal hij wel gaan merken, dat er iets hapert.... als hij niet sinds lang zijn plannen met de pers heeft vaststaan voor de toe- | |
[pagina 283]
| |
komst!.... 't Zijn allemaal de voorbijgaande euvels van een revolutie, die zich in een nieuw en oorspronkelijk staatsbestel had om te zetten.... Wat zóu ik nog graag een jaar of tien leven, om te zien, hoe het Fascisme zijn jeugdgebreken ontgroeien zal! Het heeft al zooveel goeds bereikt!’ En na een oogenblik: ‘Weet je, wat ik dacht, toen ik van den winter bij het doodsbed van je oom Andrea stond? - Die bezonkenheid, die edele perfectie, dat zijn eigenschappen, die alleen de tijd doet rijpen. En dat geldt zoowel voor een beweging als voor een geslacht.’
Het was op een keer in Gian Carlo's studeerkamer, dat zij zoo spraken. Dien morgen had de jonge man den meester afgehaald in den auto. Renato zou enkele dagen van dat stralende voorjaar bij zijn vrienden doorbrengen, op de Villa in Bagno a Ripoli. Uit zijn binnenzak - de kleermaker had hem gezegd, dat hij in zijn buitenzakken volstrekt niets steken mocht; hij bedierf er zijn pakken mee! en Renato gehoorzaamde, hoewel hij niet begreep, waarvoor die buitenzakken dan dienden! - uit zijn binnenzak dus haalde hij zijn oude, geliefkoosde pijp te voorschijn, (dat kon wel, in deze intieme omgeving), stopte ze, en stak er den brand in, - al had de dokter hem het rooken verboden. | |
[pagina 284]
| |
Hij glimlachte. - De vrijheid! Maar wie was er vrij in deze wereld? Hier had hij drie onvrijheden in één klap, en drie tyrannen: den kleermaker, de conventie, en den dokter! Liefkoozend keek hij naar zijn drievuldige zonde: Pimpia's pijp, het gekke, donkerbruin doorsmookte menschekopje met de kraaloogjes en den geschonden steekneus; uit den gescalpeerden schedel steeg het indigo rookkronkeltje en wervelde weg in den gouden zonnegolf, die door het open venster binnengloeide. ‘Waarom lacht u?’ vroeg vermaakt Gian Carlo, die langs de grijze snorren fijn den glimlach zich had zien groeven. ‘Waarom ik lach....?’ Maar Renato's uitleg bleef achterwege, want er was een klopje op de deur, en zacht kwam de knecht binnen en zei, dat de heeren beneden werden verwacht. Na den maaltijd - Gian Carlo had een zijner boerderijen te bezoeken, - wandelde Renato met Flavia, den kleinen Sandrino in de sportkar, het olijvenlaantje af, dat naar den Arno voert; aan het einde, uitziende over de vredige rivierbocht binnen de grijsgroene heuvelen, zaten zij dan op de steenen bank in het tempeltje van cypressen. Flavia leunde peinzend aan een boomstam, haar fijne gelaat even omlaag gezonken. Renato wist, dat zij andermaal zwanger was. | |
[pagina 285]
| |
Bij de bank stond het jongetje en speelde met de afgevallen takjes en appeltjes der cypressen. De zon wist nog een beter spel en speelde door het dunne goud en door de zoete schaduw van Sandrino's krulletjes. ‘Ben je moe?’ vroeg na een tijdje Renato aan Flavia. ‘Welnee!’ zong bijna haar stem; ‘ik dacht juist, dat ik me zoo jong voelde, jonger eigenlijk dan jaren geleden, toen ik u kennen leerde....’ Stil zaten ze zoo een poos. Sandrino, met onverstaanbare praatseltjes, was verloren in een kinderlijken scheppings-droom. ‘En weet u,’ zei Flavia, ‘ik ben zoo gelukkig, zoo gelukkig, - en.... dat dank ik U.’ Vol innigheid zag ze hem aan. En daar Renato in verwarring zweeg: ‘Want.... er was een tijd, dat ik over mijn leven ànders zou hebben beschikt, - als U niet zoo verstandig en zoo góed was geweest....’ Tranen stonden opeens in haar oogen. En Renato ontroerde, als zelden in zijn leven. Zijn lichte oogen, vanonder de zware, grauwe brauwen, keken in een stroom van vreugde de hare binnen. ‘Dit is het mooiste, wat je me geven kon,’ zei hij zacht. Toen was plotseling de kleine Sandrino bij hem | |
[pagina 286]
| |
geschoven en een warm handje beroerde zijn oude, koude hand. Renato ontroerde nog sterker. In een blik van diepe liefde omvatte hij de moeder en het kind. Dan bukte hij zich over dat hoofdje en kuste het, voor het eerst, in de zoele, blonde vlokjes.
Op een middag, dat hij, thuis weer, van tafel was opgestaan, voelde Renato zich plotseling door zulk een verstarrende benauwing overvallen, dat hij, bijna ineenzakkend, nauwelijks den divan op zijn atelier bereikte. Het ijskoude zweet brak hem uit. Hij voelde zich kreunend wegglijden in een weeë ijlte. Anita kwam aanloopen, zag hem liggen met gesloten oogen, haalde water, azijn, bette zijn voorhoofd, zijn polsen. Na enkele minuten kwam hij zachtjes-aan tot het bewustzijn terug. ‘Sterke aderverkalking,’ zei de dokter; ‘dat zijn van die flauwte's, die zich herhalen kunnen.... maar men kan ook nog jaren leven.’ Renato hoopte niet, dat hij nog jaren leven zou; hij had zich voelen sterven. Hij trof zijne beschikkingen: het portret van Pimpia vertrouwde hij aan Gian Carlo toe, om het te zijner tijd voor Silvio te verkoopen; aan hemzelf en Flavia gaf hij een klein landschap, dat ze in 't bizonder bewonderd hadden. Hij kon dat wel | |
[pagina 287]
| |
doen; er bleef voor zijn zoons genoeg over, verscheidene doekjes, al zijn schetsboeken, en portefeuilles vol teekeningen.... Voor het posthume portretje van Silvia zouden ze wel piëteit hebben, hoopte hij. En op zijn laatste schetsboek zette hij ‘voor mijn kleinzoontje’. Doch een poos later bracht hij een wijziging aan: ‘voor mijn kleinzoon Silvio,’ maakte hij ervan. Lorenzo namelijk was.... getrouwd! ‘Het zal u plezier doen,’ had de jongen geschreven, ‘dat ik eindelijk uw raad opvolg. 't Is een lieve meid, en ze is dol op me. Ze ploetert den heelen dag, om alles maar proper en glimmend te houden, en ze kookt als de beste....’ Later vertelde Ottavio - hij wist het van een Genueesche kennis -: die Maria was een vroeger model, sinds een paar jaar mank, tengevolge van een val; je zag 't niet erg; maar op haar mondje was ze zéker niet gevallen!! Een echt Genueesch volkstype.... ‘Zoo heeft hij dan zijn.... prinses!’ glimlachte Renato hoofdschuddend; ‘maar of Lorenzo kinderen zal willen hebben?’ Na zijn flauwte dorst hij niet meer alleen de straat op; de leegte voor zich uit maakte hem duizelig. Vaak zat hij naar buiten te staren, naar de paar oude, zwartbladige kurkeiken van zijn tuin. Onder | |
[pagina 288]
| |
den middelste lag Brisc begraven. Die tain zonder bloemen gaf hem rust, maar geen vreugde. En hij had niet meer de kracht in zich, om bloemen te kweeken. Het bukken ging niet meer. Doch telkens als hij dacht aan den middag in het cypressen-prieel, en aan wat Flavia hem daar gezegd had, voelde hij een lente-achtig teer geluk om zijn hoofd. Dan zette hij zich weer voor den ezel en aanschouwde en doordroomde het Groote Gelaat van het einde der dagen. En hij meende verheugd, dat er in dit Gelaat niets geheimzinnigs was. ‘Mysterie hebben we genoeg gehad’, zei hij voor zich heen; ‘de groote klaarheid; de diepe menschelijkheid, van Gods geest doorstraald.’ Hij hield daarom van de zongebronsde huid, glimmend over de krachtige omhoekingen van slaap en jukbeen; hij hield in het bizonder van den edelen, maar sterk-ademenden neus met de opgesperde neusvleugels, uitdrukking van een zuivermachtigen levenshartstocht. En hij hield ook van het ravenzwart omlokte voorhoofd, meer breed van welving, dan wel hoog. - Niet de vage verhevenheid, maar het breede, volrijpe begrip. En de oogen, - hoe had hij het goudene vuur in die groote, doorlichte oogen geschilderd, | |
[pagina 289]
| |
het zachte en onweerstaanbare vuur der liefde? Doch de mond was nog altijd niet de mond, die hem bevredigen kon. Eerst was die zeer eenvoudig en stellig geweest, maar er ontbrak het ontfermende aan. Nu de lippen even dikker waren aangezet, was die mond ernstig nog, maar er was iets van een zelfvoldane weligheid in gekomen, die hij haatte. In de klare verschijning, die al het goddelijke had der vurigste en diepste menschelijke gemoedsbewegingen, bleef de mond als een wonde van lagere menschelijkheid achter. Hij dekte hem af met een strook papier, en verloor zich in het bovengelaat, hopende op-eenmaal onmiskenbaar-duidelijk den mond te zien, die bij dat groote leven hoorde. Het leek, of hij ertoe veroordeeld was, niet den mond te mogen zien, die het onweersprekelijke Woord zou kunnen spreken. Had hij Christus miskend? Zelfs Rocca had het toegegeven, dat de Christus, de Christus althans zooals de evangelisten ons dien overbrengen, zich herhaaldelijk en heftig weersprak. Hoe schiep hij den mond, die niet het vlijmende kennen zou van Christus' onverzoenlijke wraak tegen wie Hem niet aannam; de sterke en zachte mond van de al-begrijpende en onfeilbare Liefde? Toen hij, in dat gesprek met Rocca, het Gelaat van den Heiligen Geest had vóór zich gezien, toen | |
[pagina 290]
| |
had hij de oogen gezien, stralende van Liefde onuitsprekelijk en van onverklaarbare smartelijkheid; den mond had hij niet gezien. Kòn die Liefde niet uitgesproken worden met menschelijken mond? Was dàt de onverklaarbare smartelijkheid in de oogen? Zou altijd achter oogen en mond de eeuwige worsteling staan tusschen God en Mensch, - gelijk hij het eens gedacht had naar aanleiding van den harden mond van den heiligen David? En was die worsteling voor eeuwig onbeslechtbaar? Was het niet de Duivel zelf, die den menschelijken mond bevangen hield in vormen, die nimmer goddelijk konden worden? Ging niet onder den neus, die het leven inhaalt, de onheelbare scheuring door het gelaat? Nogmaals op een laten middag, vond Rocca hem in zijn dorstende, zijn onleschbare gedachten verloren. Renato was moedeloos. Een dwaasheid was zijn laatste, groote ondernemen geweest. Hij voelde zich zoo nietig, belachelijk bijna. En hij dacht aan den bijnaam, die ze hem vroeger in Florence gegeven hadden. ‘Daar moest je ook werkelijk de Nar uit de Maremmen voor hebben’, hoonde hij zichzelf, ‘om te trachten in menschelijke trekken het goddelijke karakter van den Heiligen Geest weer te geven!’ | |
[pagina 291]
| |
Maar Rocca vertroostte hem uit wellicht het meest grootsche bijbel-verhaal: ‘Herinner je je de worsteling van Jacob met den Onbekende, heel dien langen nacht, totdat de dageraad aanbrak en hij wist, dat hij met God geworsteld had en God had overwonnen? En weet je niet, wat er dan staat: ‘want ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijne ziel is genezen.’ God wil veroverd worden!’ Renato zweeg. Hij begreep Rocca's bedoeling niet goed. Maar het weer opgeroepen tafereel van die worsteling, tot de morgen aanbrak, tusschen Jacob en den Man, die zijn naam niet wilde kenbaar maken, - het had hem hevig aangegrepen. ‘Het is Israël’, dacht hij, ‘het is weer het Jodendom, dat het oer-beeld is van de worsteling tusschen den Mensch en God. Maar hóe Jacob overwon, en zijne ziel genezen voelde....?’ Hij kon zijn schilderij niet meer aanzien. Het gezicht van den machteloozen, te zachten of te harden mond, werd hem ondragelijk. ‘En ik dacht nog wel, dat er geen mysterie was in deze trekken! Zij bergen het meest angstwekkende geheim.-’ En op een morgen deed hij gansch het ondergelaat, de kin en de kaken en den mond, in een donkergrijzen nevel verdwijnen. | |
[pagina 292]
| |
Als van een verzinkende, hield het bovengelaat tragisch zich daaruit opgeheven. Tragisch snoof heftig de neus met de gespalkte neusgaten dien duisteren damp; en beneden het wijd begrijpend voorhoofd staarden stralend de goud-doorvuurde, smartelijke liefde-oogen uit. Boven de machteloosheid der woord- en daadwording, straalden smartelijk de oogen van den eeuwigen Gevangene, den Liefde-God in ons. En Renato aanzag het ontzettend vizioen, dat zijn schilderij geworden was, en hij voelde een groote rust over zich dalen. ‘Het is de worsteling zelve’, mompelde hij, ‘het is de eeuwige strijd met God in ons, die onze ziel geneest. De strijd, de eeuwige strijd, dat is het beste, dat deze menschheid bereiken kan.’ | |
IIIGereed tot den uitgang, stond hij te wachten. Op haar hurken zat Anita voor hem en schuierde zorgvuldig zijn broekspijpen af. ‘Ben ik nu wel netjes?’ vroeg Renato met aandrang. Verontrust keek de oude vrouw naar hem op; - waarom was hij voor deze gelegenheid zoo ijselijk precies? | |
[pagina 293]
| |
Maar zijn gezicht, hoewel ingevallen en bleek, zag tevreden, bijna blij. Zoo meteen zouden Gian Carlo en Flavia hem komen halen voor een ritje naar buiten op dezen heerlijken Juni-avond. Hij had daar zelf om gevraagd. ‘Met den auto?’ had Flavia voorgesteld. ‘Een gewoon victoria'tje, als jullie dat ook goed vinden’, was zijn verlangen geweest. En nu moesten zij er wel haast zijn.... Anita rees op uit haar hurkende houding, gaf nog een paar laatste streekjes omneer zijn schouders en langs zijn kraag. Dan had haar borstel de hardheid ontmoet van de pijp, die in zijn binnenzak stak. ‘Zal u niet rooken, professore?’ waarschuwde haar zachte stem. Renato bezag haar: dat oude, smalle hoofdje, zuinig van zilverig haar omlegd, die toegewijde, stille gestalte.... ‘Nee, nee....’, stelde hij haar gerust; ‘kijk maar....’ En hij wees naar het roodleeren tabakszakje, dat op tafel lag. - Hij had misschien te weinig op haar gelet, dacht hij nog met een licht berouw. Er werd gebeld. Daar was Gian Carlo. - Flavia wachtte in het rijtuig, zei hij vroolijk. Als haastig Anita met zijn hoed kwam aandra- | |
[pagina 294]
| |
gen, keek Renato naar den atelierhoek, waar zijn oude Maremmaansche hoofddeksel hing, de dierbare antiquiteit, die hij maar zoo zelden meer droeg.... dom, want hij had dikwijls last van het te schelle licht.... ‘Dàt zal niet mogen....?’ zei hij met een schuldigen blik erheen, en met nog iets van de oolijkheid van vroeger. ‘Waarom niet? Als u 't prettig vindt!’ lachte Gian Carlo. ‘'t Is immers een zwakstuk van Flavia?’ En zoo, dat groene schuithoedje op, zat hij even later naast haar in de victoria, Gian Carlo met zijn lange beenen op het lage bankje tegen over hen, zijn knieën om en om tusschen die van Renato gestoken. Anita zag het aan in de deur, bracht nog zijn overjas, voor later. ‘Dank je Anita, dank je,’ zei Renato met een opvallende liefheid in zijn stem. En daar reden zij heen door de zoele schaduw der Viali, en langs de Piazza Beccheria. Zachtjes zoefde het rijtuigje over het gladde asphalt, en vertrouwelijk ging het geklop der vlugge paardehoeven voor hen uit. Dan reden zij den Ponte di Ferro over. De teergekleurde Arno, tusschen zijn groene en olijfgrijze oevers, lag vredig uit naar de blauwe bergen-verte.... | |
[pagina 295]
| |
Vlakbij, in het donkerder water, liep een visscher met zijn vierkante net voor zich uit, de gele kalebas opzij. Renato zocht in zijn binnenzak, haalde een envelopje te voorschijn, liefkoosde met de oogen het mooi-geschreven adres, terwijl hij het toonde aan Flavia, aan Gian Carlo. ‘Een briefje van Silvio!’ zei hij trotsch. Hij stak het weer bij zich. Langzaam beklommen zij nu de ombuigende laan, die heuvelopwaarts voert naar de Porte Sante. Want dat was Renato's groote wensch: nog eenmaal tegen den avond te staan op de Piazzale Michelangelo. Hij keek rond in de zon-doorvluchtigde schaduwen van den weg, keek naar het teedere gezichtje van Flavia naast zich, naar Gian Carlo's ernstigen, zonverbranden kop. Een koeltje wapperde voorbij; met welbehagen snoof hij de buitenlucht, het warme aroom der cypressen, de zoele geur van het paard. Een diepe, heftige liefde voor het leven vervulde hem plotseling, deed een ontroering in hem groeien, die hem bijna overmeesterde. Zijn wangen trokken spits; een duizelig lichtrood vlekte onder zijn oogen. Bevangen keken Flavia en Gian Carlo elkander aan. Wat zag zijn gelaat broos en vreemd gelukkig! | |
[pagina 296]
| |
Boven gekomen wilde Renato uitstappen. Gian Carlo sprak af met den koetsier, en zij wandelden de balustrade langs, die daar in de hoogte heel het verloop van de stad volgt. Warmkleurig en even zonne-verneveld lag Florence voor hen uit in den luwen Juni-avond. De azuren Arno, van zijn vier bruggen vroom overboogd, gleed langs de goud-beschenen kaden naar een vaag-beboschte verte. Donker, ìn tegen het licht, beklom de linkerzijde der stad, rijk aan veel edel geboomte, de heuvelen; en de bruine, betorende vestingmuren stegen en daalden achter haar langs. Maar aan den overkant stond in den rijpen avondgloed de vertrouwelijke schoonheid van Florence's monumenten: de baksteenen zijgevel van Santa Croce, de sterke stedeburchten, het Palazzo Vecchio en het Bargello, met het ranke torentje van de Badía; wat verder, van een teer vaal-rood, de schoone koepel op den groenmarmeren Dom, en Giotto's rijzig, roze-en-blanke wonder, - waarachter weer de koepel van San Lorenzo, en de toren van Ognissanti, en de toren van Santa Maria Novella. En aan den einder, als op een heuveltroon, het ivoorgele Fiesole. Zwijgend stond langen tijd Renato het aan te zien. Vooral van den teeder-azuren stroom, met de verheven silhouet der fluweelig-donkere stadsheuvelen daartegen, kon hij den blik niet afwenden. | |
[pagina 297]
| |
‘Ik zou nog willen werken,’ zei hij voor zich heen, ‘ik heb nog lang niet genoeg gedaan.’ Dan onderscheidde hij plotseling, klein hokje bovenop de hoogste Arno-huizen, zijn toren.... zijn toren, zoo ver van hem weg, en zoo ver van hem weg al in den tijd; hij versomberde. Met andere oogen zag hij op eenmaal de droomschoone zonnestad aan; in de buurt van den Ponte della Trinità zocht hij de Heilige Apostelenkerk, en verderop de Via Tornabuoni, waar zijn zoon leefde.... Hij zag op eenmaal, onder die wemelende huizenzee, de menschheid met haar luttele vreugden en al haar leege vroolijkheid, haar zonden en haar wanhoop. Recht tegenover hem, achter den toren van de Zecca, ontdekte hij de blinde, meedoogenlooze muren van de Murate. Weer hadden Flavia en Gian Carlo een bezorgden blik naar elkaar. Wat zag de meester uitgeput opeens. Zou het te veel voor hem zijn, deze uitgang? Flavia nam hem zachtjes onder den arm. ‘'t Is mooi, nietwaar?’ zei ze; ‘maar nu gaan we wat zitten.’ Renato keek haar aan met zijn lichte, zwakker geworden oogen. ‘Zeker is het mooi.... maar de menschen zijn het zoo weinig. En wij, wij vermogen zoo weinig.... Mijn taak is afgeloopen, en het komt me | |
[pagina 298]
| |
voor, dat ik nog beginnen moet. Heel mijn leven heb ik de schoonheid gezocht, en wat heb ik aan de eindeloos vele menschen onder al die daken kunnen geven? Eigenlijk niets....’ ‘Kom, professore,’ zei Flavia, ‘niet zoo treurig.’ ‘Je hebt gelijk, kind,’ antwoordde hij, ‘ieder doet wat hij kan. Ik heb gedaan, wat ik kon. Nu staat 't aan de jeugd! Ik hoop op de jeugd, ik heb vertrouwen in den dag van Morgen.’ Zoo stonden zij nog een oogenblik. ‘Wat heb ik hier ook vaak met Silvio gestaan,’ peinsde Renato; ‘daar was die kleine jongen toch zoo dol op!’ Langzaam dan wandelden zij verder, het wijde plein om. Een bloemenventer kwam hun langs; enkel rozen had hij in zijn mand, een nobele, gloedvolle soort, aan lange stelen, zonder doornen haast. En als Renato bleef staan, had aanstonds Flavia zijn verlangen geraden. Een groote, schoongevormde zocht zij uit, van een heerlijk, warm-levend, donkerrood. Eerbiedig nam Renato de roos, als werd hem een kostbaar geschenk geboden. Hij boog er zich over, hij ademde den zoeten geur, en het was hem, of hij de jeugd zelve hield in zijn oude hand. Toen gingen zij zitten in het Paviljoen, achter op het plein. De avond daalde. | |
[pagina 299]
| |
Aan het uiterste tafeltje zaten zij, Renato midden ervoor, Flavia en Gian Carlo weerszijden van hem. De kellner stond in afwachting. ‘Wat zal u nemen, professore?’ vroeg Gian Carlo. Renato wist het niet. Men beraadslaagde. ‘Maar u, professore?’ drong Flavia aan. Renato had een wonderlijk zachten glimlach: ‘Geef mij maar een frambozen-ijsje,’ zei hij. ‘Een frambozen-ijsje,’ herhaalde Flavia aan den kellner. Haar stem was licht van ontroering. En dat frambozen-ijsje, waarvan hij maar eenmaal proefde, voor zich, en de roos in zijn hand, zoo zat hij dan. De glimlach week niet van zijn trekken; hij sprak niet; hij huiverde. Gian Carlo ging zijn overjas halen uit het rijtuigje en lei hem dien over de schouders. En terwijl zijn verre oogen de schoonheid dronken van den stervenden dag, bracht telkens zijn magere knokkelhand, met de dikke blauwe aderen daarover, langzaam de roode roos der jeugd tot aan zijn oude, ingezonken, maar gelukkige gezicht.
EINDE |
|