De nar uit Maremmen. Deel 3: Naar de eeuwige stad
(1929)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
IMET een spannend hoofd, moe van het lange staan, warm en bestoft, zocht Renato een uitweg tusschen de langzaam over de Piazza della Signoria voortdringende menschenmenigte. Aftrekkende hoornmuziek, warrig weerkaatsend tusschen de galerijen der Uffizi, schetterde het fascisten-lied: ‘Jeugd, jeugd, lente van schoonheid.’ Vaandeltjes, hier en daar, bewogen meê met troepen zwarthemden, die zich een doortocht baanden. Voetje voor voetje kwam Renato verder; de weeë menschenwalm onder den smorenden Junidag deed het hem bijna te kwaad krijgen. Zoo had hij dan Mussolini gezien. Hij had hem het volk hooren toespreken vanaf het klein balkon, hoog ergens aan dien geweldigen gevel van het Palazzo Vecchio. Het plein tot in de verste hoeken was één veld van koppen geweest, met daarboven de honderden wiegende vaandels; alle ramen propvol hoofden en fladderende zakdoeken; zelfs de daken wemelend van menschen.... Een zoo razend | |
[pagina 123]
| |
enthousiasme had Renato nooit bijgewoond. En wat een kracht, dacht hij, zooals die vierkante, zwarte gestalte daar stond, het hoofd gebiedend naar achter geworpen, de handen aan het ijzeren hekwerk geklemd. En bij eiken zin, - een daverende bazuinfanfare gelijk - een rùk, dat je je hart vasthieldt; als dat hekje maar bestand was tegen dusdanig geweld! Prachtig was hij geweest, met dat dwingend gebaar van mènnen: een volksmenner. Nee, veel méér: een ontembaar tèmmer; een fascineerend beheerscher! En prachtig, de felle geestdrift van al die toege stoken gelaten. ‘Fascisten, zweert mij, aan wie het vaderland?’ En als een orkaanstoot van stemmen: ‘Aan ons!’ ‘Aan wie de overwinning?’ ‘Aan ons!’ ‘Aan wie de toekomst?’ ‘Aan ons!’ Prachtig. En toch was er geen geluk in zijn bewondering geweest. Hij had plotseling een essentieel verschil gevoeld tusschen zijn schilderij: ‘De Tocht naar de Eeuwige Stad’, de zeven extatische koppen, voortrukkend langs den grauwen gevel der middeleeuwsche stede-burcht, - en dit zooveel onstuimiger tafereel, gewelddadig bijna. Hij herinnerde zich de woorden, waarmee Mus- | |
[pagina 124]
| |
solini zelf de ‘sagra’ der veertigduizend te Napels omschreef: ‘een ritus van broederschap en liefde,’ - en hij ervoer, dat, nu àlles was gewonnen, er iets, een schakeering uit dien schoonen tijd, verloren ging. Dàt was de brandende verwachting geweest. Dit was het zeker bezit. In dit grootsche en trotsche was iets hards gekomen.... Het kwelde Renato. Weer zag hij dien ongemakkelijken Caesars-kop vóór zich, en achter hem, in de open balkondeuren, de bloedroode gestalte van den kardinaal-aartsbisschop, met het witte gezicht onder den bloedrooden hoed. Was er in Mussolini's toon iets oorlogszuchtigs geweest? vroeg Renato zich af. Misschien toch niet. Eerder iets van gestááld te zijn tegen oorlog, iets heroïsch.... Maar ‘Christus, de Heer der Heerschers’, die spreuk, gegrift boven de ingangspoort, dat leek toch een slecht gekozen onderschrift.... Het was een oogenblik niet mogelijk, vooruit te komen in het gedrang. Hij had zijn plaatsje gehad opzij van de Loggia dei Lanzi, vlak onder de Judith van Donatello; en hij was nog pas tot het café Orcagna gevorderd.... - Vreemd, op zijn schilderij waakte alleen de David (de echte, ivoorkleurige) voor een stuk van het Palazzo Vecchio, en toen hij eens aan Gian Carlo de verklaring gaf: het symbool van het Fas- | |
[pagina 125]
| |
cisme, de jeugdige held, die den grommenden Goliath versloeg, - toen had zijn gestudeerde jonge vriend geantwoord: ‘maar weet u wel, dat zijn pendant, Hercules, die den vuurspuwenden reus Cacus velde, óók het Fascisme zou kunnen voorstellen?’ ‘Eén beeld is genoeg,’ was zijn weerwoord geweest, ‘ik houd het bij Michel Angelo.’ Nu dacht hij: ‘Zeker, de slanke David, dat was de verpersoonlijking van het jonge Fascisme in zijn strijd tegen het roode geweld; Hercules' stoerdere overwinnaars-figuur, die kon het symbool van Mussolini-zelf zijn.... En terwijl hij zoo liep te peinzen, zag hij eensklaps, op het trottoir aan den overkant, Lorenzo, die met uitgerekten hals stond rond te spieden. Meteen kreeg die zijn vader in het oog en drong door de voortschuifelende menigte naar hem toe... ‘Heb je Aurora niet gezien?’ vroeg hij al over de hoofden van een paar menschen heen; ‘ik zou bij den Mercato Nuovo op haar wachten.... Misschien zijn we elkaar misgeloopen....’ Zij geraakten nu wat meer in de ruimte en schoven de Via Vacchereggia in.... En op den hoek van de Por' Santa Maria, daar zagen ze Ottavio, den stroohoed achter op het voorhoofd, rood en vervaard, met stekende oogen, tusschen het volk doorhaasten.... Hij schoot op hen af. ‘Heb jullie Aurora niet gezien?’ | |
[pagina 126]
| |
‘Hoe zoo? Wat is er?’ vroeg Renato, dien deze herhaalde vraag verbaasde. ‘Ze zou met mij naar Mussolini zijn gaan kijken,’ kwam Lorenzo. ‘Dat wist ik!’ beet Ottavio hem toe; ‘getrouwe dienaar! Was haar liever komen halen!’ Verward keek hij rond. ‘Maar waarom zóek je Aurora?’ vroeg Renato ongerust, ‘er is toch geen onraad?’ ‘Nee, volstrekt niet!’ snauwde Ottavio tusschen zijn tanden. Hij grinnikte boosaardig: ‘Onraad! - Nou, goeien dag....’ En zonder verder naar hen om te zien, keerde hij op zijn schreden terug en stapte snel voor hen uit, in de richting der Piazza Vittorio. Renato keek ontsteld Lorenzo aan: ‘Wat moet dat?’ Ottavio had er zoo raar aangehitst uitgezien.... ‘Natuurlijk herrie’, lachte Lorenzo. Hij haalde de schouders op. ‘Maar dan zou hij Aurora toch niet zóeken?’ Onwillekeurig sloegen ze de Porta Rossa in, om naar de Via Tornabuoni te gaan. Renato voelde zich als gedreven naar de woning van zijn zoon. De kleine Silvio zou in elk geval thuis zijn. Toen zij op het portaal stonden en de deur openging, schrok Renato opnieuw. Het was de keukenmeid, die verscheen, en ze had een raadselachtig | |
[pagina 127]
| |
gezicht, strak, en met iets van een wreed vermaak in haar grove trekken van veertigjarige. ‘Is de Signora er, Giovanna?’ vroeg Renato. ‘Nee,’ zei de meid op 't brutale af, ‘de Signora is er niet.’ Het klonk bijna hoonend. ‘Wat is er met de Signora?’ hield Renato angstig aan. ‘Niets!’ zei de meid snijdend; ‘misschien is er iets met meneer!’ Ze snoof minachtend. ‘Zou je je niet wat behoorlijker gedragen?’ kwam Lorenzo uit de hoogte. De meid keek hem verpletterend terug aan, zweeg, en week opzij om hen door te laten. Maar daar was Silvio, die grootvaders stem had gehoord en zich aan zijn beenen klemde. Ze gingen de eetkamer binnen, Renato met zijn hand om Silvio's tenger schoudertje. Hij voelde het door zijn hesje heen. ‘Grootvader!’ riep het ventje, ‘ik heb een prachtige Amerikaansche postzegel gekregen.... van Miss. Een groote rooie, met zoo'n ouwerwetsche man in een schilderijtje.... Miss heeft hier gegeten vanmiddag, en toen ik voor me bordje ging zitten, lag hij er midden op! Miss is zoo leuk!’ ‘Weet jij, waar moeder heen is, Silvio?’ ‘Nee,’ zei Silvio wat schril, ‘moeder is uit- | |
[pagina 128]
| |
gegaan, met Giovanna, en toen is Giovanna weer thuis gekomen zonder moeder.’ - Uitgegaan, met de meid? Renato begreep er niets van. Een onverklaarbare benauwing drong in hem op. Ook Lorenzo fronste de wenkbrauwen. ‘En Miss heeft me nog veel meer Amerikaansche postzegels beloofd, ook van een “dolla”, en een “dolla” is wel duizend miljoen soldi....’ Renato wist niet, wat te zeggen tegen het kind. In een groote teederheid aaide hij hem over zijn bolletje. ‘Houdt je van Miss?’ vroeg hij afwezig. Silvio antwoordde niet. ‘Miss is net een pop,’ zei hij een paar minuten later. Toen liep hij de kamer uit, om zijn postzegelalbum te gaan halen. Met een knal dreunde de voordeur in het slot. Ottavio stapte binnen, gooide zijn hoed over de tafel. ‘Waar is Aurora?’ Woedend keek hij het vertrek rond. En alsof hij hen nu pas zag: ‘Wat doen júllie hier?’ Zonder een antwoord te verwachten, ging hij met groote passen de kamer op en neêr loopea streek zich heftig door zijn haren. ‘Vervloekte wijf!’ mompelde hij. | |
[pagina 129]
| |
Renato was opgestaan, trachtte hem staande te houden. ‘Maar wat is er dan toch gebeurd?’ ‘Gebeurd?’ vroeg Ottavio verwilderd, ‘wat zou er gebeurd zijn? Zanik niet!’ Dan kantelde zijn stemming. Hij zat diep in een fauteuil gedoken, doodsbleek en klam, of hij de koorts had. ‘Waar is Silvio?’ vroeg hij dof. Maar daar was Silvio's stemmetje alweer in de gang. ‘Moet je zien, grootvader, wat een mooie! En er is bijna geen stempel over.... hij is heelemaal bloot.....!’ Met zijn open albumpje voor zich uit holde hij de kamer binnen. Hij lei het neer op tafel, troonde Renato meê aan zijn mouw, om den postzegel te bewonderen. Ottavio, de oogen nog dieper dan gewoonlijk in hun kassen, keek naar de doening van zijn zoontje, de lippen fel opeengeklemd in zijn wit gezicht. En opeens vloog hij overeind, tilde Silvio van den grond en drukte kreunend het kind woest tegen zich aan. ‘Wat is er? Wat doe je?’ riep Renato. Het belletje van de voordeur rinkelde, en nog eens, en nog eens, in een zenuwachtige haast. Ottavio had het jongetje neergezet. | |
[pagina 130]
| |
‘Gauw, gauw,’ stamelde hij, ‘daar zal Aurora zijn.... Om godswil, ga weg, ga weg....’ En hij dreef zijn vader en Lorenzo het vertrek uit. Het bleek Aurora inderdaad te wezen. Ze was regelrecht de slaapkamer binnengegaan. Zij hoorden haar uitdagend neuriën, een wijs zonder zin. Silvio bleef ontredderd achter bij de tafel; Renato zag hem staan, onbeweeglijk, met wijde oogen, een gehypnotiseerd vogeltje.... ‘Om godswil,’ smeekte Ottavio, ‘ik word gek, ik word gek....’ Hij deed zelf de voordeur open en duwde hen met een dringenden dwang naar buiten. | |
IIRenato, dien avond, hield het niet uit in zijn torenkamers. Tegen negenen ging hij de straat op. Het was al bijna donker. In de Por' Santa Maria stonden dichte hagen van menschen langs de trottoirs, achter een afzetting van gewapende fascisten. Mussolini zou voorbij komen! Na een openlucht-banket op den Piazzale Michelangelo, zou hij heel de stad doorrijden naar het Politeama Fiorentino, waar een galavoorstelling was van de Traviata. Voor alle winkels waren de ijzeren luiken neer. Doo'r een zij- | |
[pagina 131]
| |
straat zag Renato, boven het verlaten plein, het Palazzo Vecchio geïllumineerd met zijn honderden gele flakkeringen, die doofden en weer opleefden.... Wat later, de ontzetting in het hart over de onbekende ramp, die het huis van zijn zoon getroffen had, liep hij de Via Calzaiuoli door. In een razende haast was men bezig, wel wat laat, aan de voltooiïng van een rij eerepoorten, een nog lichtloos gewelf van staketsels, waarvoor de kisten electrische lampjes op de trottoirs klaar stonden. Het was half tien.... Dan wandelde Renato weer door de Via Calimala terug.... Hij wou naar Ottavio en Aurora, hij wou weten, met ze spreken. Hij kon er niet toe besluiten. Wie zou hij thuis vinden? Welken toestand zou hij aantreffen? En aldoor dacht hij aan den armen, kleinen Silvio.... Hij zag hem in gevaar, een klein, weerloos voorwerp, geslingerd, verloren op een nachtelijke stormzee, waar niemand weet wat gebeurt.... En eensklaps bevelen. Gekletter van geweren, die geschouderd worden. Verblindende oogen van automobielen, die naderen in volle vaart. - ‘Mussolini! Mussolini!’.... Niets. Een dichte auto. Nòg een dichte auto, enkele onherkenbare koppen achter de schemerige ruitjes. Twee, drie andere auto's, die voorbij snor- | |
[pagina 132]
| |
ren; het volk, bij het schaarsche licht der hooge electrische bollen, kijkt scherp toe naar wat er is in de duistere voertuigen. En weer de leege straat.... Totdat met groote snelheid, een verdoovende stoet van tien, twaalf, vijftien automobielen langs zoeft.... Mussolini is voorbij. Niemand heeft hem gezien. Renato keerde zich om, stond doelloos op het trottoir, rondstarend van links naar rechts.... ‘Lorenzo!?’ ‘Ik was op weg naar u.’ ‘Ben je....?’ ‘Nee.... Maar daarnet heb ik Ottavio gezien....’ En fluisterend: ‘Hij had hem half om, stakkerd....’ ‘Vertel....’, drong Renato gespannen. Lorenzo voerde hem mee, den kant van den Ponte Vecchio op. ‘Hier gaat het niet....’ zei hij. Tusschen de bogengalerijen der Uffizi, in de verlatenheid van den nacht, verlicht door de wankelende vlammen achter de ommegangen en over de kanteelen van het steile stadspaleis, liepen even daarna de vader met zijn jongsten zoon zielig op en neer. ‘Ik háát dat wijf!’ barstte Lorenzo opeens los. ‘Ze heeft het expres gedaan! Expres zich koest | |
[pagina 133]
| |
gehouden, de ruim-denkende vrouw uitgehangen, die een oogje weet dicht te doen.... Ze heeft Yan aangehaald.... Ottavio kon gerust zijn gang gaan.... om plotseling, op een onbewaakt oogenblik.... Bedriegster met haar zachtzinnige comedie.... Terwijl ze zelf....! Maar zíj is voorzichtig genoeg....’ ‘Vertel nou liever,’ drong Renato weer. Doch Lorenzo's over eigen verontwaardiging struikelende woorden waren onstelpbaar. Zijn woede en al zijn oude wrok borrelden ordeloos naar buiten. ‘Het canaille! De ‘zachte duif’, zooals Ottavio altijd zegt! Ik heb 't allang zien aankomen.... van den dag af, dat Servini naar Rome ging.... 'r auto-ridder met zijn leeren jekker! Zij moest óók naar Rome, dàt is het!.... Servini heeft er een pracht-betrekking aan de Fiat, dat weten we allemaal! Daarom alleen heeft ze heel deze ellendige streek uitgedacht.’ ‘En mijn broer... ja, plezierig, als je broer...’ zoo vlamde ook deze altijd smeulende wrevel weer op. ‘Maar wàt dan toch eigenlijk?’ riep Renato buiten zichzelf. ‘Wat heeft ze uitgevoerd, wat hebben ze allebei uitgevoerd?’ ‘Niet zoo hard!’ schrok Lorenzo, ‘daar loopen menschen!.... Wel, vanmiddag was Yan er | |
[pagina 134]
| |
weer ten eten... Aurora joviaal en goedertieren... terwijl ze er toch sinds lang alles van weet. Om twee uur had ze beloofd, bij den Mercato Nuovo te zijn, waar ik 'r zou opwachten. Ze deed net, of ze Yan mee wou hebben, zoo begreep ik tenminste uit Ottavio's verwarde verhalen.... ‘maar je hóeft niet, hoor, als je er geen zin in hebt, je kan gerust hier blijven!’ - Nee, Yan had een boodschap in de Via Montebello, waar vrienden van haar in pension zijn. ‘En mijn Heer Gemaal?’ had Aurora gelachen. Ottavio zei, dat hij nog niet wist, wat hij doen zou; Mussolini interesseerde hem niet. ‘Ga dan naar den Borgo Ognissanti,’ drong ze; ‘juist nu de winkels gesloten zijn, heb je eens tijd, om de boeken bij te houden. Dan kunnen jullie zoover samen gaan!’ - Met hun drieën zijn ze toen de deur uitgestapt, zij zoogenaamd de Via Strozzi in, en Ottavio en Yan de Vigna Nuova....’ ‘En Ottavio zegt,’ fluisterde Lorenzo door, ‘dat ze expres allemaal scherpe dingen had gegeven, met peper en curry, en twee wijnen, en likeuren bij de koffie.... Nou, en toen zijn Ottavio en Yan naar den dichten winkel gegaan.... Aurora wist heel goed, dat ze daar 's avonds wel meer kwamen, als hij niet naar San Domenico kon.... En toen is Aurora weer naar huis teruggeloopen, en heeft de meid meegenomen, om een getuige te hebben, | |
[pagina 135]
| |
en toen is zij ze gaan betrappen, een twintig minuten later!... Een schandaal, tegenover die meid! Ze waren allebei in een kostuum.... Het serpent.... Ottavio miste sinds van morgen het tweede sleuteltje van het veiligheids-slot. Dat had zij weggenomen, met opzet natuurlijk....’ Renato was kapot. Hij voelde zich afgebrand van binnen, of hemzelf de schande overkomen was, - een smartelijke verslagenheid zonder gedachten. Maar eensklaps waakte hij op. ‘Want, natuurlijk,’ ratelde zacht Lorenzo door, ‘'t eenige, waar 't haar om te doen was: ze moest een voorwendsel hebben om scheiding aan te vragen; omdat ze naar Rome wil! Iets, waar Ottavio nooit vrijwillig in zou hebben toegestemd..... om het kind, begrijp je. Hij is radeloos. ‘Ik ben verloren,’ zegt hij maar; en hij heeft gelijk, een uitweg is er niet. Hij is op heeterdaad betrapt, onder getuige. Er is niets aan te doen. En ze heeft het dadelijk gezegd: ‘Ik ga weg, en Nini blijft bij mij....’ Daarom heeft hij zich bedronken van avond....!’ Dan ontwaarde hij zijn vaders grauw geworden gezicht, zijn verhongerde oogen, zijn trillende snorren. Plotseling zakte zijn opwinding. Hij begreep de verwoesting, die er was aangericht in het oude hart daar naast hem. | |
[pagina 136]
| |
‘'t Zal voor jou ook beroerd zijn, Silvio te missen,’ kwam hij dan met een stem, verbleekt van medelijden.
De klok van het Palazzo Vecchio sloeg drie uur, en nog lag Renato met een strak-wakker hoofd achterover in het duister te staren. Er schemerde al licht langs de blinden, die hij vergeten had op de knippen te doen. Als een brok met snijdende kanten, dat niet weg wou en niet weg kon, zoo stak hem het verdriet in de hersens. En het was allang niet meer om hemzelf, dat hij leed; het was om Silvio.... Wat moest er van zijn jongetje worden, alleen, bij die moeder, met wie weet haar amant, daar ergens in Rome? Welk een omgeving voor dat kind, om op te groeien... Het folterde hem zijn zenuwen stuk. - Hoe is 't mogelijk, dacht hij dan weer, dat ik gisteravond allereerst zag: mijn gemis; dat ik, ik, hem niet meer hebben zou.... Wat is ieder van ons toch ellendig egoïst.... - Beroofd achterblijven, dat zou hij; maar Silvio zou nog veel eenzamer met zijn kleine ziel in de wreede wereld vooruit moeten.... en erin ondergaan? Daar maakten zij zich niet druk over, de moderne menschen, bij al hun ‘passies’, die niet eens echte passies mochten heeten, - dat de kinderen in hun ontwricht levenslot, en de | |
[pagina 137]
| |
grootouders in hun verdriet, het loodje legden. De machtelooze woede van het oogenblik, toen hij tot dit inzicht kwam, was allengs tot een stille bitterheid geworden. En op haar beurt rijpte die bitterheid tot een smartelijk doorgronden. - Ottavio... toen hij goed over hem nadacht, voelde hij zijn verachting wegzinken in een mateloos medelijden; en ook in eigen schuldbewustzijn. Wie zonder zonden is.... Wat mocht hij dan aan zijn zoon verwijten? Ottavio, die van zijn vrouw nooit had gehouden zooals hij van Silvia, - en die dus zooveel minder schuldig was.... Hij herinnerde zich dat berooide besef, het mooiste en beste van zijn leven onwaardig te zijn geweest, maar ook de brandende begeerte, te vergeten, kwijt te zijn die tartende obsessie, en weer gaaf te herwinnen het heerlijk thuisgevoel binnen de schoone liefde met zijn vrouw. Ottavio had dit veilig thuisgevoel waarschijnlijk nooit gekend, en dus ook nooit het reddende terugverlangen ernaar. Uit een banaal milieu, waar geld en een poover beetje weelde alles waren, had hij de trieste les meegebracht, dat hij een ‘knappe meid’ met een flinke huwelijksgift moest zoeken; en zelfs het bestaan vermoedde hij niet van de groote liefde, die nergens aan denkt dan aan zich geven geheel en al, en nemen geheel en al, zonder zich te bekommeren om wàt anders ook! | |
[pagina 138]
| |
Wie zoo cynisch trouwt, - hœ zou die niet even cynisch ontrouw zijn? Arme, verworden jongen, die maar één natuurlijk gevoel bij felle scheuten had bewaard: de liefde voor zijn kind; en die zijn leven nu zóó had bedorven en verbroddeld, dat zelfs dat kind hem afgenomen ging worden. Die laatste rem weggevallen, dan kon het wel niet anders, of de verwœsting van dat leven zou onherroepelijk zich voltrekken.... Hij haatte zijn schoondochter, zooals hij ze altijd, diep in, gehaat had. Want die vrouw wou het kind niet behouden, omdat zij het werkelijk zoo broodnoodig liefhad, maar uit ijdelheid, uit het hoovaardig axioma, dat ‘het kind nu eenmaal altijd bij de moeder hoort.’ Terwijl de vader er veel echter van hield en door het gemis ervan veel genadeloozer zou worden geknauwd. - Hoewel, dacht hij dan weer, Silvio bij zijn vader, én bij Yan; en een volgend jaar bij zijn vader en.... bij welke andere weer? In zijn kwellende gedachten gewenteld lag Renato, uur na uur.... - Of moest hij met Aurora ook medelijden hebben? Kon ook zij het eigenlijk helpen, dat heel haar bestaan grof en leelijk was geweest en blijven zou, in holle wereldschheid en wat lust zonder liefde? Hij voelde de smart schroeien achter zijn oogen | |
[pagina 139]
| |
met een verdoovende scherpte, totdat hij ten leste, tegen den morgen, insliep. Maar nog in zijn dompen slaap prœfde hij den droesem van het verdriet. Hij was in het huis van Ottavio en Aurora, maar de kamer kende hij niet. En bij de tafel stond Silvio met het groenfluweelen uiltje in zijn arm; hij zag zoo bleek en pipsch. ‘'t Uiltje moet in een kooi....,’ drensde hij. Waar kwam die groote papegaaien-kooi vandaan, een ronde koepel van koperen spijlen, bovenop de tafel? Toen zag Renato, dat Silvio zelf er in zat, het uiltje altijd nog in zijn arm gedrukt. Heel stil zat hij, met wijde oogen, als was hij zelf een vogel, die onder een bezwering zich niet kan bewegen. En er stonden allemaal menschen rond de tafel te kijken. En er was een man met een luguber gezicht vlak bij de kooi, die met een krommen vinger gekheid maakte tegen het jongetje. Toen werd er heftig op de deur geklopt. Hij wist, het was Ottavio, die de kamer in wilde; het was Aurora, die de kamer in wilde; maar de deur was op slot. Hijzelf kon zich niet verroeren; vergeefs trachtte hij te schreeuwen.... Want hij wou Ottavio hebben, hij wou Aurora hebben, om ze bij de kooi te brengen, waar hun Silvio zat, met het uiltje in zijn arm, onder den adem van den luguberen man. En weer kloppen. Maar het was een ander klop- | |
[pagina 140]
| |
pen, dofhard op werkelijk hout. Renato werd wakker. ‘Professore! 't is negen uur!’ Het was de stem van Pia. Renato kwam tot bezinning. Hij stond op. Hij had een knellende hoofdpijn. De sponzen koud water deden hem goed. Dan kleedde hij zich en klom naar zijn atelier. Pia bracht zijn koffie met de courant. ‘Het proces is weer verdaagd tot over drie weken,’ zei ze gelaten. Nog even bleef ze talmen. Doch toen ze zag, dat de schilder maar vaag knikte, zuchtte ze, en vertrok. Een tijdlang, terwijl hij zijn koffie dronk, was zijn hoofd leeg van alle gedachten. De geurige warmte van den drank verkwikte hem. Hij streek zich de hand over de oogen, en plotseling, als uit een doorwerken van zijn geest opgerezen, stond een nieuw inzicht vóór hem. - Wat drommel! Hij was niet voor niets in Florence gekomen! Hij mocht zich niet zoo maar neerleggen bij wat daar in de Via Tornabuoni gebeurde.... Hij diende in te grijpen! Hij herleefde zijn droom. Hij zag de kooi, waarin Silvio opgesloten zat. Hij was het, die de kooi moest openmaken. Hij zou met Ottavio en Aurora spreken, beproeven wat hij kon, ten einde hen iets te doen begrijpen van hun leven. | |
[pagina 141]
| |
Een uur later begon hij onzeker te worden. - Zouden ze willen luisteren? Ottavio misschien wel, nu hij Silvio stond te verliezen. Maar Aurora? Tegen een gesprek met Aurora zag hij 't meest op. Hij hoorde al, hoe zij met opgeblazen waardigheid de ‘positie der vrouw’ zou aanvoeren, en ‘de rechten der moeder’. Een oogenblik haatte Renato haar weer zóó, dat het hem een ondragelijke vernedering leek, bij haar te gaan pleiten. Zijn liefde voor Silvio was sterker dan zijn weerzin. Silvio mòcht niet zijn vader verliezen en hem meteen. Doch hoe kòn hij Aurora winnen, als het waar was, dat ze tot elken prijs naar Rome wou? Wàs het waar? Had Lorenzo een betrouwbaren kijk op den toestand? Dàt had hij duidelijk gemerkt: er was persoonlijke gebetenheid in Lorenzo's oordeel over Aurora.... Misschien zou alles nog gemakkelijker gaan dan hij nu dacht. Een onweer is soms het eenige middel om tot een gezuiverde atmosfeer te geraken.... Hij hoorde Flavia aankomen op de trap. - Was zij het, die zoo plotseling zijn gedachten verhelderen deed? | |
IIIAurora ontving hem in den salon. Zij had een | |
[pagina 142]
| |
japon aan van zwarte zijde, alsof zij bezoek verwachtte, zat elegant opgesteld in een hoek van de canapé, en kwam niet overeind, toen hij binnentrad. Zij beheerschte zich volkomen, knikte met een koelen glimlach, en verzocht hem, in den fauteuil tegenover haar plaats te nemen. Die houding van quasi groote-dame ergerde hem en maakte hem tegelijk van streek. En nog had hij den tijd niet te bedenken, hoe hij zijn overreding ook weer was van plan geweest in te kleeden, of zij voorkwam hem door te zeggen: ‘Ik begrijp, waarvoor u hier is. U wilt een verzoening tusschen uw zoon en mij bewerken. Na wat er gisteren voorviel, is die onmogelijk. Het eergevoel van een vrouw kan tè diep worden gekwetst. Weet u, wat er gebeurd is?’ ‘Ik geloof van wel,’ zei Renato, even onder den indruk; ‘en denk niet, dat ik het niet ernstig vind en Ottavio niet veroordeel. Maar ik ben ervan overtuigd, dat hij het zielsgraag zou goedmaken.’ ‘Zóó iets is niet goed te maken. Als ik het nog alleen maar van hooren zeggen had, maar (zij bracht de hand voor het gezicht met een gebaar van afschuw) als je met eigen oogen gezien hebt....’ ‘Waarom ben je hem dan ook gaan betrappen, met de meid nog wel?’ kon Renato zich niet weerhouden uit te roepen. | |
[pagina 143]
| |
‘Omdat ik eindelijk zekerheid wou hebben.’ ‘Maar daar was toch de meid niet voor noodig! Wat hadt je er een getuige in te halen?’ ‘Omdat ik scheiden wil.’ ‘Wist je dan vooruit, dat je scheiden wou?’ ‘Als ik hem betrapte; en dàt ik hem betrappen zou, daar was ik zoo goed als zeker van....’ ‘En je zegt: als ik het nog maar van hooren zeggen had....’ ‘Ik zag maar al te veel, eiken dag, hier in mijn eigen huis.’ ‘Aurora,’ zei Renato, ‘als die vrouw maar eenmaal voor goed uit jullie leven verdwenen is, dan moet je vergeven en vergeten, terwille van je kind; en ter wille van Ottavio. Ottavio kan niet buiten je....’ (en om haar te vleien ging hij verder:) ‘Zelfs in zijn zaken ben je hem een onmisbare steun, dat zegt hij altijd....’ Aurora liet hooghartig deze meening langs zich heen gaan. Dat zij haar bazigen ‘heer gemaal’ een steun was,.... nog al glad. Natuurlijk ging het om haar huwelijksgift! - Jawel, lachte ze in zichzelf.... ik zie ze komen! Boven haar hatelijke gezicht zag Renato plotseling, teer en ooiijk, het ‘prinsje’ op hem neerblikken, het portret, waarmee hij eens zoo vurig gehoopt had, hen te hereenigen. Tegen dat beeld van liefde leek die vrouw daar hem een heilig- | |
[pagina 144]
| |
schennis, - en toch voelde hij het als zijn plicht, alles te doen om haar te winnen, ter wille van het gezin, dat Silvio immers niet missen kon. ‘Maar vooral om jullie kind,’ bleef hij dan ook aandringen, ‘voor dat kind dienen jullie bijeen te blijven. Ottavio is zoo dol op zijn jongen! Silvio is toch van jullie alle twéé!’ ‘Ik weet heel goed, dat Ottavio veel van Silvio houdt,’ stemde Aurora grootmoedig toe, ‘maar blijkbaar minder dan van háár! Hij heeft zelf gekozen, en ik zal mij aan die keuze houden.’ ‘Aurora’, begon Renato opnieuw, ‘als de opwelling van een oogenblik een blijvende keuze beteekende in den man tusschen een zinnelijke afdwaling en de liefde voor zijn kinderen, hoeveel getrouwde paren konden dan wel gaan scheiden....’ Aurora zweeg minachtend. Doch Renato meende, dat hij terrein won. ‘En dat niet alleen,’ ging hij ijverig verder, ‘maar een afdwaling als van Ottavio wil niet eens zeggen, dat hij niet meer houdt van zijn vrouw.’ ‘Ik ben niet gesteld op die manier van houden’, weerde ze af. ‘En van Nini houden we elk voor eigen rekening. Er is allang een afstand tusschen ons, dien ik duidelijk genoeg voelde. Ik heb mis- | |
[pagina 145]
| |
schien wel eens gehoopt, dat het weer goed zou worden. Nu....’ Haar lippen krulden zich laatdunkend. Renato ervoer, dat de comedie van hoogstaande, bedrogen vrouw hem begon boos te maken. ‘Heb je dat wèrkelijk gehoopt?’ vroeg hij indringend. Aurora werd merkbaar onrustig. ‘Waarom niet?’ kwam ze luchtig. Het lag op Renato's lippen om te vragen: ‘En Servini dan?’ maar hij bedwong zich. Liet hij in godsnaam zijn doel niet voorbijschieten. En plotseling dacht hij ook: mocht hij zich zoo laten drijven op wat dan toch per slot van rekening niet meer dan een indruk was; een persoonlijke indruk wel is waar, maar aangewakkerd door Lorenzo's gebetenheid. ‘Kijk eens, Aurora,’ zei hij, ‘je zegt, dat Silvio geen band meer tusschen jullie is. En voor een oogenblik wil ik dat aannemen; al is er natuurlijk niets van aan; dat zou je merken, als het te laat was.... Maar denk nu eens niet aan jùllie, maar aan het kind zelf. Durf jij op je te nemen, hem van zijn vader te berooven?’ ‘Ik beroof hem niet van zijn vader,’ deed ze stug; ‘dat heeft zijn vader zelf gedaan.’ ‘Zoo draaien we in een kringetje rond, Aurora. Wat gebeurd is, is gebeurd. Het is nu de vraag, of | |
[pagina 146]
| |
jij moogt beweren, dat een kind kan zonder zijn vader, zonder zijn ouderlijk huis; en zoo niet, of jullie dan niet verplicht zijn, je te verzoenen en een nieuw leven te beginnen.’ ‘Dat kan ik niet,’ kwam Aurora nog geslotener. ‘Dat heeft Ottavio onmogelijk gemaakt.’ ‘Maar je hebt zelf gezegd daareven, dat, als je hem niet was gaan betrappen.... Waarom heb je dat opzettelijk gedaan? Daar blijf ik bij.’ Renato voelde zijn overredingskracht bot loopen op de koele afwering van deze vrouw, die blijkbaar niet overreed wilde worden. Aurora keek met half gesloten oogleden omlaag, verschikte haar japon, trok haar mond tot een klein rondje tezaam. En nogmaals nam Renato een aanloop, maar terwijl hij dien nam, had hij weer sterk het gevoel, dat hij optornde tegen een fictie, waar een geheel andere werkelijkheid achter lag. ‘Ik begrijp, dat je vrouwelijk gevoel gekwetst is; ik kan er zelfs inkomen, dat jalouzie er je toe gedreven heeft, naar den Borgo Ognissanti te gaan. Maar Silvio is er ook nog. Kun jij staande houden, dat jij alleen alles voor Silvio kunt zijn, wat een kind noodig heeft? Hij is nu nog klein; maar later.... Een groote jongen heeft mannelijke leiding noodig.’ ‘Daarom hebt U natuurlijk uw jongens naar | |
[pagina 147]
| |
uw schoonzuster gestuurd, toen ze twaalf en veertien jaar oud waren,’ kwam Aurora kattig. Renato verbleekte. ‘Dat verwijt is al heel onlief van je,’ beheerschte hij zijn weer aanzwellenden toorn. ‘Mijn vrouw was gestorven. Dat weet je heel goed. Kinderen kunnen zoomin buiten vrouwelijke verzorging als buiten de leiding van hun vader. Mijn jongens hebben er genoeg onder geleden, dat ze hun moeder zoo jong verloren, en dat ik ze, als schilder, die veel en soms lang van huis was, niet bij me kon houden. Maar jullie zijn er goddank nog allebei, en Silvio kan jullie geen van beiden missen. Je mag hèm niet opofferen aan je gekrenktheid. 't Is zeker een ernstige crisis in jullie huwelijk, maar elke crisis kan overwonnen worden....’ En hartstochtelijk, om Silvio te redden van de ramp, die hem bedreigde, ging hij door, - ondragelijk lijdend onder de valschheid van de voorstelling, te spreken tegen een vrouw, die zelve schuldeloos zou zijn: ‘Je weet toch, Aurora, dat een man zoo heel anders is aangelegd dan een vrouw. Een man komt tot zulke dingen veel gemakkelijker, en raakt er weer overheen, en kan later in volle oprechtheid tot zijn gezin terugkeeren. Wil dat toch inzien! Kijk,’ - en het leek hem bijna een verraad, een ondragelijke intimiteit, er zijn eigen huwelijk in te | |
[pagina 148]
| |
betrekken; doch ook dit offer dwong hij zich op, terwille van zijn jongetje - ‘kijk, ikzelf, Aurora, ik heb zoo zielsveel van Ottavio's moeder gehouden, en toch ben ik soms maar een man geweest... in dat opzicht, waarin Ottavio nu tegen jou heeft misdaan. Wees grootmoedig.’ Aurora keek hem met een wonderlijken blik van overwinning aan. ‘Ja, zoo zijn de mannen,’ zei ze met een meerder lachje. En opeens vloog Renato de blinde woede naar het hoofd. Hij sprong op, gaf een slag op het canapé-tafeltje, dat het kantelde. ‘Nee! zoo zijn de mannen niet!’ schreeuwde hij redeloos. ‘Jij wil naar Rome, dàt is de zaak! Jij wil naar Servini! Dacht je, dat ik je niet doorzag? Dáárom wil je scheiden, omdat je al net als de mannen bent! En omdat je scheiden wil, dáárom alleen ben je Ottavio gaan betrappen. En daarom heb je de meid meegenomen. Het is alles één ellendige comedie! Ottavio zou misschien met evenveel recht scheiding kunnen aanvragen als jij, maar dat zou hij nooit doen, om het kind. Hij heeft tenminste hart, en dat heb jij niet! En waarom je met alle geweld Silvio mee wil hebben, mag God weten. Een laf soort wraak.... of ijdelheid tegenover de menschen....! Al sinds twee jaar voel ik het, dat je van je eigen kind niet wer- | |
[pagina 149]
| |
kelijk houdt! Jij bent misschien nog vrij wat schuldiger dan je man.’ En met een hoonend herhalen: ‘Zoo zijn de mannen! Maar vrouwen zooals jij, die zijn er niet veel!’ Zijn kop, met de flitsende oogen, de bevende snorren, de hardroode slapen, waarop de blauwe aderen als dikke koordjes gekronkeld lagen, was angstwekkend om aan te zien. Aurora, van haar kant, was onder de uitbarsting eerst vaal-bleek geworden; dan had een zwak rood haar gele wangen en voorhoofd gekleurd; haar oogen bleven een oogenblik troebel van een verwarring. Een paar maal poogde ze hem tot zwijgen te brengen: ‘Alsjeblieft, vader!’ ‘Wat een scène!’ Maar toen hij, snuivend van toorn, inhield, herwon ze zich, werd nog starder dan te voren. ‘Bent u eindelijk uitgeraasd?’ En ongenaakbaar: ‘U vergist zich volkomen. Wie heeft u al dat moois verteld? Ik heb met meneer Servini uit Rome niets te maken.’ ‘En je wou toch naar Róme?’ riep Renato, het spoor bijster. ‘Volstrekt niet,’ gaf Aurora matig uit, ‘ik heb er geen oogenblik over gedacht.’ Renato ging zitten. ‘Waar wil je dan naar toe?’ vroeg hij - ‘Of | |
[pagina 150]
| |
blijf je in Florence?’.... giste hij eensklaps gretig, in een heftige vlaag van hoop. Aurora knikte ontkennend, beminnelijk bijna. Met een milde stem zei ze: ‘Nee, in Florence zou ik niet kunnen blijven....’ ‘Maar waar dàn....?’ vroeg hij verslagen. ‘Dat weet ik nog niet....’ antwoordde ze vaag. Een oogenblik zaten ze zwijgend tegenover elkaar. Renato voelde zich verlamd. ‘U ziet....!’ zei Aurora eindelijk uit de hoogte. ‘Waar is Silvio?’ Renato keek om naar de deur. ‘Silvio heb ik opzettelijk uitgestuurd. Ik dacht wel, dat u zoudt komen. Hij is gaan wandelen met de kindermeid.... en dat is maar goed ook.’ Zij stond op met de houding van een vorstin, die te kennen wil geven, dat de audiëntie is afgeloopen. Renato greep zijn hoed. ‘Aurora,’ zei hij ernstig, ‘ik hoop, dat je tot bezinning zult komen, eer het te laat is.’ Zij gaf geen antwoord meer, leidde hem koelbeleefd uit tot aan de kamerdeur. Langzaam ging hij de trap af. Hij voelde zich ziek. Toen hij terugliep door de Via Tornabuoni, wist hij, dat dit het meest vernederende uur van | |
[pagina 151]
| |
zijn leven geweest was. En wat hem, onder zijn groote smart door, 't allervernederendste leek: dat hij, al was het dan om zijn kleinkind, Silvia's heilige nagedachtenis had blootgegeven aan die vrouw. Een tijdlang stond hij op den Lung 'Arno tegen de borstwering geleund, voor zich uitstarend met brandende oogen. | |
IVDrie weken later werd, voor het Assisenhof, de moordzaak van den Viale dei Colli beslecht met een vonnis dat, sinds Gino's volledige bekentenis, op geen andere wijze had kunnen vallen. Voor Pia werd die dag de Hel, op welker poort geschreven staat: Laat varen alle hoop. Renato was niet meer naar de gerechtszaal gegaan. Zijn verdriet over Ottavio, over Silvio allermeest, sloot hem voor het opnieuw doorleven dezer andere tragedie; en zijn aanwezigheid had ook geen zin meer. Hij las in de courant de relazen van het ten derden male hervatte proces. Pallini's aandeel bleek alleen dáárin te hebben bestaan, dat hij, in die nachtkroeg, bij de onnoozele opsnijerijen van het slagersknechtje, en de beluste uithooringen van Gino Gori, gezegd had: ‘als iemand ooit mijn motorfiets noodig heeft, dan kan ik wel eens een | |
[pagina 152]
| |
uurtje niet gaan kijken in de koer, of hij er nog staat; maar als ik dien avond geen tweehonderd Lire in mijn instrumentkist vind.....!’ Inplaats van die tweehonderd Lire had hij het horloge gevonden, en hij had het verpatst, heel goed begrijpende, dat het van den roofmoord afkomstig was. ‘Mijn woord was mijn woord’, zei hij beleedigd tegen den rechter. De twee anderen waren naar de villa van de oude vrouw gereden, denzelfden nacht, dat in den laten middag de slagersjongen nog een boodschap had moeten aanreiken en kans had gezien den sleutel van de achterdeur weg te moffelen. Zoo had Gino Gori hem ingeblazen. Die deur was dan ook alleen met een touwtje vastgebonden geweest. De slagersjongen had aan de andere zijde van het huis de wacht gehouden bij de motorfiets; Gino was binnen geslopen; maar tegen zijn verwachting in had het oude mensch nog niet geslapen, bang misschien over die onvoldoende gesloten deur. In haar nachtjapon was ze aan komen sukkelen, en toen ze was gaan schreeuwen, had Gino z'n mes getrokken. Inderhaast had hij meegenomen al wat hij had herkend uit de verhalen van den goedzak. Het portefeuilletje, waar maar 150 Lire in stak, werd weggesmeten in den tuin, om geen onnoodig verdenking gevende dingen te bewaren. Brunetti had een lapje van 50 gekregen; hijzelf hield er hon- | |
[pagina 153]
| |
derd. Het gouden horloge beval hij den jongen in de instrumentkist te stoppen; en met de kandelaars en het juweelenkoffertje in een courant gerold, hadden ze zich op de motorfiets uit de voeten gemaakt. Brunetti reed. Gino zat achter hem. Bij den Ponte alle Grazie was die met den buit afgestapt, en de slagersjongen was alleen doorgereden naar de Via dei Pepi, zonder in de verte ook maar te weten, wat er binnen in de villa precies gebeurd was. Het schreeuwen had hij, daar aan de andere zijde van het huis, niet gehoord. Alleen, op hun korte rit van den Viale dei Colli naar den Ponte alle Grazie had Gino Gori hem met zoo verschrikkelijke wraak gedreigd, indien hij ooit het hart had, iets van het gebeurde te verklappen, dat de angst daarover den onnoozelaard voorgoed in den kop was blijven steken als erger dan elke andere mogelijkheid. - ‘Over tien jaar zal ik je nog vinden! over twintig jaar nog!’ had Gino's felle stem gesist in den nek van den jongen, ‘wees op je hoede.... één woord.... en vroeg of laat ben je erbij!’ Dat was de reden geweest van zijn onverklaarbaar zwijgen op elke vraag, die hem de gelegenheid zou hebben gegeven, zichzelf vrij te pleiten. De jongen, met een zucht van verademing, had eindelijk dat alles kunnen luchten; en nog verklaarde | |
[pagina 154]
| |
hij met nadruk, dat hij het niet helpen kon, als alles was uitgekomen.... Gino's toon, op het einde, was weer even onverschillig als bij den aanvang. 't Leek, of hij deze vooropgezette houding, die hij zichzelf in twee jaar preventieve hechtenis almaar had ingeprent, niet meer kon laten varen. Hij had bekend, zei hij, omdat zijn eigen moeder alles in de war was komen gooien. Hij zou het ouwe mensch niet zijn gaan bestelen, als ze niet zoo onrechtvaardig rijk was geweest, en zoo gierig erbij; en hij zou haar niet hebben vermoord, als ze niet zoo'n keel had opgezet; 't was alles haar eigen schuld geweest! Het vonnis veroordeelde Pallini, wegens indirecte medeplichtigheid, niet aan moord, maar aan diefstal en heling, tot twee jaar gevangenisstraf; den vondeling, gezien zijn jeugd, tot tien maanden: zoodat die beiden onmiddellijk in vrijheid werden gesteld. Doch Gino Gori kreeg twaalf jaar. Nog meer dan tien jaar celstraf had hij uit te zitten. Het bleef Renato dagen lang spoken door het hoofd. Hij was er eigenlijk nooit toe doorgedrongen, wat het beteekende, als een moordenaar tien jaar kreeg, twintig jaar. Nu het Pia's zoon gold, dezen slungel, onderkomen in armoede en moreele steunloosheid, en die onder het masker van zijn cynisme wie weet hoeveel goeds toch nog borg, nu zag hij het aldoor: de gruwzame, de verdervende | |
[pagina 155]
| |
eenzaamheid, die een mensch te doorlijden zou hebben, de eeuwigheid van tien jaar opsluiting, de tien lange jaren van heel zijn jeugd.... Als een jongen van nauwelijks negentien ging hij de gevangenis in, en als een grauwe verschoppeling van dertig zou hij haar verlaten, - met wat voor een hopeloos leven voor zich uit? En door de bange smartelijkheid van deze gedachten héén zag hij het verloop, snel en zonder eenige verwikkeling - immers, er was het overspel, op heeterdaad betrapt, en de besliste wil bij de beleedigde partij, te scheiden - 't verloop van die andere procedure, die het leven van zijn oudsten zoon en van zijn kleinen Silvio zoo gansch en al ontwrichten ging. Binnen twee maanden kreeg Aurora haar eisch ingewilligd: scheidingGa naar voetnoot*), teruggave van haar bruidschat en een aanzienlijke toelage voor haarzelve en voor het kind. Eerst nadat de rechter uitspraak had gedaan, liet zij iets over haar plannen los. Ze had besloten - tot ieders niet eindigende verbazing - te gaan verhuizen naar Milaan. Het meest van zijn stukken was Lorenzo. ‘Naar Milaan....? En toch zit Servini in Rome....’ zei hij maar, ‘wat moet ze in Milaan gaan doen?’ *** | |
[pagina 156]
| |
‘En in Milaan, grootvader, daar is zóó'n Dom!’ Silvio sloeg zoo wijd mogelijk zijn armpjes uit, en met fonkelende oogen van de opwinding keek hij Renato aan. ‘Wel tienmaal zoo groot als de Dom hier. En hij heeft wel duizend torens, en die zijn allemaal van kant. En boven op het dak staat een beeld van echt goud. Maar van binnen is er niet veel aan, zegt moeder.’ ‘Zoo, zoo,’ deed Renato afwezig, en liefkoozend gleed zijn blik over Silvio's zijzacht haar. ‘En vader zegt,’ fluisterde het ventje opeens, ‘dat het net andersom is. 't Is van buiten een roomtaart, zegt ie, en van binnen is hij prachtig!’ Dan, met een slim lachje: ‘Maar ik begrijp best, waarom vader er zoo gekheid over maakt!’ Renato ruzzelde het dominee-spel nog eens goed door elkaar. Hij probeerde zich heen te zetten over de schrijnende pijn, dat hij zijn jongetje hier bij zich had voor de laatste maal. ‘Ieder zes, Silvio!’ Silvio koos zorgvuldig zijn zes steenen, zette met een geleerd gezichtje ze in 't gelid, zag dan nieuwsgierig naar den geheimzinnigen, zwart-ivoren achterkant van zijn grootvaders verschansing. ‘Waarom hebben die zwarte achterkanten toch van die koperen moedervlekken, grootvader?’ | |
[pagina 157]
| |
Nu moest Renato lachen, of hij wilde of niet. ‘Omdat negers altijd koperen moedervlekken hebben, Silvio,’ antwoordde hij. Ze keken elkaar verstandhoudelijk in de oogen. Dan schaterde het kind het uit. Hij kwam aan het idee van die moedervlekken, omdat kort te voren zijn oom Lorenzo van een kleine, goudbruine vlek op zijn handje gezegd had, dat het een ‘moedervlek’ was. ‘Wie heeft dubbel-zes?’ leidde Renato het spel in. Niemand had dubbel-zes. ‘Dubbel-vijf?’ Silvio had dubbel-vier. Renato keek bedenkelijk. - Natuurlijk had grootvader weer geen vier. Grootvader had nóóit, wat hij zette! Ja, dus moest grootvader eten! ‘Allemachtig, wat een krentebrood!’ schrok Renato. Silvio schaterde opnieuw. - Grootvader kocht áltijd krentebrooden! ‘Een lief keitje....’, at Renato dan door. Het jongetje zat gespannen toe te zien. ‘Heb jij àlle vieren, Silvio?’ Silvio probeerde, zoo onverschillig mogelijk te kijken, maar zijn oogjes glommen van plezier: - Grootvader schaarde al negen steenen in de rondte. | |
[pagina 158]
| |
‘Waar ik toch die honger vandaan heb?’ zuchtte Renato. ‘Waarom heb je altijd zoo'n vrééselijke honger, grootvader?’ ‘Dat zal ik jou niet vertellen, kleine guit.... Grootvader wil het nu eens van je winnen. Hij slaat voorraad in....’ ‘Juist....,’ zei hij voor zich heen, ‘een pràchtig keitje.... Net wat ik zoo dadelijk zal noodig hebben....’ ‘Blank-om-een, grootvader?’ - Grootvader was verzot op blank-om-een. Renato kneep geheimzinnig zijn oogen dicht. ‘Maar nu moet ik er toch nog ééntje....’ Silvio begon te schuiven op zijn stoel van de pret. Grootvader dacht, dat hij het winnen zou, als hij van alles voorzien was, maar hij kreeg er véél te véél, véél te véél! Het scheen, dat grootvader lang en diepzinnig nadacht.... Eindelijk zette hij vier-om-zes aan. Silvio had nog vier-om-een. Renato, met een zes-om-een, sloot het spel met twee eenen af. Ai, nu was 't Silvio, die ‘eten’ moest! Hij kocht, en met een juichkreet, want hij viel dadelijk op dubbel-een! Daar zat grootvader met zijn gebakken peren! | |
[pagina 159]
| |
Renato zag best de twee eenen, die er nog onder zijn steenen scholen; maar het was toch hoognoodig, opnieuw ontzettend te gaan eten. Hij at, met een ordeloozen honger, drie, vier krentebrooden achter elkaar. Silvio was bijna niet te houden: grootvader ging allerverschrikkelijkst verliezen! - Hij had er al veertien....! ‘Waar zitten al die eenen toch?’ Er lagen nog maar vier steenen op tafel. Maar grootvader at door, net zoolang tot hij niet meer mocht. - Nee màar, nu was hij toch oliedom geweest! Daar had hij een heel regiment voor zich staan, en hij had niet gezien.... Met een moedeloos gebaar schoof hij vijf-om-een bij. En in drie zetten had Silvio het gewonnen! Hemelsche goedheid, wat een zwarte verzameling krentebrooden Renato overhield! Een nederlaag, die om wraak schreeuwde! Weer zetten zij hun steenen op. ‘Dubbel-zes!’ riep Renato aanstonds. Het jongetje moest koopen.... Hij deed het voorzichtig, met een slim gezicht, zijn oogjes twee ronde, donkere kralen, als de oogjes van een vogel. - Wat zit er achter dat lief, pipsch bakkesje, dacht Renato opeens, terwijl hij met heel zijn ziel dat kindergezicht trachtte te doorvorschen. - Op zijn vader lijkt hij niet; maar op zijn moeder, ge- | |
[pagina 160]
| |
lukkig, nog minder als 't kon.... Van zijn Silvia had hij even iets, datzelfde teêre, maar niet zoo droomerig- teêr als Silvia was geweest.... Zoo'n gezichtje was trouwens nog ongevormd.... En die gedachte wekte een andere, die een scherpe dolk was in zijn hart: ongevormd.... evenals zijn kleine ziel.... de kleine ziel, die hem ontglippen ging, waarschijnlijk voor goed.... Wie zou dat hartje vormen, misvormen misschien....? Silvio nam nog een derde steentje.... een vierde.... ‘Grootvader, heb jij àl de krentebrooden?’ vroeg hij, een beetje in de piepzak, en een beetje vermaakt tegelijk. ‘Nòg maar eentje eten, Silvio!’ deed Renato opgewekt. Hij leed, hij leed. Voor altijd die schat van hem weggenomen, dat kind met zijn gecompliceerd, gesloten karaktertje, dat hijzelf somwijlen moeite had te begrijpen, en dat Aurora zoo hard, zoo bot, zoo verwaten kon misverstaan.... Arm kereltje.... Silvio zuchtte diep uit. Eindelijk had hij er een! ‘Blank-om-zes!’ ‘Mooi zoo!’ kwam Renato, ‘en nou ik.... Twee blanke billetjes! Blank - òf zes!’ Silvio glimlachte fijntjes. Hij had die billetjes al meer gehoord, dus was het niet noodig, zoo vreeselijk hard te lachen als den eersten keer. En | |
[pagina 161]
| |
hij had leuk vooraan staan onder zijn steenen: ‘Blank-om-vier!’ ‘Wacht's, jou schavuit, ik zal je krijgen.... Vier-om-zes! Wat heb je noù te vertellen....?’ Silvio keek eerst op zijn kleinen neus. Hij moest opnieuw eten.... En al naarmate hij at - Renato bezat inderdaad nog twee zessen - begon hij, van zenuwachtigheid, onbedaarlijk te lachen: ‘nòg een! nòg een! nòg een!’ ‘Ik zie wel, dat jij het fijne van het domineeren te pakken krijgt!’ plaagde Renato. Goddank, daar had Silvio eindelijk zes-om-vijf... En Renato speelde zoo, dat het jongetje maar een kleinigheid verloor. ‘Wraak! Wraak!’ riep Silvio op zijn beurt, met zijn ondeugendste kraaloogjes. Wat was het een heerlijk uurtje! En wat een wreed, wreed uurtje tegelijk. Voor Renato althans, want Silvio genoot te diep van het oogenblik, zoo met zijn grootvader te zitten spelen, om aan wat anders te denken. Toch scheen ook hij plotseling iets van het naderend afscheid te voelen, want onverwachts, toen Renato vroolijk gezegd had: ‘Nou, één spelletje dan nog.... Tot slot en sluiting!’ schoof Silvio van zijn stoel, kwam bij Renato staan, legde zijn wangetje tegen diens jas en zei: | |
[pagina 162]
| |
‘Grootvader, toen dat fleschje, weet je nog wel....? En met een angstige popeling in zijn gezichtje zag het kind naar hem omhoog. Maar Renato, op dat oogenblik, kon zich niet dadelijk een fleschje te binnen brengen.... Onzeker keek hij naar het jongetje neer. ‘Dat olifleschje, dat viel....’ drong Silvio lichtelijk teleurgesteld aan. ‘O! ja.... natuurlijk!’ herinnerde zich dan eensklaps Renato, ‘het oliefleschje, dat jij hadt omgegooid....’ ‘Maar ik hàd het niet omgegooid, grootvader!’ riep het kind heftig. Plotseling zag Renato weer het pijnlijke scène'tjeop-straat voor zich: de halsstarrige weigering van het kind, iets méér te zeggen, dan dat hij het niet gedaan had; zijn eigen booze weggaan, en Silvio's verdriet.... terwijl den dag erop, aan Pia, hij zoo gemakkelijk zijn halve bekentenis deed. ‘Nou... Silvio,’ kwam hij hem dan een stapje tegemoet. ‘Ik lag op mijn knietjes, grootvader, met het fleschje in mijn hand, en toen kwam jij langs met je rug naar me toe, en toen stootte je been tegen mijn handje, en toen viel het fleschje....’ Groote, ernstige oogen keken naar hem op. ‘Mijn kleine baas,’ zei Renato ontroerd, en | |
[pagina 163]
| |
streek hem over zijn haar, ‘jij hadt gelijk, hoor!.... Jij was het niet, die het fleschje omgooide.... Maar waarom heb je dat niet eerder gezegd?’ Silvio zweeg, deed zijn hoofd weer verlegen tegen hem aan. ‘Wou jemij de schuld niet geven?’ Toen sloeg het jongetje de twee armen om zijn grootvaders hals en gaf hem een hevigen zoen op zijn ruige wang. Want het wàs de reden niet.... En zij speelden hun laatste spelletje, tot slot en sluiting, en voor de laatste maal in zijn leven ging Renato met zijn baasje, dat twéé stappen doen moest bij elken stap van hem, al zijn vele trappen af, en den Ponte Vecchio over, en den Arno langs, en de Via Tornabuoni door, tot aan het huis, en tot aan de deur, waarachter Silvio morgen niet meer wonen zou....
Toen Renato terugkwam op zijn atelier, vond hij er Gian Carlo, zóó verdiept in de beschouwing van een doek, met twee handen voor zich uitgehouden, dat hij hem niet eenmaal hoorde binnenkomen. Het was Flavia's portret. Pas toen Renato stilletjes de eersten van de nog op den tafelhoek verspreide dominee-steenen met een zacht gekletter in hun doosje deed glijden, | |
[pagina 164]
| |
werd Gian Carlo hem gewaar; en aan die domineesteenen en aan dat bleek en door verdriet weggetrokken gezicht, begreep hij, wat deze middag te beteekenen had gehad in het leven van zijn ouden vriend. |
|