De nar uit Maremmen. Deel 3: Naar de eeuwige stad
(1929)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
INA Silvio's vertrek ervoer Renato de groote leegte van hem, die achterblijft en weet, dat dit voorgoed is. Hij voelde het elken dag opnieuw, dat van den ouden tak het laatste bloeisel was afgebroken, en vaak overweldigde hem een zwaarmoedigheid, die hij tevergeefs bestreed. De eens zoo robuste man, die altijd van tien uur 's avonds tot vijf of zes uur in den morgen de onverstoorde nachten had doorgerust, om krachtig en verkwikt te ontwaken, hij leerde de zwarte uren kennen, waarin de werkelijkheid onzer smarten op het bitterst wordt doorproefd. Die slapeloosheid ondermijnde hem. Hij ergerde zich aan zichzelf, verweet zich “kuren” te hebben. Meer dan eens, op de trap, overkwam hem een duizelig-makende hartklopping, zoo hevig, dat hij al zijn energie noodig had om niet te vallen; hij, die slechts tweemaal in zijn leven was ziek geweest, en nooit van “wissewassen” had geweten of willen weten! Nu, bij herhaling dat winter, diende hij thuis te blijven voor wat hij een “verkoudheid” | |
[pagina 166]
| |
noemde; maar hij had hooge koorts, en Flavia zei: “U bent ziek, Professore, u hoort in bed.” Onwillig en beschaamd gehoorzaamde hij ten leste. Doch ook in gewone dagen voelde hij zich soms zoo vermoeid en tot zijn arbeid onbekwaam, dat hij eindelijk, op aandringen van Lorenzo, met hem naar een dokter toog. Bepaalde kwalen ontdekte die niet, doch hij constateerde: een geschokt zenuwgestel, en te hoogen bloeddruk. Flavia was allerliefst voor hem. Sinds lang was de schroom, die bij hun eerste her-ontmoetingen over haar doen en laten had gewogen, weggetrokken, en haar oude, ongedwongen hartelijkheid was blijvend weergekeerd. Renato ondervond het als een weldaad, - al waren er in den aanvang oogenblikken geweest, dat hij, denkend aan wat misschien had kunnen zijn, zoo hij gewild had, in die gemakkelijk herwonnen gewoonheid iets van een teleurstelling voelde, bijna iets als een vernedering. Nu dacht hij vaak: “Wat een zegen, dat ik zoo wijs ben geweest, geen misbruik te maken van die bewonderende aanhankelijkheid! Hoe zou ik het mij verwijten, zoo zij haar leven had verbonden aan een man, die toch weten moest, den een of anderen dag een óud man te worden.” Het nam niet weg, dat hij haar liever had dan ooit. Maar wat hem in zijn toestand van zenuwmoe- | |
[pagina 167]
| |
heid dagelijks hinderde, dat was de bij voortduren dwarse houding van Pia. Die was norsch en onverschillig, snauwde hem haar antwoorden toe, keek hem aan met koude oogen en een bitteren trek om den mond. Uit een enkel woord, dat haar zoo nu en dan ontviel, begreep Renato: zij haatte feller dan ooit den jongen woekeraar, die vrijgekomen was; zij haatte eigenlijk alles, met een dompen haat, die geen redelijk voorwerp vond, alles, op goed geluk, de maatschappij, het leven, “dien onzin van de kerk, die toch nooit uitkomst bracht,” tot haar man toe, hoewel ze ook scheuten van het verscheurendste medelijden met hem had. Hij was een volkomen wrak geworden. Een schaarsche maal, zooals zij vroeger haar afschuw spuwde over degenen, die zij vloekte als de moordenaars van haar oudsten zoon, kon zij nu losbarsten met heel haar rooden woordenschat, over de klassen-justitie en de geblinddoekte gerechtigheid. De rechters waren valsche apen, harlekijnen, bloedbeulen; de advocaten schijnheilige huilebalken, vrienden voor wie je je wachten moest! Renato zweeg. Hij voelde, dat elk woord van zijn kant zou botsen op den meest starren onwil. Leek zij zachter gezind, dan probeerde hij wel met haar te praten; maar moeilijk viel te onderkennen, hoe zij het opnam, al deed ze gedwee. | |
[pagina 168]
| |
Hartelijk als van ouds werd ze alleen, als hij ziek was, en nog niet eens altijd. Soms meende hij, dat eindelijk de dag van een blijvende ontspanning was aangebroken; doch opeens, zonder aanwijsbare oorzaak, bleek alles weer mis; en het gebeurde, dat de onverholen vijandschap van haar blik hem ontstellen deed. Een groote droefheid over dat alles was er vaak in hem. Een daad van bijna heroïsche rechtvaardigheid had deze vrouw gedaan. Een stralende bloem, meende hij, was plotseling opengebarsten uit deze chaotische ziel, - en geen enkelen verlossenden invloed had die daad voor haarzelve blijkbaar kunnen hebben, geen enkele werkelijke verheffing. Integendeel, zwarter, stuurloozer, ongelukkiger dan ooit liet die daad haar achter. 't Gaf hem een somberen kijk in de mogelijkheden der menschelijke ziel. Eens sprak hij erover met zijn jonge vrienden. Gian Carlo, wat dogmatisch zooals vaak, stelde vast: “'t Bewijst alleen, dat haar aard van een veel minder gehalte moet zijn, dan wij wel eens dachten. Mooie naturen veredelen door smart; een lagere ziel gaat er aan onder.” Maar Flavia kwam tegen die uitspraak in verzet; zij vond, dat men niet zoo 2 × 2 = 4 mocht oordeelen over iemands innerlijke waarde. “Je moet niet vergeten,” zei ze, “Pia stond voor een allerwreedst dilemna, zoo wreed als ik hoop, | |
[pagina 169]
| |
dat wij er nooit een van drieën te beslechten zullen krijgen. Zij koos de ééne mogelijkheid, en is er dood-ongelukkig over. Maar als ze nìet had gesproken, als haar zoon nu vrij rondliep, en die onnoozele stakker zat gevangen, dan zou ze al evenmin rustig en gelukkig wezen; nog ongelukkiger misschien dan nu. Wij kunnen alleen maar geduld en medelijden met haar hebben.” Renato knikte zacht. Zoo voelde hij het ook. Doch plotseling meende hij het verschijnsel dieper te doorpeilen. “'k Geloof,” zei hij, ‘dat je je in één woord vergist. Ze “koos” de eene mogelijkheid, zeg je. Maar dat is het juist: ze koos niet, ze werd gedreven. Ik voel het opeens zoo duidelijk.... Het was een mooie daad, die ze deed, maar 't was niet een zelfbewuste mooie daad; niet een weloverwogen plicht, die ze volbracht. Ze handelde, ondanks zichzelf. Onder het requisitoir tegen dien armen Brunetti heb ik haar gezicht gezien. Hard en triomfant stond het....’ ‘Toch had ze weken tevoren vaak het grootste medelijden met hem,’ zei Flavia; ‘haar rechtvaardigheidsgevoel kon het haar soms moeilijk genoeg maken.’ ‘Dat wou ik juist zeggen,’ kwam Renato. ‘Maar van 't oogenblik af, dat een hooge piet dien jongen overlaadt met verpletterende beschul- | |
[pagina 170]
| |
digingen, vergeet ze al het andere. Zonder critiek, zonder deernis zelfs, aanvaardt zij ze, gulzig, omdat die beschuldigingen de kansen verbeteren van haar zoon.... Volgt het pleidooi van Brunetti's verdediger; een pleidooi, niet kwaad bedoeld, met zeer juiste opmerkingen zelfs, maar zoo vol van valsch pathos als een colportage-roman, en dat met de grofste effecten werkt op het gevoel der gezworenen. En zij is de eerste, die wordt meegesleept, rechtsomkeert den tegenovergestelden kant uit! Eindelijk begint de jongen te huilen, te huilen dat iedereen er beroerd van wordt; en ze kan heelemaal geen weerstand meer bieden. Voor zij er zich rekenschap van geeft, is haar bekentenis eruit gegooid. Maar eenmaal de oorzaak van haar daad voorbij, begrijpt ze niet meer, waarom ze het deed, en vergeeft het zich niet!’ ‘En verwijt het U misschien’, zei Flavia bezorgd. Gian Carlo trok de conclusie: ‘'t Is de quintessens van de volksziel, die bij iemand als Pia tot uiting komt; de heftige, nooit controleerbare volksziel. Geen oogenblik is er staat op te maken. Den eenen dag, wanneer het er toe ligt, raken ze bezeten van wreedheid, en slaan over tot de gruwelen van een Sarzanna of een Empoli, zonder dat zelfs een berouw volgt. Den anderen dag hoor je plotseling een kreet van zuiver menschelijk medelijden en rechtvaardigheidsgevoel. En een uur | |
[pagina 171]
| |
erna is de kracht van dat gevoel alweer gebroken.’ Renato knikte opnieuw. ‘En waarom is dat zoo?’ zei hij. ‘Omdat het volk onrijp is, onvolgroeid. Het gelooft alles, overal vliegt het in, in alle drogredenen, die men het belieft voor te houden. Door alle hevige gevoelens wordt het meegesleurd, zonder de valschheid of de waarheid ervan te onderkennen. Oneindige mogelijkheden en rijkdommen bergt het, maar ook de grootste gevaren.’ ‘Daarom’, viel Gian Carlo in, ‘is het een misdaad, die nog stuurlooze volksziel haar vrijen loop te laten, al was het ook maar één dag, één uur...’ ‘Natuurlijk’, stemde Renato toe; ‘en als je 't mij vraagt, zal het nog een slordige tijd duren, voor het volk er aan toe is om mee te regeeren, laat staan het zelf te doen. Ik voel voor het volk; ik ben eruit voortgekomen, en ik weet, welke mooie, zuivere zielen er onder leven; maar het volk in het algemeen, de groote massa's uit de steden vooral, en óók het volk van het land, 't is nog een kind; en 't zal nog heel lang met wijsheid en met strenge tucht moeten worden opgevoed, voor het als volwassen mag worden beschouwd.’ ‘Zooals het Fascisme die taak op zich heeft genomen’, zei Gian Carlo met overtuiging. ‘Wie heeft dat toch ook weer gezegd.... vóór het volk, maar niet dóór het volk?’ kwam opeens | |
[pagina 172]
| |
Flavia's zachte stem uit haar hoek, waar zij stil had zitten luisteren. | |
IIEn in den Borgo Ognissanti waren met het vertrek van Aurora de moeilijkheden eerst recht begonnen. Ottavio, om aan zijn onmiddellijke verplichtingen betreffende den terug te betalen bruidschat te voldoen, had een aanzienlijke som uit den grond moeten stampen, 't geen zijn zaak nog meer bedreigde, dan hij aanvankelijk al gedacht had. En Renato hinderde het, dat hij-alléén niet bij machte was, het tekort te dekken. Hij deed wat hij kon; hij verkocht de beste van zijn studie's aan een Romeinschen kunsthandel, tegelijk met zijn ‘Tocht naar de Eeuwige Stad’, vóór hij het met zichzelf eens was, of hij het doek als voltooid beschouwde. Onderwijl begreep hij heel goed, dat de Amerikaansche, met haar geld-als-water, een gemakkelijk crediet aan Ottavio moest geven, want op zijn gewoonlijke levenswijze had die weinig ingekrompen. Het was waar, dat hij zich nog altijd opschoot in de paar vertrekken achter zijn magazijn, en zijn woning in de Via Tornabuoni had gesloten, maar de hooge huur bleef doorgaan, en tweemaal daags ging hij eten, vaak vergezeld van Yan, in de duurste restaurants van Florence, zoo hij niet naar San Domenico tufte en op Yan's villa te gast bleef. | |
[pagina 173]
| |
Het onbewoonde appartement verkeerde nog steeds in den staat, waarin het was achtergebleven bij Aurora's verhuizing. De helft der meubels, alle die bij het huwelijk waren gekocht van haar geld, had zij meegenomen. En vaak dacht Renato met hartzeer aan het ‘prinsje’, het portret van zijn jongetje, dat hij met al zijn liefde geschilderd had, en dat daar nu verlaten moest hangen in den onttakelden salon. Hij wist, dat Aurora het niet had meegekregen; en in den Borgo Ognissanti had hij het evenmin gezien. Op een September-namiddag, dat Renato zich gezegd had: toch nog maar weer eens probeeren, of ik niets voor hem doen kan, en hij naar den winkel was gewandeld, vond hij er Ottavio, ingeslapen boven zijn boeken, met naast zich twee bierflesschen, een leege en een al ver aangebrokene, benevens een bijna leeggedronken glas. Voorover op tafel gevallen sliep hij. Er lag iets goedigs over zijn weerloos gebolden rug, en zijn verwarde, zwarte haren vielen in kinderachtige plukjes over zijn gevouwen handen. Renato zat hem een tijdlang te beschouwen. Vreemd, dit vreemde leven, en dat toch eenmaal het jongetje was geweest, dat hij zoo door en door meende te kennen, beter zelfs dan Silvio misschien.... Met een lodderig geknipper van zijn wat roodgerande oogen werd Ottavio wakker. Hij lachte flauwtjes, keek dan vaag over zijn schouder | |
[pagina 174]
| |
door de opengelaten deur het magazijn in. ‘Nandino is heengegaan, toen ik kwam’, zei Renato. ‘Best mogelijk’, stemde zonder veel zin Ottavio toe. Hij strekte de hand uit, greep het glas, en kletste het plasje, dat er in stond, over den vloer; dan, werktuigelijk, zochten zijn vingers de halfvolle flesch. ‘Genoeg, genoeg’, waarschuwde Renato. ‘Waarom drink je zooveel bier tegenwoordig? 't Maakt je loom, en dik erbij....’ Ottavio lachte weer flauwtjes, hield de hand om de flesch, maar nam haar niet op. ‘Vooruit’, overwon hij zich eensklaps, en rees onzeker overeind; ‘'k moet naar de Via Tornabuoni.... Nu je er toch bent, kunnen wij misschien samen gaan....’ - Hij had linnengoed noodig, lei hij nader uit. Renato zag toe, dat hij alles behoorlijk afsloot en liep zwijgend met hem op. In de naakte gang van het appartement lag nog, bijeengeveegd, een hoop stroo en papier van Aurora's verhuizing; in de eetkamer was het kolossale buffet met al den zilveren opsmuk verdwenen; de tafel stond opzij geschoven en de stoelen, twee aan twee op elkaar gezet, barikadeerden haar. Ottavio was naar de achtervertrekken verdwenen, | |
[pagina 175]
| |
en Renato ging wat huiverig den salon binnen. Hier was alleen een rooktafel blijven staan, een marokijn-leeren armstoel, waarin Ottavio altijd huisde, en het satijnhouten schrijfbureautje, dat Aurora op haar laatsten verjaardag van Ottavio cadeau kreeg. Grijs onder de stof schimde dat bij het raam; door de groene jalouzieën viel een vreemd schemerlicht de kamer binnen. Maar boven de even donkerder plek vol spinragnetjes aan den vaalgrijzen wand, waar eens de blauwzijden canapé pronkte, hing, verlaten, gevangen in zijn zwaar en hoog opgewerkte, ebbenhouten lijst, het teere kinderportret. Renato's hart ging open. In vreugde en pijn ging zijn hart open! - Aurora was ook hier nog wel aanwezig, met haar bruin-fluweelen hesje en haar fijngekartelde, kanten kraag, - maar het kopje, dat driekwart toegewende, oolijke en ernstige kopje, dat bleeke, doorschijnende incarnaat, dat lief en vragend oog, dat kordate neusje en die beschroomde kindermond, dat was Silvio, enkel en heelemaal Silvio... een prinsje. Op den vloer, een dwergmeubel, hurkte de bestofte, mahonie likeurkelder. Ottavio verscheen, een moeizamen armvol linnengoed voor zich uithoudend. De lange, in vouwtjes gestreken mouwen met de harde, geglansde manchetten van een rokhemd, bengelden hem onnoozel langs de beenen. Hij keek rond, zag zoo | |
[pagina 176]
| |
gauw geen plaats om zijn vrachtje neer te leggen, en stond stil midden in het vertrek. Plotseling ging zijn blik naar het portret aan den bespinragden wand. Een benauwend rood vloog hem naar den toch al roodigen kop; zijn kin beefde. ‘Schatje!... schatje!... engel van je vader!’ Tranen liepen hem over de wangen. Pathetisch strekte hij den vrijen arm naar het portret, en bleef het, als in hallucinatie, aanstaren. Renato nam hem voorzichtig den stapel linnengoed af, en ging dien op de tafel in de eetkamer wegleggen. Toen hij terug kwam, stond Ottavio nog net als hij hem liet; een verdwaasde, dompe woordenstroom brak uit hem los: - kreunende klachten onderscheidde Renato, verwenschingen van Aurora, en liefdewoordjes voor zijn kind. 't Benauwde hem ondragelijk, want door al die accenten van verdriet heen, hoorde hij tegelijkertijd de onbeheerschtheid van de evene dronkenschap. Stil maar dringend voerde hij zijn zoon naar de eetkamer, waar hij twee stoelen van elkaar tilde en hem deed zitten. ‘Kunnen we geen valiesje zoeken of iets anders, om die spullen van je in mee te nemen?’ vroeg hij ter afleiding, en met een groote goedigheid probeerde hij het rokhemd en een paar gekleurde hemden en nog een grijszijden vest en wat losgevallen | |
[pagina 177]
| |
zakdoeken in hun oorspronkelijke vouwen te strijken. ‘Ja, we zullen een valies moeten gaan zoeken,’ kwam Ottavio, plotseling bedaard, terwijl hij zich, als ontwakend, over de oogen streek. ‘Ik heb ze alle drie in den Borgo Ognissanti....’ Nog wat afwezig keek hij zijn vader aan. Renato kwam naast hem zitten. ‘Je moest het hier niet laten, dat portret,’ zei hij. ‘Neem het mee; hang het in je kamer op....’ ‘Dat zou ik niet uithouden,’ riep Ottavio gesmoord. ‘Geef het mij dan zoolang.... 't Blijft jouw eigendom.... Maar op mijn atelier, daar zou 't ventje toch beter wezen dan hier....’ Doch Ottavio schudde barsch het hoofd en verklaarde, dat hij daar niet in kwam. Hij had het uit de klauwen van die vrouw gered.... 't portret bleef bij hem.... En ook van Renato's oppering, om dit veel te groote en te kostbare appartement eraan te geven en zich ergens geschikt in te richten, wou hij niet hooren. ‘Heel mooi, maar wie moet dat alles betalen op den duur?’ vroeg Renato wat streng. Ottavio zag hem vluchtig aan met een blik, waarin beschaamdheid en trots dooreen liepen, - een schamele trots, te zeer aan vernederingen gewend. ‘Kom,’ zei zijn vader, ‘help mij maar liever... | |
[pagina 178]
| |
waar zouden we een mandje of zooiets kunnen vinden?’ In de keuken ontdekten ze eindelijk een wasdoeken tasch, waar Ottavio, met een verwonderlijke handigheid plotseling, zijn boeltje in vlijde. Als ten leste van het rokhemd de glanzende borst en de mouwstukken tusschen de rest verdwenen waren, vroeg Renato: ‘Moet je daarin soms uit van avond?’ ‘Misschien....,’ ontweek Ottavio, ‘en misschien ook niet....’ Zijn gezicht betrok dreigend; er scheen ook van dien kant iets te haperen, dat niet vreemd was aan zijn twee flesschen bier van dien middag. Renato bracht hem weg tot aan zijn winkel in den Borgo Ognissanti. Bij de deur nam hij een bezorgd en bedroefd afscheid. ‘Probeer van je leven nog te redden, wat er te redden is, jongen,’ zei hij indringend. Maar terwijl hij het zei, voelde hij, dat zijn woorden wegvielen in een leegte. Een veertien dagen later hoorde hij van Lorenzo, dat de Amerikaansche haar villa in San Domenico aan landgenooten van haar had verhuurd en zelf in de Via Tornabuoni haar intrek was komen nemen. Zij had er een tapissière meubels heen laten brengen en 't appartement luk-raak zoowat bewoonbaar gemaakt. Alleen de badkamer had ze met | |
[pagina 179]
| |
een groote luxe geheel nieuw doen inrichten, en in Silvio's slaapkamer was een kleedvertrek ontstaan met lila kasten en geslepen spiegels. ‘En 't portret van Silvio?’ vroeg Renato. ‘Dat hangt nog altijd waar het hing.... boven een rustbank met wel twee dozijn kostbare kussens....’ Maar later hoorde Renato, dat Ottavio het toch verhangen had; alleen wist Lorenzo niet waarheen; hij had het nergens meer gezien.... Toen omstreeks dienzelfden tijd de eerste uitkeering naar Aurora moest worden gezonden, bleek Ottavio in de verste verte niet over het benoodigde te kunnen beschikken. Hij kwam klagen: de menschen kochten geen schilderijen meer; de zaken gingen slecht den laatsten tijd; als hij zijn appartement niet zoo voordeelig verhuurd had, kon hij zèlf zijn keel wel dichtbinden, om van uitkeeringen heelemaal niet te spreken... Duizend redenen had hij voor eene. Het deed Renato pijn, die moreele schipbreuk, waarbij zelfs een eereschuld als het levensonderhoud van zijn eenig kind, door dezen vader niet kon worden ingelost. Aan den anderen kant was hij nog blij, dat voor dit eere-geld tenminste de dubbelzinnige hulp der gehate Amerikaansche achterwege scheen te blijven. Doch hoe moest hijzelf in de bres springen? Hij had geen schilderijen meer gereed, dan het dierbaar | |
[pagina 180]
| |
studieportret, dat hij eens van Flavia maakte.... En hij polste - het was een hard besluit - of haar vader het misschien zou wenschen te koopen. Flavia, bij het toch zoo omzichtig gedaan verzoek, had een vreemd bevangen blik, die Renato in een groote verwarring bracht. Haastig lei hij haar uit, dat hij nooit aan verkoopen van dit doek gedàcht zou hebben, was het niet om te helpen met de uitkeering voor Silvio.... Zoo ging het steenrood en goudblank schilderij, waarin hij gedurende vele gespannene uren zijn teêrst en sterkst gevoel had uitgebeeld, het torenatelier verlaten. En Renato begreep, dat in het vervolg iedere drie maanden hij het zou zijn, die voor de uitkeering aan Silvio goeddeels zou hebben op te komen. 't Was van dat oogenblik af, voor het eerst weer sinds de verre jaren van zijn in armoede doorstreden jeugd, dat hij zich welbewust zette tot het penseelen van verkoopbare doekjes. ‘Opgepast, Focardi.... 'n handig formaat.... aantrekkelijk onderwerp.... makke kleuren....’ hoonde hij zichzelf in oogenblikken van mismoedigheid. Maar gewoonlijk was het even denken aan zijn jongetje, daar in het onbekend Milaan, voldoende om dezen kunstenaar in merg en bloed ook dit offer met gelatenheid te doen brengen. En soms tot zijn eigen beschaming en verbazing, werden die | |
[pagina 181]
| |
doekjes niet eens leelijk, en verkocht hij ze goed en grif. Zijn naam, in die dagen, had een nog veel grootere bekendheid gekregen. Zijn ‘Tocht naar de Eeuwige Stad’, door de Romeinsche kunstzaak aangekocht en met grooten ophef ten toon gesteld, had de algemeene aandacht op hem gevestigd, en hem plotseling tot den kunstenaar van het Fascisme gemaakt. ‘Als ik een opportunist was, had ik niets slimmers kunnen verzinnen,’ zei Renato eens, beu van een paar holle ophemelarijen. Want onder het vele, dat er over hem geschreven werd, was er slechts weinig, dat hem vreugde gaf; weinig, dat een zuivere weerklank was van de stem zijner beste schilderstukken. - Die schaarsche herkenningen deden hem goed. Wat was hem verder al die luidruchtige roem? Flavia deed wel haar best, er méér voor hem uit te halen, doch zij stuitte af op de waarachtigheid van dezen man. ‘Over vijftig jaar,’ zei ze, ‘denkt niemand meer over uw moeilijkheden; maar uw kunst is het blijvend bezit van heel Italië. U bent niet dankbaar genoeg; voor uw kunst niet, en voor uw roem niet.’ ‘Beste meid,’ antwoordde Renato, ‘ik geloof, dat je de zaak heelemaal verkeerd begrijpt. Een | |
[pagina 182]
| |
kunstenaar is immers een mensch als een ander? Zijn roem is misschien iets plezierigs, en zelfs iets moois, voor zijn volk; maar als hijzelf er iets aan hééft, als het hem heen zou zetten over zijn verdriet, dan deugt hij niet, en dan zou niet eens zijn kunst echt kunnen deugen.’ ‘Natuurlijk, ik weet heel goed,’ zei hij na een oogenblik denken, ‘dat mijn persoonlijk lot, en ook dat van mijn kinderen, van geen belang is tegenover mijn kunst, als die werkelijk iets van blijvende waarde zou geven aan mijn volk; maar ik persoonlijk zou toch nooit anders kunnen dan het lot van mijn kinderen oneindig belangrijker vinden. Hoe dat zit, ik weet het niet, maar het is zoo.’ ‘Misschien,’ peinsde hij nog, ‘is je kunst eigenlijk iets, dat niet van je zelf is; iets, dat alleen maar door je heen is gegaan, van boven je naar buiten je; en je leven, is je leven.’
Zoo, bezwaard door veel leed en zorg, bracht Renato dien winter ten einde. Op een middag in het begin van Maart had een klein verschil van meening tusschen hem en Pia onverhoeds zulke afmetingen aangenomen, en haar altijd smeulende geprikkeldheid zoo doen opvlammen, dat zij plotseling haar dienst bij den schilder opzei; terwijl juist Renato de laatste weken dacht, dat de tweespalt bezig was zich te heelen. | |
[pagina 183]
| |
Inderhaast had zij het werk, dat er nog te doen viel, afgeroffeld, en zonder de drie dagen loon, die haar toekwamen, op te eischen, zonder zelfs afscheid te nemen, bleek zij plotseling vertrokken. Renato had den huissleutel op de keukentafel gevonden, en dat was al. Meer dan eens in dien winter had hij een ontknooping van den onhoudbaren toestand gewenscht; maar zoo als zij nu kwam, zoo schril, zoo zinneloos, liet het hem in wrangen onvrede achter. Want ondanks de gespannenheid van dit half jaar, dat zij het nog bij hem uithield, had Renato zich toch voorgesteld, dat in den grond Pia wel degelijk op hem gesteld was. Hij zond een postwisseltje met haar loon voor drie dagen, doch hoorde hierop niets. Flavia zorgde voor andere hulp; maar vóór de nieuw-gehuurde haar intrede deed, kwam zij met hun eigen knecht en werkvrouw, om het sinds maanden onderkomen huishouden wat op regel te brengen. Zij was opgelucht aan den eenen kant, want sedert lang had zij het met moeite verdragen, den meester zoo nalatig en eigendunkelijk bediend te zien; aan den anderen kant gaf dit redeloos vertrek haar een even redelooze beduchtheid; 't was of zij in deze chaotische ziel als in een duistere dreiging binnen zag. En een maand later, even plotseling, was er het vertrek van Lorenzo naar Genua. - Ja, hij had een | |
[pagina 184]
| |
pracht-combinatie kunnen maken.... Florence benauwde hem allang; 't was een provinciestad. Hij had lucht noodig, ruimte, expansie! De zee, daar reikhalsde hij naar! Die krachtige beweging en die meeslepende kleuren!.... en het volle leven van een wereld-centrum. Maar naast de lucht, de ruimte en de expansie, de zee en het volle leven, was er natuurlijk ook geld noodig. Hij stelde zijn vader voor een voldongen feit; de contracten waren geteekend. Of ze voordeelig, of zelfs maar redelijk waren, bleef een vraag. Maar een paar duizend Lire kwam er te kort. Renato deed een tweede opoffering. Hij verkocht de ‘Morgen in de Maremmen’, de twee paarden, die in den dageraad over de wijdgolvende vlakte, vertrouwelijk de zoele koppen samensteken, heil zoekend bij elkanders ruigheid in de koude verlatenheid van dat uur, - het doek, dat hij geschilderd had in zijn eersten tijd met Pimpia. Vrijwillig zou hij het nooit hebben verkocht; doch nu hij genoodzaakt werd het te doen, merkte hij plotseling, dat hij er zonder al te veel nadenken toe had kunnen besluiten. Toch had hij eerst van Flavians portret afstand gedaan, dacht hij. Maar hij moest zich bekennen, dat hierbij geen voorliefde in 't spel was geweest, eerder een gewoonte-verkleefdheid aan het oudste. Arme Pimpia, zij was op den achtergrond geraakt tusschen den teêren | |
[pagina 185]
| |
droom van zijn jeugd, die gedurig sterker in hem herleefde, en den niet minder teederen en onwezenlijken droom van zijn ouderdom. Hij begreep niet, hoe hij het bijwijlen zoo vergeten kon, dit oereerlijk vrouwenbestaan, dat acht jaar lang om hem heen geleefd had met geen enkel ander doel dan hèm goed te zijn, dan hèm en zijn werk te koesteren en te beschermen. Van nu af bond een des te smartelijker gehechtheid hem aan het doek, dat het eindigen zijner eenzaamheid in deze warme kameraadschap zoo simpel had uitgedrukt. En toen het de deur werd uitgedragen, ging beschaamd en innig zijn hand langs die vertrouwde, oude verfsmeren, die de twee paardekoppen waren. Het afscheid van Lorenzo, enkele dagen nadien, deed hem vrijwat minder. Voor dezen zoon, zoogoed als voor den anderen, was hij naar Florence gekomen; zij hàdden uren samen gehad, waarvan eens Renato wel vaag iets goeds verwachtte, - en nu ging hij weg, op deze luchthartige en gemakkelijke manier, zonder zijn vader zelfs gekend te hebben in zijn plannen, maar wel degelijk rekenend op zijn vaders geldelijken steun; vol holle fraaiigheden was hij geweest als altijd, een jongen slap en fladderig gelijk zijn ‘artistieke’ dassen.... Renato voelde zich moe van een affectie, die hij zoo nutteloos scheen gegeven te hebben; hij liet | |
[pagina 186]
| |
gaan, wat hij toch niet houden kon. En hij dacht, dat voortaan zijn vaderschap, sterker dan naar dezen dichterlijken ijdeltuit, zou uitgaan naar den ongelukkigen zoon, die zijn leven zoo jammerlijk aan het verwoesten was.
Dien avond, toen hij opstond van zijn maal, bleef hij toeven in gedachten voor Pimpia's forsch portret. Nu Lorenzo inderdaad vertrokken was, verweg al in den trein, stak hem toch plotseling een verdriet, dat hij dien middag koel had opzij geschoven. En hij verwonderde zich over het leven, langs trekkende als een droom vol vreemde onzekerheid. Lang was het, onoverzienbaar lang, en toch wentelden zoo oninhaalbaar snel de tijdvakken voorbij. Het was een eindelooze rij van oogenblikken, die elk voor zich scherp-duidelijk waren bij het beleven; en later bleek hun waarde zoo wisselvallig als een landschap onder langs-varende wolken-vluchten, vervormden zich gedurig hun verhoudingen en de verhoudingen der verschillende tijdperken, helderheden en schaduwvlagen, waarvan niet te zeggen viel, hoe zij eindigen zouden in het volledig levensbeeld. Pimpia, zijn goede Pimpia, die hij steeds had verdedigd tegen de minachting van zijn zoons, tot | |
[pagina 187]
| |
na haar dood toe, - hoe was zij verdrongen doar de nieuwe tijden, waarin de kleine Silvio en Flavia en de twee Bartolucci's hem geheel in beslag waren komen nemen, - terwijl zijn jeugd in Arcidosso, gedurende lange jaren bijna vergeten, weer van nabij voor hem was opgerezen! En langzamerhand was er ook in zijn gevoel voor Flavia een kentering gekomen. Het had zich meer en meer verdiept tot een liefdevolle trouw, die wel niet vaderlijk zou hebben mogen heeten, maar toch elke zinnelijkheid buitensloot. Neen, jong zich voelen, gelijk hij dat enkele jaren geleden nog zoo heugelijk kon, dat deed hij niet meer. Maar, vreemd, wat zijn lichaam inboette aan energie, dat scheen zijn geest te winnen aan kracht en aan bezonkenheid. Langer en rustiger dan vroeger kon hij een gedachtengang vervolgen, en hij bemerkte, hoeveel minder heftig zijn vaak onbeheerscht temperament van voorheen zich gelden deed bij die overdenkingen, en hoe hij meer omvattend en dieper begrijpend alles kon binnenschouwen. Hij voelde zich ingaan tot een nieuw levensstadium. Vanaf de hoogte van zijn toren, als van een wachtpost, zag hij deze wereld aan in al haar openbaringen, trachtte hij met een angstige belangstelling te onderkennen ook, welken loop de beweging nam, waarvan de aanvang zooveel schoons beloofd had, het Fascisme. | |
[pagina 188]
| |
Het verdriette Rcnato te zien, hoe in een deel der natie een verzet aangroeide; een verbitterd verzet bij de eenen, een superieur-ironisch bij de anderen. Dat verzet tierde niet langer in de volksklassen. Uit overtuiging, uit eigenbelang, of uit de bangheid - ingeboren afkeer van moeite - die den doorsnee- Italiaan zoo gemakkelijk bevangt, hadden die zich over het algemeen bij den nieuwen toestand aangepast. Het verzet kwam uit de hoogere lagen, uit de lagen der gestudeerden, der intellectueelen. Daar waren de oude leiders der volksmenigte, chefs zonder veel volgelingen meer, maar die toch geen afstand konden doen van de eertijdsche machtspositie; daar waren de theoretici der Marxistische leer, die, star als hun theorie zelve, geen haarbreed vermochten te wijken van hun inmiddels overwonnen standpunten; en daar waren, zooals de Marchese Niccolini het uitdrukte, de: ‘wij, democraten’ de ‘wij, liberalen’, - heel een groep van waardevolle burgers, die, instee van zich af te zonderen in een koppig of hautain verzet, beter hadden gedaan, een beweging te steunen, die zij een jaar te voren de onvergankelijke verdienste niet ontzeggen konden, Italië te hebben gered. Hoe deze mannen maar niet begrepen, dacht Renato, dat zij het rècht niet hadden hun gaven op sterk water te zetten; en dat zij dom waren bovendien zoo te doen! Want hadden zij die gaven, | |
[pagina 189]
| |
niet alleen in Rome, maar heel het land door, ruiterlijk in dienst gesteld van een nieuw, nog onvolvormd stelsel, dan zouden ze tot die vorming op allerlei wijze hebben kunnen medewerken, ‘Al werkten zij dan alleen maar mee, door niet tègen te werken!’ sputterde hij vaak. Want bij het uitblijven van dezen zuren weerstand, zou het nergens voor noodig zijn geweest, dat het jonge bewind zich zoodanig schrap zette; en het stelsel, inplaats van dreigend en zoo gesloten van vorm als een vuist, had ruim en genereus kunnen blijven, gelijk het in den beginne uit zijn aard zich betoonde. Natuurlijk, het was niet gemakkelijk, voor deze veteranen van het parlementarisme en van de liberale gedachte, opeens te komen in de nieuwe eischen, die een nieuwe tijd stelde, - dat vatte Renato heel goed. Zij konden het ook niet zetten, - een premier, die niet elk oogenblik door vernuftige combinatie's omver te kegelen zou zijn; een premier, die zei: ‘ik ben hier gekomen door den wil van het puik der natie, en ik wensch er te blijven, tot ik mijn ontzaglijke taak zal hebben volbracht; werk mij niet tegen, parlement, want dan stuur ik u naar huis; leg mij niets in den weg, gij allen, die het gister met mij eens waart, en gij allen, die ik overwonnen heb, want hier staat mijn fascistisch leger, om uw verzet den kop in te drukken.’ Het leek vloeken | |
[pagina 190]
| |
tegen de heilige vrijheid, tegen de heilige volks-vertegenwoordiging, tegen de heilige grondwet, - en Renato begreep de woede van wie daar, maar al te vaak uit eigenbelang, bij zwoeren; doch hij begreep ook, dat de groote man, die zijn Italië innerlijk sterk en naar buiten geëerbiedigd begeerde te maken, eindelijk genoeg had van de eeuwige obstructie in parlement en pers, de lamslaande methoden, die de orde-van-zaken van een vorig tijdperk in den afgrond der wan-orde hadden gevoerd. Hier was iemand, die op wilde bouwen, en bij dien bouw niet onophoudelijk gestoord wenschte te worden. Wat hadden die tegen-mopperaars dagin-dag-uit roet in het eten te gooien en de openbare meening van de wijs te brengen? Ze zullen het nog zoover laten komen, voorzag Renato, die krantenkraaiers, die nu al moord en brand schreeuwen, wanneer er eens een nummer met al te scheven onzin wordt in beslag genomen, - ze zullen het nog zoover sturen, dat Mussolini de heele vrijheid van drukpers opheft! En op den koop toe de dwarste belhamels ergens naar een onbewoond eiland stuurt, om er hun roes uit te slapen. Zoo redeneerde, wat onbehouwen misschien, Renato's recht en slecht gezond-verstand, als hij te staan kwam tegenover een bezadigd politicus als den Marchese Niccolini. ‘'k Geef het graag toe,’ zei die, ‘de man heeft | |
[pagina 191]
| |
wonderen gedaan; maar dat hij nu op dien toon ons in den Senaat komt toespreken... en erger nog, dat ik mijn gerechte bezwaren tegen een regeering niet aan een vriend zou kunnen uiteenzetten op het balcon van een tram, zonder door een paar zwarthemden dreigend te worden aangekeken....’ ‘Zou het zoo erg zijn, caro marchese,’ waagde Renato voorzichtig, ‘als u die gerechte bezwaren eens een jaar bijvoorbeeld moest opzouten? ze konden intusschen nog wat beter aan den gang van zaken worden getoetst....’ ‘Tot het te laat is....’ gromde Niccolini tegen. ‘En was hij trouwens niet onbetaalbaar,’ vermaakte zich Renato, ‘toen hij ze in den Senaat met hun angst voor zijn imperator-allures voor den mal hield? “Weest niet bang voor mij, eerwaarde Senatoren, omdat ik paardrijd.... Het zal misschien mijn jeugd zijn! Maar de jeugd is een goddelijk kwaad, waarvan men elken dag geneest...”’ Niccolini lachte zuurzoet mee. Dan hield hij voet bij stuk: ‘Wat heeft hij zich de onbeperkte volmacht te doen geven? - een karakterlooze Kamer trouwens. die ze toestond - en wat heeft hij een nationale militie op de been te houden, zóó “nationaal”, dat ze natuurlijk in hoofdzaak dienen moet, om zijn partij de overmacht te verzekeren! Wie heeft er | |
[pagina 192]
| |
ooit van gehoord, een politieke partij met een formeel eigen leger?’ Renato glimlachte. Er was hem een beeld ingevallen: ‘Stel u eens voor, caro Marchese, dat een schip worstelt met den storm, en dat de kapitein, om het schip te behouden, orders uitvaardigt, die aan sommige passagiers niet bevallen; bijvoorbeeld, uit hygiënisch oogpunt, aan een partij hygiënisten, op weg naar een hygiënisch congres; en dat die op hoogen toon zouden komen protesteeren....! Ze hebben volkomen gelijk van hun kant: 't is niet hygiënisch om de deuren en de ramen gesloten te houden; maar zet je ze open, dan slaan de golven naar binnen! Zou nou de kapitein gelijk hebben of niet, met die heeren eens een doodschrik op het lijf te jagen, als ze àl maar weer, voor de hygiëne, aan hun patrijspoorten liggen te morrelen?’ ‘Nou ja,’ zei de Marchese, uit de hoogte meesmuilend, ‘maar, caro professore, een boot kan maar één kapitein hebben; een land heeft verschillende bestuurscollege's. En wij liberalen, met onze vijftig jaar ervaring, hebben toch ook nog wel een beetje verstand van regeeren.’ ‘Dat hadden de liberalen dan moeten toonen, toen het land naar den kelder ging,’ lag 't weer op Renato's lippen te antwoorden; maar hij zei: ‘Een ander voorbeeld dan! Een zaak, waar alles | |
[pagina 193]
| |
spaak loopt, het failliet is nog maar een quaestie van dagen; het werkvolk werkt niet, de klerken stelen, en de typisten tikken minnebrieven.... De directeuren kunnen er niet meer tegen op en wachten gelaten af. Tot eindelijk een kordate, jonge chef naar voren komt, die tot ieders verbazing in een paar maanden den boel op pooten zet. Maar als dan de oude directeuren toch weer mee willen praten en bedillen, dan zegt die jonge, kordate chef natuurlijk: “Ho! Doe ìk 't? of doen jullie 't? En zoolang ìk het doe, doe ik het op mijn manier....” Nee, als dit fascistisch bewind aanstonds zelfmoord had willen plegen, dan zou het niet anders te doen hebben gehad, dan constitutioneel te zijn. 't Had immers een groote meerderheid in de Kamer tegen zich, en zou dus onmiddellijk hebben kunnen opkrassen! Maar omdat het nu juist Mussolini's bedoeling was, een flink aantal jaren dóór te werken, diende het zich ruim baan te maken... Wij kunnen intusschen aandachtig toekijken.... En al toekijkende, gaat er niets van onze waarde en van onze krachten verloren. Die komen, elk op hun uur, wel weer te pas....’ De Marchese Niccolini schudde het vrijzinnige hoofd. ‘Onverbeterlijk als altijd,’ zei hij.
Den zesden April van dat jaar behaalde, bij de | |
[pagina 194]
| |
verkiezingen, het Fascisme voluit de overwinning. Voor Renato echter, hij moest het zich bekennen of hij wou of niet, was die overwinning geen onverdeelde vreugde. Herhaaldelijk hoorde hij vertellen, hoe men op vele plaatsen ruw was opgetreden, met stokslagen had gedreigd, ten einde de kiezers tot de fascistische rede te brengen. Dat stond hem niet aan. - Toch, overwoog hij, de verkiezingen mòchten Mussolini niet een nederlaag bezorgen, omdat hij niet van zins geweest zou zijn, die te aanvaarden, vastbesloten als hij was, zijn taak van opbouw in een ononderbroken reeks van jaren te volvoeren. En als dus een beetje pressie de overwinning kon verzekeren, moeten wij die pressie dan misschien niet, als een noodzakelijk kwaad, op den koop toenemen? Wij leven nu eenmaal nog in den waan, waarop heel het parlementaire stelsel berust: dat de meerderheid altijd gelijk heeft. Misschien zal ze dat eens hebben, in een gelouterde menschheid. Maar zoolang de meerderheid maar al te vaak ongelijk heeft, waarom schaft Mussolini dan niet rondweg iets zóó waardeloos als verkiezingen af, en doet het zònder zoo'n parlement van politieke partijen? Al deze overwegingen echter namen Renato's onvreê niet weg, dat in het Fascisme het beginsel van het geweld, al had dat ééns Italië van het Bol- | |
[pagina 195]
| |
sjewisme gered, nog steeds niet werd prijs gegeven. Ook hinderde hem een zekere uitdagende toon, die wel niet oorlogszuchtig heeten mocht, maar toch wat al te lichtvaardig met het denkbeeld oorlog omsprong. In sommige redevoeringen op het thema expansie en koloniën rook hij een geur van ijzer, en hij meende een Pruissisch sabelgekletter te hooren. Er was iets droogs, iets hards in de atmosfeer gekomen; hij had dat een jaar geleden al gevoeld, toen Mussolini Florence bezocht, en dat hield niet op hem te kwellen. Op een morgen sprak hij erover met Gian Carlo. ‘Ik blijf maar bij het oud-testamentisch gebod,’ zei Renato, ‘gij zult niet dooden’.’ ‘Intusschen deden de Joden, onder leiding van hun wetgever in eigen persoon, niets dan oorlogvoeren,’ antwoordde Gian Carlo reê. ‘En u zelf, professore, wat doet u anders dan dooden, elken dag? Bijna al wat u eet....’ ‘Dat is noodzaak,’ wedervoer Renato; ‘laten we dan zeggen: gij zult niet dooden zonder noodzaak.’ ‘Juist, maar daarop zitten wij dan ook meteen vast. Als een inbreker mij in mijn kamer overvalt, en mijn leven bedreigt, schiet ik hem neer. En wat van mensch tot mensch geldt, dat geldt al eveneens van volk tot volk.’ ‘Goed, bij een verdedigings-oorlog....’ ‘'t Hangt er maar van af, wat u verdedigen | |
[pagina 196]
| |
noemt! Men kan ook zijn recht-op-leven verdedigen, zonder precies aangevallen te worden. Italië heeft van alles te weinig, of in 't geheel niets; en zijn buren hebben van alles te veel! Hongerige oogen kijken gewoonlijk niet bepaald vriendelijk....’ ‘Ja, zoo redeneerden de communisten ook...’ Gian Carlo liet de opmerking voorbij gaan. ‘Het hangt dus eigenlijk van de houding van de buren af....’, kwam Renato weer, na een oogenblik. ‘Misschien eerder van de onze!... Als de buren merken, dat wij wakker zijn, en heelemaal niet volgzaam, en vastbesloten er niet het loodje bij te leggen, - wie weet, hoe vriendelijk ze dan worden....!’ ‘En in den grond is Mussolini vredelievend,’ voegde de jonge man eraan toe; ‘de veldslagen, die hij winnen wil, zijn “de veldslag van de Lire” en “de veldslag van het graan”....’ Renato zuchtte. ‘Eigenlijk is “gij zult niet dooden” ook niet meer van kracht,’ zei hij, ‘het is ondervangen en omsloten door het groote gebod van het nieuwe testament: “hebt elkander lief”. Maar voor het zoover is....’ ‘Zoolang de naastenliefde een doode letter is, zal er doodslag zijn,’ besloot Gian Carlo de gegedachtengang van den meester. | |
[pagina 197]
| |
‘En of die letter zoo gauw levend worden zal? Lazzaretti verkondigde in het voorjaar van '78, dat het Rijk van den Heiligen Geest was aangebroken; maar gedurende deze vijftig jaar heeft het er niet veel op geleken....’
Het vraagstuk liet Renato niet los. En in deze gesprekken met zijn jongen vriend vonden de smartelijke gedachten van zijn ouderdom hunne ordening en hun uitweg. Een andere maal hadden zij het over den oorlog in het algemeen. ‘Ik zie het heel goed in,’ zei Gian Carlo; ‘wat wij voelden op den Monte Grappa, te midden van de grootsche bergwereld, die rudimentaire gevoelens ven verbitterden haat tegen den vijand, van gespannen vernietigingswil, van bijna Homerische heroïek, - je bent jong, je geeft er je geen rekenschap van, dat ook een sportieve voldoening je parten speelt, en je gelooft te grif, wat de kranten vertellen van den “laaghartigen” vijand; je moet heen door een hel van verschrikking, als ze beginnen te bombardeeren, en je kòmt er doorheen in een soort razernij van opgedreven moed - het was allemaal sterk en prachtig.... Maar ongetwijfeld, als je er nù aan denkt, wordt het een verbijsterende droom, een hersenschim. Die jongens in de loopgraven aan den overkant, wàren niet werkelijk je vijanden; | |
[pagina 198]
| |
je zoudt er misschien de beste vrienden mee zijn geweest, als je ze hadt ontmoet in het gewone leven. En toch zou je er met het nuchterste hoofd van de wereld ook op in gemoeten hebben, niet omdat je ertoe gecommandeerd werdt, maar omdat het inderdaad noodzakelijk was. Want hieldt je zelf op met vechten, dan zouden zij vooruit gedrongen zijn en je op de vlucht hebben gedreven en gedood, en je land ingenomen.... Er is iets waanzinnigs in die blinde noodzaak elkander te vermoorden; op slot van rekening is het een ontzettende noodlotstragedie....’ ‘Natuurlijk’ hernam hij na een oogenblik, ‘de staten en de volken zóuden het eens moeten worden; de Volkenbond zóu alle geschillen moeten oplossen... maar zál dat ooit gebeuren? De naijver tusschen de volken van Europa is zoo oud, zoo ingeroest, zoo ingebóren langzamerhand! Bij de kleinste wrijving, waar de nationale eer in gemoeid is, staan niet eens voornamelijk de regeeringen, maar de volkenzelf, de pers, de openbare meening, op hun achterste beenen. Je voelt de Europeesche oorlogen, de aanstaande oorlogen om de koloniën, bijna als een fataliteit....’ ‘Toch’, bleef Renato bij zijn meening, ‘fataliteit of niet, we mogen niet rusten voor alles gedaan is, wat maar den vrede bevorderen kan. De moderne oorlog is te verschrikkelijk; een misdaad; een af- | |
[pagina 199]
| |
front aan den Heiligen Geest. In den ouden oorlog met zijn onstuimige beweging, zijn ridderlijken wedstrijd van krachten, was nog iets moois; maar de oorlog van nu, de kil-wiskundige en scheikundige massa-moord, is van een helsche leelijkheid; in den letterlijken zin van het woord: een uitbroeisel van den Duivel.’ ‘De Duivel heeft altijd de Wetenschap ververkracht’, zei Gian Carlo. ‘Of had de Wetenschap van oudsher een zwak voor den Duivel?’ ‘Of is de Wetenschap’, vulde Renato aan, ‘de Wetenschap, die in zoovele dingen doordringt, waar een gezond-menschelijke natuur een afkeer van heeft, somwijlen zelf van duivelsche natuur?’ ‘Des te meer reden’, kwam hij terug tot zijn uitgangspunt, ‘om niets onbeproefd te laten, wat in de toekomst den oorlog voorkomen kan. Onze afgevaardigden in Genève zijn mij veel te sceptisch...’ ‘Zeker...’ bevestigde Gian Carlo aarzelend; ‘en toch betrap ik er me soms op, aan de geheide “vredesapostelen” een hekel te hebben. Ik weet zelf niet waarom. Of eigenlijk weet ik het wel: ze zijn me te zoetsappig vaak, te schijnheilig, en op slot van rekening niet ernstig te nemen. En er komt nog iets anders bij: die vredespropaganda is dikwijls enkel gebaseerd op een decadente angst voor pijn, angst zelfs voor het lézen erover.... angst voor | |
[pagina 200]
| |
persoonlijke ontbering ook.... Nee, dan heb ik méér op met Mussolini's: “gevaarlijk leven!”’ ‘De groote Duivel is Napoleon geweest’, zei Renato opeens, ‘Napoleon, die de conscriptie uitvond, de uitbreiding van den oorlog tot heele volken, het dwingen van heele volken tot doodslag. De soldeniers van vroeger, arme schooiers, die uit gebrek zich werven lieten, ze zullen vaak ook wel niet voor hun plezier gevochten hebben, maar ze deden het toch in elk geval vrijwillig. Het is die verdoemde dwang, die immoreel is.’ ‘Daar is zeker veel waars in’, antwoordde Gian Carlo nadenkend, ‘en het is best mogelijk, dat er in die immoreele kanten van den modernen oorlog duivelsche invloeden aan het werk zijn, - maar ik blijf toch ook bij mijn gevoel van fataliteit. De Wetenschap - wéér de wetenschap! - zorgt ervoor, dat epidemieën van pest, cholera, pokken, uitblijven, dat de zieken genezen, dat de kindersterfte afneemt, en de gezonden langer leven. Op die manier zou de wereld ongetwijfeld al heel gauw overbevolkt raken. Is dus de millioenen-verdelgende oorlog niet een geheimzinnige noodzakelijkheid, een occult natuur-verschijnsel, dat tòch niet te keeren is? Het lijkt bijna op een reusachtig complot van den Booze!’ Renato zat met gefronste wenkbrauwen voor zich heen te kijken. Dan staarden zijn lichte | |
[pagina 201]
| |
oogen als in een verte. Hij zweeg een langen tijd. ‘Je hebt me werkelijk doen ontstellen, door wat je daar zei.... En het is niet te ontkennen: aan den eenen kant, met een misleidende zorgzaamheid, vertroetelt de wetenschap de menschen op alle mogelijke manieren, - en als er dan veel te veel zijn gekomen, is het wéér de wetenschap, aan wie wordt opgedragen om ze bij duizenden tegelijk den vreeselijksten dood te doen sterven, heele volken te verstikken of te besmetten.... Er is iets spookachtigs in... een demonisch samenspannen, zeg je. Als je maar niet van een natuurverschijnsel spreekt! Aan de natuur moet je niet raken! Ik heb de natuur mijn heele leven te hartstochtelijk liefgehad. De natuur heeft zoo iets tegen-natuurlijks als den modernen oorlog niet noodig. Die helpt zich in allerlei gevallen zoo prachtig uit den nood - buiten elk menschelijk begrip of elke menschelijke inmenging om, dat ze ook hier wel een onbedenkbare uitkomst zou brengen. Wie weet welke verschijnselen er kunnen intreden, welke wijzigingen er zouden kunnen ontstaan in het menschelijk organisme bijvoorbeeld, waardoor er tegelijk minder èn sterker menschen geboren zouden worden; een veredeld geslacht. En wie weet, welke onuitputtelijke rijkdommen er nog verborgen zijn gehouden voor ons, welke onvermoede, grootsche mogelijkheden er opeens kunnen openbreken! Ik heb vertrouwen | |
[pagina 202]
| |
in de voorzienigheid van het almachtige leven.’ ‘Als wij menschen den boel maar niet al te erg verknoeien,’ voegde hij er, versomberend, aan toe. | |
IIIOp een vroegen Mei-morgen van dat jaar toefde Renato tusschen de citroenen en sinaasappelboomen van zijn toren-terras. Hij rook aan de broze, wijdgespalkte, waswitte bloesems, die zoo doordringend hun fijn-zoeten geur uitzonden, genoot van de reine warmte en van de jonge zon door de blinkende bladen. In een blonden ochtendwadem, koen en jeugdig ook zij, stonden de eeuwenoude gebouwen van Florence als beschroomd den gloeienden dag tegemoet te zien. En de zachte heuvelen rondom leken in een droom van nevelig licht en stilte bevangen. Het sloeg zes uur uit het belfoort van het Palazzo Vecchio. Renato was tot aan de zuidelijke borstwering genaderd en keek met spijt naar zijn verdorden sagopalm. Hij had hem, als steeds, met de sinaasappelen en de citroenen, onder het afdak gesleept, vóór de winter inviel; maar zoo streng was de koude geweest, dat de gevoelige sicas het had afgelegd. Vergeeld en gehavend weken zijn harde veder-bladen uiteen, en binnen hun wijden krans bleek de rottigbruine kern met haar zacht-geworden stekels dood. | |
[pagina 203]
| |
Maar plotseling... wat was dat daar? En Renato deed een ontdekking, die hem een schrik gaf van wonderlijk-diepe blijdschap. Midden uit die vermolmde kern werkte zich iets los, een heel klein, grijsgroen iets, dat nog nauwelijks een vorm had... Voorzichtig betastte hij het met de vingers; 't was iets, dat weerstand bood en mollig aanvoelde. De palm wàs niet dood! Het innerlijk leven, op het punt te verstikken, had zich dóór de versterving van bladerkrans en kern héén een nieuwen weg gebaand naar het licht. Met verteedering beschouwde de schilder langen tijd dit mirakel der natuur. En van dan af was hij elken ochtend daar, om getuige te zijn van het groeiende wonder. Hij noemde het zijn morgen-gebed, en herhaaldelijk moest hij denken aan zijn laatste gesprek met Gian Carlo. Het kleine, grijsgroene iets werd tot een saamgedraaide punt van reebruin-gerugde groen-fluweeligheden, en die op haar beurt wies tot een ranke, fijn-geribde kegel; de kegel verhief zich tot een sierlijke torenspits; de torenspits bouwde zich uit tot een indrukwekkenden hindoe-tempel, rijk van gekarteld-opgaande lijnen, toeloopende tot den gekrulden top. En de tempel werd steiler en steiler; en de wijdgespreide kring der gele, doode vederbladeren, waar midden-uit hij was verrezen op zijn | |
[pagina 204]
| |
vermolmde heuveltje, week elken dag nog wijder vaneen en weg en omlaag, als vereerden zij het wonder tot in den dood. En eindelijk opende zich ook de ineengekrulde tempel-top, en een hooge, glanzend-groene beker stond daar, als de hechte en plechtige ciborie van het onsterfelijke leven. En elken morgen wies de beker ranker en welfde weidscher uit, en vouwde zich open met een matelooze overgave aan het licht. Het was een krans van tweeënveertig sterke, edelgetande, blinkende vederbladeren, die stralend zich ontplooiden, al grootscher en al volmaakter, tot een gloednieuwen, majestueuzen palmkroon. En Renato, ochtend na ochtend, met een warme, vrome vreugde in het hart, aanzag de wonderbaarlijke geboorte uit het eeuwig zich herscheppende Geheim.
Het was aan het einde dier maand, dat hij met Flavia en Gian Carlo een vooravond-wandeling maakte over de heuvelen ten zuiden van Florence. Gian Carlo wist daar een mooien weg door de olijvengaarden, langs enkele oude villa's en het kerkje van San Quirico. Zij liepen in het bezonken licht van de zon, die na haar hoogen, brandenden tocht door den dag, in verblindende eenzaamheid boven het ver- | |
[pagina 205]
| |
loren leven, - thans tot de rustige uren inging, waarin de menschen vertrouwelijker verkeeren met haar dieper gouden schijnsel. Er streefde een luchtig windje door de akkergeurige zoelte, en het zilvergroene olijvenloof deed hen gaan in een spel van teedere schaduwen. Langs de kam van een langen heuvelrug strekte zich de weg, en in een nabije verte, over malsche dalen heen, kleurden andere heuvelen op met hun klare lentegroen, zoo sterk in den namiddag, en met het blauwige donker van hun cypressen en schermpijnen. Langzaam klommen ze gedrieën den even stijgenden weg, ziende de schoone wereld rondom hen, terwijl zachte gesprekken togen over en weer. Renato ging in het midden, Flavia aan zijn rechterhand. Gian Carlo was in den rouw; drie weken te voren was zijn vader gestorven, de oude Conte Bartolucci; en hij sprak over de taak, die nu alleen op hem was komen te rusten: het beheer der zeventien boerderijen en de leiding van het landvolk. ‘Ze zijn nu weer zoowat als vóór de tijden van het communisme,’ vertelde zijn donker-zachte stem; ‘ze werken weer met lust, ze hebben weer het oude, bijna patriarchale respect, dat in hun natuur ligt, en vooral, ze zijn er achter, dat ze nu veel gelukkiger leven, dan toen ze de revolutie | |
[pagina 206]
| |
in het hoofd hadden. Bij ons is het wel niet zóóver gekomen, dat ze de baas waren, maar de tijdgeest had ze toch leelijk te pakken. Elk oogenblik lag het werk erbij neer; en ze hadden vervaarlijke plannen, wat òns betrof; maar eigenlijk waren ze heelemaal uit 't lood geslagen en doodongelukkig. Sindsdien moet 't hun wezen, of ze uit een nachtmerrie zijn wakker geworden. De atmosfeer is vrijwel opgeklaard; den heelen dag, onder het werk, hoor je ze zingen net als vroeger! Ze hebben 't ook heusch niet zoo kwaad; de patroon betaalt de ossen, de werktuigen; voor het zaad, het kopersulfaat, de kunstmest moet hij altijd klaar staan; ze hebben hun woning, ze hebben hun brandhout, en als de oogst binnen is, laten ze je vragen, “of je je helft wil komen deelen”.... “Ja, dat 's bekend,” lachte Renato, “ze houden er speciale denkbeelden van wiskunde op na!” “Een overoud, bijna heilig recht! Ik neem het ze dan ook niet kwalijk; maar om erin te berusten, zooals mijn goeie vader deed.... ik zou nieuwe toestanden willen scheppen....” Een korte wijle liep hij in gedachten. “Kijk, wat staat het koren hier mooi!” zei hij, half afwezig. Groen nog, maar even gelend al, stond glinsterend het graan met de groote ernstige aren in zijn stillen groei verdiept. IJle olijven-kronen hieven | |
[pagina 207]
| |
hun vrede daarboven uit. En tusschen olijven en graan legde de lage zon haar peinzenden avondgloed. “Mijn vader had een bizonder verstand van de wijnmakerij,” hervatte Gian Carlo; ‘hij had er het geduld en de zórg voor, die zoo belangrijk zijn, - de wijn van onze villa heeft altijd een uitstekenden naam gehad. Maar ik bedoel, 't is in alle opzichten een nieuwe tijd en een nieuwe stijl. De druivencultuur is in nieuwe banen gekomen, en door voortdurend intensievere bebouwing van den grond - waar ook Mussolini zoo hartstochtelijk heenstuurt - moet de oogst, van het koren vooral, zóó worden, dat de boeren inzien: dat zouden wij, met onze armen en knuisten alléén, nooit hebben klaargespeeld; dat is de leiding, het betere verstand van zaken! Ik heb er niet voor niets in gestudeerd!.... en ik wil, dat hun zwoegen hun zóóveel voldoening zal geven, en hun “helft” van de opbrengst zóó zal toenemen, dat ze te content zullen wezen om nog langer stilletjes den patroon te bedotten. Ze moeten dat onmenschwaardig gaan vinden. Een eerlijke, klare samenwerking zou ik willen stichten van spieren en geest.... Het wijde overzicht, de durf, de risico, zijn ook iets!.... Een heugelijk verbond tusschen de klassen, inplaats van den productie-verlammenden klassenstrijd.’ ‘Fascistisch gesproken,’ keurde Flavia goed; aan | |
[pagina 208]
| |
haar lachje achterna was te hooren, dat ze hem er een heel klein beetje tusschen nam, maar aan de oogen, waarmee ze hem, vóór Renato langs, aankeek, was óók te zien, dat ze dit versche idealisme, dien ‘nieuwen stijl’, en dien pootigen aanpak, aanbiddelijk vond. ‘En de reis naar Milaan, professore?’ vroeg Gian Carlo opeens, ‘daar heeft u nog niets over verteld.’ Inderdaad was Renato twee dagen tevoren naar Milaan geweest, om er Silvio op te zoeken. Maar Flavia gaf Gian Carlo een wenk.... Ze zouden daar misschien liever niet over praten.... De schilder keek onnatuurlijk opgewekt, toen hij zei: ‘'t Was Silvio's verjaardag, er waren jongetjes te spelen.... Aurora schijnt daar gemakkelijk vrienden te hebben gemaakt.... Ik had hem een vergrootglas meegebracht, maar hij had er al een... Zooveel als dat kind kreeg! Toen ben ik nog een nieuwen wissel voor zijn spoortrein gaan koopen... Wat groeit zoo'n jongetje in een maand of acht... in alle opzichten.... En zoo gek, hij had een Milaneesch accent gekregen....’ Renato zweeg. Er was iets in zijn stem, of hij moe werd.... Flavia keek hem van terzijde aan. Zij had datzelfde verslag al gehad. Zij voelde er een ontgoocheling achter, die haar een schrijnend medelijden gaf. En zij had goed geraden; het bezoek had Renato weinig vreugde bezorgd. | |
[pagina 209]
| |
Na zijn lange nachtreis had hij niemand aan den trein gevonden; hij verwachtte dat ook niet.... en hij had het toch gehoopt. Dan Aurora's appartement; dezelfde meubelen.... de blauwzijden canapé, waarin ze met die aanstellerige waardigheid troonen kon, en die hij gehaat had dien middag, dat hij haar - tevergeefs - kwam smeeken, van haar beslissing af te zien. Diezelfde meubelen.... maar waarom hadden ze zulk een andere sfeer om zich heen? Het appartement in de Via Tornabuoni was antipathiek, maar deftig geweest. Hier, in de te kleine en te lichte kamers, stonden deze meubelen pronkerig, een tikje vervallen, onfatsoenlijk bijna. En hij had er medelijden mee. Hij durfde niet onbevangen rondkijken, als beschaamd zelf voor de mogelijke onthullingen, die hem gedaan konden worden, doch die hem niet gedaan werden. Aurora was poeslief geweest, maar onrustig. 't Leek, of haar blik aldoor zijn blik volgde en als onderving. Toen was Silvio thuis gekomen. Hij zag er niet kwaad uit, en hij droeg een grappig pakje, donker, met een lange broek, en een stijf wit kraagje rond den hals. ‘Een Engelsch jongenscostuum,’ zei Aurora, en met een bijna beleedigende opzettelijkheid had ze de voordeelen van den gewijzigden toestand uitgemeten: hij at zoo flink nu.... hij had geen dag de school verzuimd.... ja, de lucht van Milaan, ze mochten dan over het klimaat zeg- | |
[pagina 210]
| |
gen, wat ze wouen, de lucht van Milaan deed hem goed. En hij was zoo gehoorzaam....! Silvio zelf, onder dien opdringerigen lof, had onwennig en bijna nieuwsgierig zijn grootvader bekeken; iets glurends was er in zijn kijken gekomen, iets onoprechts. Met een mat lachje had hij het vergrootglas in ontvangst genomen; hij had er immers al een. Maar toen zijn moeder even wegging, om, zooals ze zei, een oogje op den maaltijd te houden, was hij stilletjes tusschen zijn grootvaders beenen komen staan en had hem aangekeken, wat schuw eerst, en toen met een lach, die doorbrak.... Dat was een lief oogenblik geweest. Dadelijk erop was Aurora weer terug, en zij had hen niet meer alleen gelaten.... Verdrietig zag Renato het alles weer voor zich. Een wagen onder een hooge vracht van bleekgroen, bloemengeurig hooi, getrokken door het ossenspan, dat een jonge kerel voortdreef met zijn zangerigen roep, dwong hen uit te wijken en achter elkander aan te loopen. Renato ging werktuigelijk opzij in het gras; zijn gedachten bleven in Milaan.... - Onder den maaltijd had hij gepolst over nog een cadeautje, had den wissel ontdekt, maar tegelijkertijd, door dat herinneren aan den verjaardag, was het kind plotseling in een hevige opwinding geraakt over de kindervisite van dien | |
[pagina 211]
| |
middag. Dat was niet anders meer geweest dan Bibi en Pipo en Gianni, en de limonade, en de roomsoesjes, en de roode en de groene en de paarse bonbons.... En toen de jongetjes er eenmaal waren, had hij noch voor zijn grootvader, noch voor den nieuwen wissel bijna meer oog. ‘U begrijpt,’ zei Aurora met haar milde grootmoedigheid, ‘dat mochten wij het kind niet onthouden.’ - Veel te moe van zijn drie uur lang opgewonden spelen, en ook om het stoute huilen erna, mocht Silvio niet mee zijn grootvader wegbrengen. Aurora deed hem uitgeleide tot aan de vestibule van het station. Onderweg, met de zakelijke degelijkheid van een moeder, die van plan is, flink en plichtgetrouw voor de belangen van haar kind op te komen, sprak zij hem over zijn werk, den verkoop.... Ze had daar, ‘zoo in 'r eenzaamheid,’ zei ze met veel nadruk, vaak rijpelijk over nagedacht. Als de zaak van Ottavio slecht ging, liet hij dan op z'n hoede zijn en bedenken, dat zijn kleinkind daar niet onder lijden mocht. En zij gaf hem een paar wenken, die, hij had het moeten erkennen tegenover zichzelf, niet zoo gek waren: - de Florentijnen staken nu eenmaal geen geld in schilderijen, en de vreemdelingen kochten alleen copieën; Milaan was de stad van de nieuwe fortuinen, van den ondernemingsgeest, van den kunstzin; in Milaan moest hij exposeeren, dan deed zijn groote naam | |
[pagina 212]
| |
dadelijk de rest; maar liet hij vooral niet zelf zich aanbieden; de Milaneezen dienden den indruk te hebben, dat zijn werk moeilijk was los te krijgen. Zij had zaken-flair genoeg, om als tusschenpersoon op te treden.... ‘Ik laat Ottavio niet in den steek, en daarmee uit,’ had hij koppig geantwoord. ‘U moet zelf weten, hoeveel u van Silvio houdt,’ was haar koele weerwoord geweest. - Toen hij zijn kaartje had genomen, en met nog een half uur voor den boeg, tot onder de buitenveranda van het station terugslenterde, meende hij plotseling, in een over het plein wegzoevende, open auto, naast een leverkleurige pet, Aurora's paarse hoedje te herkennen. En zoo, met een laatste, wrange vraag in het hart, was hij vertrokken voor zijn zeven uren lange spoorreis naar Florence terug. Hij zuchtte. Hij keek op. ‘Jij hebt een zooveel zachter oordeel dan ik,’ hoorde hij Gian Carlo vol eerbied tot Flavia zeggen. Hij bemerkte, dat die beiden nu samen rechts van hem gingen, terwijl hij, in zijn gepeinzen verloren, afgezonderd was komen te loopen. Met een diepe genegenheid zag hij naar hen. Hoe hield hij van hen alle twee! Van haar, de fijne, lieve Flavia, die zooveel voor hem geweest was, en nòg was, - maar ook van hem, den ernstigen jongeman, die zulk een zware jeugd had doorge- | |
[pagina 213]
| |
maakt, en thans zoo vol zuiveren goeden wil het leven tegemoet trad. Al verscheidene keeren had hij begrepen, hoe zij elkander lang niet onverschillig waren. En ontroerd voelde hij hunne toenadering groeien. Hij zag dien mooien, jongen kop toegewijd naar haar heen gebogen, en van haar kant het meisje hem telkens in 't gelaat kijken met een warmte, die stille bewondering inhield; en die bewondering maakte haar jeugdig. Een ongekend geluksgevoel besloop Renato, een diep-verheugde dankbaarheid, dat hij dit leven niet voor zichzelf had begeerd, dat hij niet van te voren had verwoest deze schoonheid, die klaar lag in de toekomst. Door den àl stilleren avond gingen ze; over de akkers, hooger dan den weg, poosde het late zonnelicht, verzonken in een droom. Dan maakte de weg een bocht, en een diepe laan zagen ze binnen van steile, monumentale cypressen, grijs de sterk-gespierde stammen, als gebeeldhouwd uit donker graniet. Er hing de koelte van een cathedraal. En achter een zwartgroene laurierhaag kwam een schaduwtuin te zien, waar beelden op hooge voetstukken waakten, en nog een enkele zonneplek toefde aan vochte kleuren; een zoete geur van rozen dreef tot hen door. De twee waren blijven staan. | |
[pagina 214]
| |
‘Vindt u ook niet, professore?’ vroeg Flavia. Hij zag hen aan met een vragenden glimlach, zoo vol teederheid, dat het meisje bloosde. ‘Waar hadt je 't over?’ kwam hij verward. Ook Gian Carlo had Renato's wonderlijk ontroerd gezicht gezien. Toch antwoordde hij: ‘Er stond Acton op het hek.... Een oude Villa Strozzi!.... De helft van onze klassieke landhuizen raakt in Amerikaansche handen. Ze zijn zonder genade....’ ‘Ik dacht ook zooiets’, zei Renato; ‘de jeugd en de ouderdom moeten elkander ongemoeid laten.’ Gian Carlo keek verwonderd; hij begreep niet, hoe de meester zoo opeens tot deze formule kwam; maar zoo groot was de zachte ernst in Renato's gelaat, dat hij niet verder vroeg. ‘U ziet moe, professore,’ kwam Flavia bezorgd, ‘willen we niet wat rusten?’ Renato weigerde; maar toen ze even later het kerkje van San Quirico naderden, stelde hij zelf een halte voor. Het laag-ommuurde grasveld lag al in de schaduw, maar de kleine kerkgevel had in de hoogte nog wat wegbleekende zon. Zij zetten zich op het muurtje, Flavia in het midden. Achter hen daalde een dichte olijven-gaarde, doorsponnen van schemering al, den heuvel af. Zwijgend zaten ze. Gian Carlo keek tersluiks | |
[pagina 215]
| |
naar Flavia; hij kon zijn oogen niet vàn haar wenden, zooals zij daar zat, het hoofd gebogen in een wonderlijke bevangenheid. Renato streek zachtjes met zijn stok door het gras. En hij wist wat de anderen dachten, en wat zij niet denken konden, en dat dit een van de gezegendste oogenblikken van zijn leven was. Toen ging het poortje open naast de kerk, en een nog jonge vrouw kwam naar buiten, een dubbelgëoorde koperen kan in de hand. Zij groette de drie met een peinzend ‘goeden avond,’ alsof zij zich afvroeg, wie dat waren, die daar zoo stil te zamen zaten, en ging toen onder het afdakje op den hoek van het grasveld haar koperen vaatwerk vol water putten. Het liep al tegen half acht. Het werd hoog tijd om naar huis te gaan. Door den roodigen avondgloor, afgloeiend van den westerhemel, daalden zij den weg omlaag. Tegenover hen, één rijzige opvaart van donkere, geheimzinnige vlammen, stond de cypressenheuvel van de Certosa stralend tegen de lucht. En Renato voelde, hoe het geluk, dat daar naast hem aan het opwellen was, ook hem een diep geluk zou zijn, maar dat het tegelijkertijd hem eenzamer dan ooit zou achterlaten. |
|