De nar uit Maremmen. Deel 3: Naar de eeuwige stad
(1929)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
IOP een ochtend achterin Januari liep Renato vrijwel doelloos zijn atelier rond, verschoof het doek op den ezel, de zoo goed als voltooide ‘Tocht naar de Eeuwige Stad’, redderde de wanorde van zijn tafel tot een andere wanorde op. Hij was zenuwachtig, - dat voelde hij maar al te goed. Sinds meer dan drie weken was Flavia weer in de stad, en eerst van-morgen zou hij haar terugzien. Nu het oogenblik nabij kwam, leek het hem niet meer zoo eenvoudig, als hij het zich maandenlang had voorgesteld. Waarom was zij niet eerder gekomen? En waarom had hijzelf het haar niet gevraagd? Hij voelde met korte slagen aan zijn slapen het bloed kloppen. Het hinderde hem. Of was hij óók zenuwachtig over het proces, dat de volgende week een aanvang zou nemen? Zijn geheim woog hem hoe langer hoe zwaarder. Verscheidene uren, dezen nacht, had hij erover wakker gelegen. De jonge advocaat, die namens | |
[pagina 87]
| |
Pasquali zich met het proces Gori-Pallini bezig hield, mocht van een onnoozel avontuur spreken... omdat die niet wist, wat hij wist.... - Een uilskuiken van een slagersjongen, had hij gisteren gezegd, die door een mal, oud mensch veel te goedvertrouwend dag aan dag in 'r huis wordt toegelaten, tot ze er hem eigenlijk zelf toe brengt, haar te willen bestelen. En als ze dan schreeuwt, molt hij haar.... - Of hij bekend had? ‘Nee,’ zei de advocaat, ‘zóó dom is hij niet, of hij begrijpt wel, dat het 't beste is, zich van den domme te houden! Alleen, in zijn domheid verpraat hij zich telkens! Eerst beweert hij, bij de confrontatie's, noch Pallini noch Gori te kennen; maar als de meiden uit die kroeg volhouden, dat ze hem avonden achtereen in hun gezelschap hebben gezien, dan kijkt hij beteuterd en zegt: dat was ik vergeten, - Daarna vragen ze hem, of hij op een moterfiets kan rijden? Nee. Maar de sloof uit de Via dei Pepi, waar hij sinds zijn twaalfde jaar in de kost lag - u weet, 't is een vondeling - zegt van wel; en de slager, waar hij vóór zijn vlucht uit Florence knecht was, zegt ook van wel. ‘O!’ roept dan die Pallini - een rasploert tusschen haakjes - ‘O, dus jij bent het, die dat gouden horloge in mijn instrumentkist hebt gestopt!’.... En de slokker begint te beven, zoo | |
[pagina 88]
| |
staat het in de instructie, en zegt klakkeloos: ‘ja’. 't Schijnt een hals van een jongen te zijn.... Je begrijpt niet, hoe hij 't klaar heeft gespeeld, die oude ziel zoo toe te takelen.... 't Moet uit noodweer zijn geweest, want een moordenaar met voorbedachten rade steekt er zeker niet in....’ ‘Wordt er nog gedacht aan medeplichtigheid van Gori?’ had Renato moeilijk gevraagd. ‘Natuurlijk, Gori en Pallini zitten niet voor niets al een anderhalf jaar in voorloopige hechtenis! Maar er is - gelukkig voor mijn client - een bitter beetje bewijs.... Dat mes kan hij hebben verloren of weggegeven.... Een herkenning bij verwijderd lantarenlicht, op een voorbij snorrende motorfiets.... zegt weinig. - En dan, houdt de acte van beschuldiging vol, hij is samen met Brunetti weggegaan.... Wat in 't geheel niets bewijst! Het is laat, je stapt samen op.... de een gaat naar huis om te slapen.... en de ander doet een misdaad!....’ De advocaat lachte dubbelzinnig, als in verstandhouding. Het had Renato tegen de borst gestuit, deze juridische mentaliteit, die er zich eigenlijk niet om bekommert, waar de werkelijke waarheid ligt, en weinig anders ziet dan de kansen, eerlijk of niet eerlijk, die den client ten goede kunnen komen, - en vaak alleen de persoonlijke carrière.... ‘Het lijkt me toch onmogelijk,’ had Renato | |
[pagina 89]
| |
nog tegengeworpen. ‘Zoo'n onbenullige jongen, een kind bijna... en een moord van dien aard...!’ ‘Tja....’ De advocaat haalde de schouders op, ‘maar alles is tégen Brunetti! Hij was 't, die heel het gedoe van de oude vrouw kende. Zelf heeft hij 't herhaaldelijk zitten vertellen in die kroeg, daar zijn ze 't allemaal over eens! Hij is 't weer, die 't horloge wegmoffelt. Na dien nacht vlucht hij uit Florence; hij bezat toen geld, dat hij eerst niét had, - dat blijkt uit de confrontatie van zijn pleegmoeder met den boer, bij wien hij 't eerst is aangeland. Later, zoodra er bij die andere boeren over het proces gesproken wordt, vlucht hij wéér.... En wat nog het meest voor Gino Gori pleit: Brunetti zelf ontkent zijn medeplichtigheid. Er is wel een zekere “ander”, van wien hij het horloge beweert gekregen te hebben.... maar als ze hem vragen, of die ander Gori is, dan weet hij niet, hoe gauw hij ontkennen zal! - Des te beter voor ons! Je zou soms werkelijk beginnen te denken, dat die “ander” een verzinsel is, want waarom, nu het toch om zijn eigen vrijspraak of veroordeeling gaat, noemt hij dien “ander” niet? - Nee, wat Gino Gori betreft, staan we sterk, héél sterk.’ En achter zijn hand: ‘'t Is anders, als je 't mij vraagt, een allesbehalve gunstig individu.... Terwijl die goedbloed van een Brunetti er schijnt uit te zien, of er geen kwaad | |
[pagina 90]
| |
haar in steekt.... 't Kan natuurlijk ook een doortrapte huichelaar wezen....’ ‘Moet ik niet spreken?’ had Renato gedacht, ‘màg ik nog wachten?’ Die vraag hield niet op, hem aan te knagen. Toch leek het hem ook een verraad, anders dan in de uiterste noodzaak een geheim uit te brengen, dat alleen de vertwijfeling eener moeder hem had onthuld.
En nu, zoo meteen, zou Flavia komen. Een tijdlang stond hij in den vensterhoek uit te kijken, of hij haar kleine, fijne gestalte nog niet onder de bogen van den Ponte Vecchio voorbij zag stappen.... Er blies een koude tocht van de ruiten af. Hij merkte het en ging het vuur nog wat beter voorzien: Flavia was kouwelijk.... Dan liep hij 't atelier weer rond.... Hoe zou zij tegenover hem staan? En hoe hijzelf tegenover haar? Hij voelde zich zwak, onvoorbereid, verward, en hij slaagde er niet in zich te beheerschen, het weldadige evenwicht te herwinnen, waarin hij nu maandenlang geleefd had.... En plotseling ging de deur open en stond ze vóór hem! Renato voelde zich het bloed naar het hoofd stijgen. En Flavia, ernstig en lief, met een glimlach: ‘Goeden morgen, professore.’ Zij kwam naar hem toe, zag tot hem op, reikte | |
[pagina 91]
| |
hem de hand. In haar blik was warmte en bezorgdheid. Renato zagt dat ze een bizonder aardig hoedje op had, dat hij niet van haar kende. Hij hield haar hand even vast. En tegelijk kwam er een groote kalmte over hem; zijn heete kleur trok af. Een vreugde vervulde hem. ‘Wat hebben we elkaar in een tijd niet gezien,’ zei hij eenvoudig. ‘En je bent al zoolang weer in de stad,’ had hij er bijgevoegd, voor hij het wilde. Nu was zij het, die bloosde. ‘Ik dacht, dat u me schrijven zou, wanneer ik weer mocht komen. U hebt toch mijn briefje uit den Abetone ontvangen?’ ‘Ja, zeker heb ik dat; maar ik dacht, dat je vanzelf wel zou komen, zoodra je weer thuis was.’ ‘Ik ben dan ook vanzelf gekomen, ben ik niet?’ Weer glimlachte ze met die lieve uitdrukking van bezorgdheid. Renato ging er niet verder op in. ‘Gian Carlo heeft me verteld,’ zei hij, ‘dat jullie het op den Abetone zoo prettig hebt gehad.’ ‘Ja, 't waren prettige dagen,’ bevestigde ze, de oogen neêr. ‘En nu kom je weer bij me werken?’ ‘Als 't u geen hinder geeft....’ Nee, 't gaf hem zeker geen hinder. Maar wel hinderde hem, kwelde hem de vervreemding - | |
[pagina 92]
| |
of was het onwennigheid? - waarin dit gezegd kon worden. ‘Doe je mantel uit,’ zei hij, ‘als je 't tenminste niet te koud vindt hier; er is geen warm stoken aan, met dien Noordenwind....’ Zij ontdeed zich van mantel en hoed; en hij volgde haar met den blik. Er was geen enkel duidelijk gevoel in hem; alleen een verwarring, die smartelijker was, dan hij had kunnen denken. En toen ze haar kleedingstukken aan de deurkapstok had gehangen en zich omwendde, zag ze opeens het onbekende schilderij: de zeven klare koppen, de zeven strevende gestalten, de fiere bultenaar achteraan, voorlangs het Palazzo Vecchio met den ivoorkleurigen David in een diep-licht avondschijnsel.... ‘O, professore....’ kwam ze verrast. Ze ging dichterbij. ‘Mag ik het zien?’ ‘'t Is zoo goed als af,’ zei hij, ‘bekijk het maar...’ En Flavians gezichtje trok smal en bleek van ernst. Zij had aanstonds Sandrino's blonden, geestdriftigen kop herkend, met in het wijdgesperde, sterke, grijze oog een mateloos verlangen, dat tragisch was. Maar een ondeelbaar oogenblik later herkende ze, met een zachten schok, ook de tweede gestalte; een fijne blos bevloog haar bleeke wang. | |
[pagina 93]
| |
‘Gian Carlo,’ zei ze zacht. ‘Ik heb er ideaal-koppen van willen maken,’ lei Renato uit, ‘maar Gian Carlo is bijna een portret.’ ‘Ik vind het een prachtig ding,’ zei ze, zich heenzettend over de onverhoedsche felheid der eerste indrukken. Op hetzelfde oogenblik hoorde ze, hoe damesachtig-pedant die lof klonk uit haar mond. Ze moest lachen, keek hem met een voller dóórstroomende warmte aan. ‘Móói is het,’ zei ze, ‘... mooi!’ Renato hoorde nu pas volkomen, hóe Flavia ‘Gian Carlo’ had gezegd. En hij herkende een moment van hun laatste samenzijn in September, toen Gian Carlo voor de eerste maal, als deed hij een wondervolle ontdekking, háár portret had beschouwd. Het was, of een cirkel werd volgetrokken, en of er meteen een nieuwe vertrouwelijkheid geboren was.... ‘'k Ben blij, dat je er tevreden over bent,’ zei hij helder. En even erna: ‘Weet je hoe het heet?’ Vragend zag Flavia hem aan. ‘De opmarsch naar Rome, zou je kunnen zeggen....’ ‘Maar....?’ giste Flavia. ‘Ik noem het “De Tocht naar de Eeuwige Stad....” Ik weet zelf niet, waarom zoo hoogdravend.... Maar je begrijpt het wel.... De | |
[pagina 94]
| |
zelfvergeten drang van die jonge geesten naar wat boven hen is....’ | |
IIDe dagen, voorafgaande aan het proces, brachten in het huis van Renato een spanning, geladen met onheil als de bleeke stilte, die aan een onweer voorafgaat. Pia begon er zoo onrustbarend slecht uit te zien, dat Renato geen enkele aanmerking meer maakte, hoewel ze van een aldoor onmogelijker humeur werd en hem op zijn vragen nauwelijks antwoordde. Herhaaldelijk betrapte hij haar blikken, die met een onverholen verbittering zijn kant uitgingen; het gaf hem een vage onbehagelijkheid, en het bevreemdde hem ook; de kansen voor haar zoon stonden eerder voordeelig. De ‘Nuovo’ mocht nog altijd van het proces Brunetti-Gori-Pallini spreken, het andere Florentijnsche dagblad, de ‘Nazione’, had blijkbaar de schuld van Pallini en zelfs van Gori vrijwel uitgeschakeld en volstond met het opschrift: ‘de moordzaak Brunetti’. Maar Pia en hij waren de eenigen, die beter wisten.... Verweet zij zichzelve, en met vrouwelijke onredelijkheid vooral hèm, dat hij in haar geheim betrokken was? Had zij haar bekentenis wel willen ongedaan maken, als ze maar had gekund? Wat ging er toch in haar om? | |
[pagina 95]
| |
Soms schemerde een hoop in Renato's hart, de vage hoop op een ontwaken van Pia's geweten; maar meestal doofde die aanstonds weer tegenover de hardheid van haar blik. Ook Flavia, die toch nergens van afwist, verontrustte zich over Pia's dreigend uitzicht. ‘Pia heeft het te kwaad met zichzelf’, zei ze vergoelijkend tegen den schilder; ‘maar wat kan ze hebben tegen U?’ Renato echter, die het meisje niet wilde bezwaren met zijn triest geheim, volhardde in zijn zwijgen. Eindelijk brak de morgen aan van het proces, een grauwe Februari-ochtend, kil en regenachtig. Renato, evenals de vorige maal, zat door toedoen van den advocaat op de gereserveerde stoelen achter de tafel der verdediging. En wederom voelde hij in zijn rug de felle blauwe oogen in een vermagerd, wit gezicht, vlak achter de balustrade, waar de ruimte was voor het publiek. Ook thans was de vader afwezig; hij schaamde zich tè zielig. Nog onwezenlijker dan destijds in de benauwde zomerzwoelte, leek Renato bij dit kale winterlicht de kwade droom der rechtszitting. Links in hun banken huisden weer de twee rijen brave burgers, de botte, de zotte, de vette, de nette, de slaperige, de kwieke koppen der juryleden, daar opgesteld als een groep kegels, tot vermaak der | |
[pagina 96]
| |
rechtsgeleerden pro en contra, die er straks hun spannend spel mee zouden spelen. Op het nis-vormig tooneel, het altaar der gerechtigheid (die ‘gelijk is voor allen’), midden boven het donker-groen der rondgaande draperieën, door schel-vergulde hellebaarden omhoog gehouden, hing, klein en schamel, een naakt Christusje aan het kruis. Daaronder, achter zijn groene tafel, de President. Een zwartfluweelen, goudgebiesde baret; een zwarte, goudbetreste toga; een witte jabot; een breede, roodzijden, goudbekwaste ceintuur. Een fijn, zeer koel, bijna chic heer, die met een losse élégance zijn vragen stelde en, terloops wijzende op het Christusje, haastig zweren liet, de waarheid te zeggen, de volle waarheid, en niets dan de waarheid, - blijkbaar de cigaret betreurend, die zoo wèl zijn blanke, spitse hand zou hebben gesierd. En onderwijl zat, achter een eigen tafeltje vol paperassen, als in zijn hol, het Openbaar Ministerie, de Procureur des Konings, grijnzend te luisteren en de details naar zich toe te grissen, de baret scheef voorover op zijn wijnroode roofvogelkop met de grijze vrek-oogen, - een wreede caricatuur, dacht Renato, een cauchemar van Goya. Maar rechts, in hun wildebeestenkooi, door gendarmen, 't geweer in den arm, bewaakt, de beschuldigden: - op de tweede, wat hooger staande bank | |
[pagina 97]
| |
de bekende figuren, de lange slungel met het onverschillig-doend gezicht, grauwer nog dan de eerste maal, die schuw de zaal rondgluurde, en naast hem de stoere ploert met den verwaten-knappen kop en de afstootend brutale blikken. En onder-vóór hen, vlak achter de tralies, braaf zijn handen over zijn knieën, een dikkige aankomende jongen, een kinderlijk, dom en goedig joch met kleine, bange oogen en een open mond. Na de eindelooze acte van beschuldiging waren de verhooren herbegonnen. Pallini had opnieuw verklaard, zich niet te kunnen verdedigen, omdat hij van den heelen rommel niets afwist. Zijn alibi was bewezen, zei hij uitdagend. Het horloge had hij gevonden.... ‘En natuurlijk nooit een courant gelezen....’ insinueerde de president. ‘Het sprak vanzelf, dat het van iemand was, die het kwijt wou wezen.... Beter het te verkoopen, dacht ik, dan er gezanik mee te krijgen...’ Gino Gori wist even weinig. Hij was om bij twaalven uit de herberg vertrokken.... 't kon wel zijn, dat Brunetti gelijk met hem was opgestapt... om kwart over twaalven was hij thuis gekomen, Den volgenden morgen had hij alles gelezen; en 's middags was hij opgepikt.....Dat mes, hij had het eerst niet durven zeggen, maar zeker, dat was van hem geweest; hij had het verloren op een keer; | |
[pagina 98]
| |
hij dacht, laten liggen in de herberg van de Via dei Pepi.... ‘Breng de voorwerpen binnen,’ gelastte de president. De bode, met zijn verknepen suppoosten-tronie en zwarte fladderwieken, trad plechtig de zaal uit, kwam terug met een gouden heerenhorloge, een mes en een leeren schede, die hij op een tafeltje legde, vlak voor de kooi der beschuldigden. De dikke jongen keek benieuwd naar het horloge; Pallini bevoelde de welgeschorenheid zijner kaken en glimlachte uit de hoogte. Dan plechtigde de bode nogmaals heen, en keerde weer met in de eene hand een bruinhouten kistje, en in den anderen arm twee zilveren kandelaars. Renato voelde zich duizelig worden.... Hij kon zijn blikken niet afhouden van de kooi, waarbinnen in Gino's schril gezicht de oogen nog schuwer gluurden. Maar Brunetti stak zijn goedigen kinderkop nieuwsgierig vooruit, en zijn open mond ging nog wijder open in een vagen herkenningslach.... En plotseling, onwillekeurig, had Renato omgezien: - de fel-blauwe oogen in het lijkwit gezicht leken op springen te staan. De lippen paars opeengeklemd, zag Pia toe, als in trance. Het verhoor van Gino werd voortgezet. Hij huiverde of hij 't koud had en verklaarde star, dat dàt inderdaad zijn mes was geweest, en dat | |
[pagina 99]
| |
hij de andere voorwerpen nooit gezien had.... Nogmaals werd Renato als gedwongen opzij te kijken naar waar Pia stond, schuin achter hem, en in een flits werd zijn blik getroffen door haar hatenden blik zijn kant uit; een bittere trek groefde om haar mond. ‘Beklaagde Brunetti, wat hebt ge tot uw verdediging aan te voeren?’ De jongen scheen wakker te worden uit zijn verbazing. ‘Sta op,’ zei de bode, die juist langs de kooi kwam. De jongen stond op, maar antwoordde niet. De vraag werd herhaald. ‘Niets,’ zei hij, alsof hij dacht, dat het zoo hoorde. Maar de president maakte zich kwaad, en de jongen stotterde een verwarde verdediging: ja, die kandelaars waren van de Signora, en dat horloge misschien ook, en dat kistje wist hij niet goed, en het mes kende hij niet, en verder had hij niets te zeggen. ‘Toen je om twaalf uur 's nachts met Gori uit de herberg kwam, waar zijn jullie toen naar toe gegaan?’ ‘Weet ik niet meer.’ ‘Waar zijn jullie toen naar toe gegaan?’ hamerde de president zijn vraag nog sterker in. | |
[pagina 100]
| |
‘Ik weet niet, waar Gino naar toe is gegaan.’ ‘Gingen jullie dan niet samen?’ ‘Nee.’ ‘En waar ben jij dan gebleven?’ ‘Ik heb een eindje omgeloopen.’ ‘Een eindje om!’ hoonde de president. ‘De Viali dei Colli om! Op de motorfiets van Pallini!’ ‘Nee, gewoon een eindje om....’ ‘En hoe kwam je dan aan dat horloge?’ ‘Van een ander.’ ‘Van wie? van Gori?’ De jongen begon te beven. ‘Nee, meneer,’ stotterde hij. ‘Van wie dan?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘En waarom stak je het dan in de instrumentkist van Pallini?’ ‘Dat zeien ze me,’ stotterde hij weer. ‘Wie, ze?’ De jongen zweeg. Het klamme zweet brak hem uit. En een nieuwe bestraffing van den president volgde: daar bereikte hij immers niets mee, met de vermoorde onschuld uit te hangen. Waarom was hij dan tot tweemaal toe gevlucht, waarom was hij.... Renato zag, hoe de drie advocaten iets geestigs hadden onder elkaar. | |
[pagina 101]
| |
Maar den jongen liepen de druppels tappelings langs het voorhoofd en de slapen; zijn angstige oogen schenen binnenwaarts te willen wegschuilen en geen schuilplaats te vinden. Renato voelde zich aan den uitersten rand van een daad te doen, op te springen, ièts althans van de benauwende leugen, die alles bevangen hield, te verscheuren. Het vizioen van Pia's bezwerende doodsangst dwong hem terug. En ook, nog altijd, de vage, heftige hoop op iets.... iets wonderbaarlijke, dat zijn tusschenkomst onnoodig zou maken. De president liet niet af, met zijn beschaafde, vluchtige, en toch zoo onontwijkbare stem, het foltertuig zijner vragen aan te schroeven: waarom had hij, zonder éénig afscheid, zijn pleegmoeder verlaten? en opnieuw, tot tweemaal toe, de boerenmenschen, die hem zoo liefderijk hadden opgenomen? Had hij dan geen zweem van berouw over zooveel ondankbaarheid? Er was geen woord meer uit den jongen te krijgen. De zitting werd geschorst tot den namiddag. Om drie uur precies was Renato weer present, en Pia was present, en het kegelspel der jurykoppen stond opgesteld. Voor de sombergroene draperie aan haar schelgouden hellebaarden, recht onder den kleinen, schamelen Christus, zat elegant de president; en achter zijn aparte tafeltje, beluster spie- | |
[pagina 102]
| |
dend dan ooit, de Procureur des Konings, een gier, die zich heimelijk zóó vroolijk zou maken, dat zijn baret er scheef van stond. Het eindeloos défilé der getuigen begon. Zij zeiden niets nieuws; alleen zeiden zij, bijna zonder uitzondering, alles een béétje anders dan bij de instructie of bij het eerste proces. De agent was volstrekt niet zoo zeker meer, Gino Gori herkend te hebben. De nieuwe veronderstelling, dat er twéé berijders op de bewuste motorfiets gezeten moesten hebben, bracht hem in de war. De vroedvrouw, nu Pallini's kansen zooveel beter stonden, scheen bang voor Pallini en verklaarde, dat zij zich, in de opwinding, het dreigement misschien te erg had voorgesteld. De opkooper uit Siena was het er met zichzelf niet meer over eens, welk bedrag hij precies voor het horloge had gegeven; in zijn memorie bleek het aanmerkelijk gegroeid... Slechts de meid, die, om Pallini te verdedigen, Brunetti had uitgebracht, deed opnieuw haar uitvoerig en pathetisch relaas, van hoe de jongen had zitten opsnijden in de herberg over de rijkdommen en de zotheden van het alleen-wonende, oude mensch; en als de president hem vroeg, of de meid de waarheid sprak, lachte hij wezenloos en antwoordde: ja. Bestuurders van het Vondelingengesticht werden ondervraagd omtrent den vermoedelijken inborst | |
[pagina 103]
| |
van hun vroegeren pupil. De zelf onbehouwen vleeschhouwer wou maar niet begrijpen, dat de paar onnoozele nalatigheden, door den jongen in zijn dienst begaan, niemand belang inboezemden. De pleegmoeder, een oude, niet kwade ziel, teemde over de plotseling onderbroken inkomsten, en stemde de zaal vijandig door die onwillekeurige uitingen van eigenbelang. Ernstige beschuldigingen overigens werden door niemand tegen Brunetti ingebracht. ‘Stiekem,’ zei de suppoost van de Innocenti; ‘een stommerik’ bulderde de slager; ‘bang in donker’ en ‘achter de mouw’ vezelde het oude mensch. De koster der Heilige Apostelenkerk werd binnengeroepen. De belangstelling, sinds meer dan een uur verslapt, spande zich. Een oud, gebogen man, rooderig in 't gezicht, waarop wanstaltig een als door platte aardbeien bewassen neus. Met hem daalde de tragedie van dien nacht op den Viale dei Colli, in kelders van het onbekende. Zijn handen beefden en zijn oogen zochten vergeefs een uitweg, terwijl hij zijn verklaring aflegde: hoe hij de zilveren kandelaars en het kistje met het paar oorbellen en de drie ringen achter den biechtstoel gevonden had. Meer wist hij niet, en niemand kon uitbrengen noch scheen te vermoeden, hoe die voorwerpen daar gekomen waren. De pastoor bevestigde daarop, dat de koster | |
[pagina 104]
| |
zoo en niet anders zijn lugubere vondst aan hem was komen vertellen. Men tastte in een nachtzwart duister. De stilte in de zaal werd strak, alsof aller gedachten de gestalte zochten, die deze sporen van de misdaad daar verborgen had achter den biechtstoel in de halfdonkere kerk.... Het geheim brandde Renato al feller op het hart. Hij dorst niet meer omzien. Dan verschenen de boerenmenschen uit de twee gezinnen, waar Brunetti geleefd had. De meesten hadden niet veel te zeggen, dúrfden ook niet veel te zeggen, maar bleken toch eerder getuigen à décharge. De laatste was de oude vader van den boer uit Pratomagno. Breedsprakig mat die uit, hoe ze Gherardo altijd een goeien sukkel van een jongen hadden gevonden, gewillig en nooit brutaal; waarop toen onverwacht de stellige verzekering volgde: ‘maar de moordenaar is hij! Dat heb ik aan zijn oogen gezien, toen we op een avond te praten kwamen over het proces. Drie dagen later was hij nergens meer te vinden.’ Een lach van voldoening gleed over den rooden roofvogelkop van den Procureur der Konings. Van drie uur tot half acht waren aan één stuk de getuigen aan het woord. Doodmoe, met een barstende hoofdpijn, ging Renato naar huis. | |
[pagina 105]
| |
Den volgenden morgen liet Pia zich wachten. Renato nam een zwarte koffie voor het café'tje op den hoek van den Borgo San Jacopo. En terwijl hij daar zat in een plekje ochtendzon aan de nog vochte asphalt-straat, gekweld door zijn in 't nauw gedreven geweten, ervoer hij de wonderlijkheid der menschelijke natuur; want dat zonneschijntje, dat natte asphalt, de vroege stadsgeur, en die warme koffie, zij gaven hem een bijna jong geluksgevoel. Het was maar een korte vleug die verdween, zoodra hij onderweg was naar het onverbiddelijke doel. De poort van het Gerechtshof was nog gesloten, toen hij aankwam; en voor de eerste maal in zijn leven bekeek Renato het langgestrekte gebouw. Waarom hadden, onder elk venster, de twee dragende draken deze schrille wolve-snuiten, wreed van puilende oogen? En waarom, boven de poort, die griezelige vleermuis met den kop en met de handjes van een aap? De poort werd gëopend; weer de binnenplaatsen en gangen en portalen van gisteren, en weer de kille droom der gerechtszaal met den lijdenden Christus boven de blinkend-vergulde pieken en de hallucinatie der drie geboeide jongens in hun wilde-dierenkooi. Een voor een kwamen zij tot aan de tralies, staken hun handen op, en een gendarme, die er buiten stond, sloot met een sleuteltje de ijzeren klampen open, en lei die weg. | |
[pagina 106]
| |
Er werd nog één getuige gehoord: een vriend van Pallini, die, blijkbaar nog banger voor Pallini dan de vroedvrouw, in een dwaas klinkende ophemelarij verviel. En toen was de beurt aan het Openbaar Ministerie. Renato keek verwonderd. De griezelig in elkaar gezakte, zieke roofvogel, die heel den vorigen dag grijnzend had zitten uitspieden, met als eenig gebaar het verschuiven van zijn topzware baret, nu op één oor, dan achter op den wijkenden schedel, dan weer scheef neer over de gierige oogen, - verhief zich op eenmaal tot de breedheid van een condor, indrukwekkend van vleugelslag. De Procureur des Konings bleek zeer welsprekend. Hij viel ook mee, vond de schilder, in zoo humane bewoordingen als hij de jury haar heilige plicht begon voor te houden; - maar hij deed het met een vlijmende zachtheid, die Renato toch ook weer niet vertrouwde.... En allengs werd zijn toon ironisch, snijdend; en hoe langer hoe scherper schreeuwend, bij den hypnotiseerenden zwaai zijner toga-vlerken, ving hij aan zijn meedoogenlooze omcirkeling van het menschelijk wild daar in de kooi. ‘Natuurlijk zal de verdediging, en dat is haar recht, niet nalaten u wijs te willen maken, Heeren Gezworenen, dat Brunetti een imbeciel is, en Gori een gedegenereerde, en Pallini een ‘verongelijkte gentleman,’ grinnikte hij; - ‘maar het feit, mijne | |
[pagina 107]
| |
Heeren, het vreeselijk feit van den moord blijft onuit wischbaar.’ En in de felste kleuren schilderde hij de tafereelen, welke dien nacht in het ‘hol der ontucht’ en in de eenzame villa moesten zijn voorgevallen. Twee jonge boeven, die onder de meest hartelooze vroolijkheid in hun kroeg alles hadden afgesproken; die omstreeks middernacht vertrokken op de motorfiets van den derde (wien daarvoor later zijn natuurlijk vooraf bedongen belooning zou worden toegestopt) om met voorbedachten rade een oude vrouw te gaan vermoorden en berooven: de lafste en gruwelijkstdenkbare misdaad, die de Gerechtigheid met de strengste straf zou hebben te treffen. ‘Dat wij, tengevolge van het aarts-sluwe zwijgen, de ongehoorde verhardheid in het kwaad der beschuldigden, de waarheid niet nauwkeurig kunnen reconstrueeren, doet aan die waarheid niets af. Vermoord ìs zij, door wurging en vier messteken, de oude vrouw; en bestolen is zij; de voorwerpen liggen daar ten toon voor onze oogen!’ Renato, opzij ziende, ontwaarde Pia's vervaard gezicht, vuurrood van opwinding en opstandigheid. Dan begon de Procureur één voor één den aard der beklaagden te ontleden. ‘Het is niet wáár, mijne Heeren, dat wij in Brunetti te maken hebben met een onnoozelaard, al doet hij zich onnoozel genoeg voor! Neen! (en een | |
[pagina 108]
| |
slag op de tafel deed het kegelspel waggelen) deze jeugdige boosdoener heeft met een weerzinwekkende koelbloedigheid de misdaad voorbereid en het plan ertoe tot in alle bizonderheden zijn vrienden ingestoken; - met een niet minder weerzinwekkende veinzerij heeft hij later den rechter van instructie voorgelogen: zijn vrienden Pallini en Gori had hij nooit gezien!; - met een al even weerzinwekkende listigheid ontkent hij thans opnieuw, ontkent hij alles, tot de fictie niet meer te houden is, en hij op allerlei wijzen door de mand valt; - met een nog weerzinwekkender cynisme hebben wij hem zien lachen, ja zien lachen, Heeren Gezworenen, toen daar die paar kleinodiën en die zilveren kandelaars werden binnengebracht, die aan een goedvertrouwende, oude vrouw op zoo gruwelijke wijze het leven moesten kosten; en ten slotte heeft hij zelf - daar is geen ontkennen aan - het overtuigend bewijs van zijn schuld geleverd door zijn vlucht, onmiddellijk na het misdrijf, en door zijn tweede vlucht, een jaar later, uit het boerengezin van Pratomagno, zoodra de couranten van zijn medeplichtigheid begonnen gewag te maken.’ ‘Het oog der ongeletterden, mijne Heeren van de Jury, is dikwijls van een feillooze intuïtie. De oude landbouwer, die in de goedheid van zijn hart den jongen Brunetti een onderdak gaf, ook al deugde | |
[pagina 109]
| |
hij nergens voor, hij ‘zag het aan zijn oogen’, dat hij de moordenaar was. ‘Zoodat wij hier te doen hebben met een schijnheiligen booswicht, een misdadiger van de gevaarlijkste soort, - een menschelijk monster, hoe jong hij ook is!’ Een gestommel achter hem deed Renato omzien. Een paar menschen verlieten nadrukkelijk de zaal. Meteen zag hij Pia. Haar verhit gelaat stond hard en zegevierend, weg in het verscheurend betoog, dat de schuld van een ander dan haar zoon zoo fel uitkreet. Zij dronk zijn woorden. Het schrille gezicht van Gino leek tot het uiterste gespannen. Dan verbleekte hij en rilde: het requisitoir richtte zich op eenmaal tegen hem. Doch naarmate het vorderde, herstelde hij zich. Al even vernietigend bedoeld als voor Brunetti, klonk het vrij wat minder overtuigd. De Procureur verklaarde, sceptisch, niet te gelooven aan dat wegraken van het mes, tartte de verdediging te bewijzen, dat Gori het inderdaad in de herberg had laten liggen, en wanneer. Hij hield vast aan de verklaring van den agent tegen den rechter van instructie, toen het feit den man nog versch in het geheugen lag, en hij zeide, Gino Gori op de motorfiets te hebben herkend bij het licht van een lantaren, die op slechts vijftien of twintig meter afstands stond. Hij had hem herkend. Of hij het was, of een ander, die de machine | |
[pagina 110]
| |
bestúúrde, dat deed er minder toe. Op de herkenning kwam het aan. Na een graai in zijn papieren en een majestueuzen zwaai van zijn togamouw, werd dan ook de figuur van Pallini vol waardige gestrengheid onder handen genomen, - doch met een maat, die bijna den indruk gaf, of zelfs de Procureur des Konings zich niet geheel vrij voelde in zijn beweringen, en een latere wraakneming van Pallini liever ontging. Meesterlijk van vorm en juridische uitpluizerij, duurde het requisitoir meer dan twee uur. Dien middag zou het woord aan de verdedigers zijn. Met een leeg en berooid gevoel om het hart, doch het hoofd boordevol van al het vóór en tegen, dat zijn geweten hem voorhield; overtuigd wel van de schuld van den onnoozelen Brunetti, maar even overtuigd, dat Gino òf als aanstoker en heler, òf als werkelijk medeplichtige de hand had gehad in de misdaad, toog Renato naar een klein restaurant in de buurt, ten einde 's middags weer tijdig ter gerechtszaal te zijn. Het was hem bijna niet mogelijk te eten; een knellende pijn stak hem achter in het hoofd. Hij liet zijn spaghetti half staan, dronk maar een half glas wijn, en het gekookte vleesch met witte boonen, anders zijn lievelingsgerecht. smaakte hem niet. De zwarte koffie toe en een pijp brachten hem wat tot zichzelf. | |
[pagina 111]
| |
En om drie uur zat hij weer op zijn plaats, vlak achter de tafel der verdediging. Eerst werd het woord gegeven aan den jongen advocaat van het kantoor Pasquali, om voor Gino zijn pleidooi te houden. Zeer correct in zijn goudbekwaste, zwarte toga, en met korte, besliste gebaren, hield die zijn knap betoog, dat de zwakheden in het requisitoir zoo klaar mogelijk blootlegde. De Procureur had zich vergist in de veronderstelling, zeide hij, het gewoonlijke praatje te zullen hooren aanvoeren, dat Gino Gori een gedegenereerde zou zijn. ‘Waarom zou ik dat, Heeren Gezworenen? Zoo mijn pleidooi Brunetti gold, Brunetti, een vondeling! Bij een vondeling heeft de verbeelding vrij spel, zich een afkomst te denken, waarin de meest droevige factoren tot degeneratie en zoo tot misdrijf hebben gevoerd, - een degeneratie, die zeker als verzachtende omstandigheid zou dienen te gelden. Maar hoe zou een dergelijke verdediging in mij op kunnen komen, nu het gaat om den zoon van een ouderpaar, waarop nimmer iets te zeggen is geweest? De man, die geen enkel vonnis ooit tot zijn last had, is een braaf huisvader en een ijverig werkman. De moeder is een al even flinke vrouw, die met harden arbeid hem den kost helpt verdienen. Haar politieke meeningen zijn haar te laste gelegd; doch zóó rood is zij toch niet, of sinds jaren is zij | |
[pagina 112]
| |
de getrouwe dienstbode van een der grootste kunstenaars, die onze stad en Italië eeren!’ ‘Doch de tijden waren moeilijk; de man, matrassenkaarder, vond weinig werk; de menschen hadden het arm; de zoon diende te slapen in een kelder zonder lucht. Voor een jongen kerel had de behuizing zijner ouders weinig aantrekkelijks; slechte vrienden, amusementen van betreurbaar allooi, brachten hem in een omgeving, waar de zwaarste verdenkingen op hem konden vallen. Maar verdenkingen, Heeren Gezworenen, verdenkingen zijn nog geen bewijzen.’ ‘Waar zíjn de bewijzen, dat hij iets ook maar met de misdaad te maken heeft? De Procureur klampt zich vast aan wat voor den rechter van instructie een agent is komen verklaren. Slaperig, in het donker, bij het licht van een lantaarn op twintig meter af stands!.... let wel, Heeren Gezworenen, op twintig meter afstands, meent hij iemand te herkennen; doch als er sprake is van een complicatie, van twee berijders in plaats van één, dan verwart hij zich en wordt onzeker in zijn verklaringen. Ik daarentegen houd mij aan zijn laatste getuigenis, die wij allen hier hebben gehoord: dat hij zich eigenlijk niets herinnert... een vage gelijkenis! ‘Wat het mes betreft, - de procureur vraagt ons het bewijs, dat Gino Gori het inderdaad heeft | |
[pagina 113]
| |
laten liggen. Een vraag, die ontoelaatbaar is, Heeren Gezworenen! Ik integendeel vraag hèm het bewijs, dat het mes een uur, of een dag, of zelfs een week voor de misdaad, nog wèl in Gino Gori's bezit is gezien....’ Renato voelde de overtuiging door de zaal trekken, en door de gelederen van de jury, dat de beschuldiging tegen Gino Gori zeer zwak stond.... En het sneed hem door de ziel, dat hij zich voor Pia er niet over kon verheugen. Met een juridische fijnzinnigheid, welke als een vlijmende floret zich kruiste met die van den procureur, wist de advocaat de beschuldiging te treffen in al haar zwakke punten, - soms met een enkele wending zijner staal-scherpe zinnen een détail in een geheel ander en voordeelig licht brengend. ‘Mijne Heeren van de Jury’, eindigde hij, - ‘welke schijn er tegen mijn client moge hebben bestaan, ik weet er u van overtuigd te hebben, dat deze zoon uit een zoo degelijk gezin niet het verdorven wezen kan zijn, dat de instructie en het requisitoir in hem hebben gezien, en ik vraag vrijspraak bij gebrek aan èlk steekhoudend bewijs.’ 't Leek, dat er nogmaals een zucht van opluchting door het publiek ging. In de kooi keek Pallini brutaal-vermaakt, Brunetti schichtig en bang. En Gino Gori zelf, wit als een doek, met een flauw lachje, dat eerder zenuwachtigheid dan voldoening | |
[pagina 114]
| |
uitdrukte, zag in de rondte, of hij iemand zocht... Het woord was aan den verdediger van Brunetti. Waar Gori's advocaat, scherp ontledend, de feiten zelf recht had onder de oogen gezien en - ontzenuwd, was het of die van Brunetti de feiten ontweek en met een stem, gezwollen van echte of onechte pathetischheid, clementie inriep voor een jongen, door het lot zoo jammerlijk misdeeld. De advocaat van Gino was vlak tegenover de jury gaan staan, had met een bedaard en doordringend geluid, dat nu en dan tot een doeltreffende explosie aanzwol, kort en insnijdend gesproken. De verdediger van Brunetti, de advocaat Pro Deo, met zijn slobberig zittende toga en afgezakte jabot, bleef achter de tafel, die hij óver-dikwijls met de vuist bebeukte. Hij wendde zich tot niemand in 't bizonder; soms oreerde hij in de richting van den president, dan weer klaagde hij naar den kant der jury, en menigmaal was het, of hij zijn eigen collega's, links en rechts van hem aan de tafel, in den arm nam en te overtuigen zocht. ‘Een arme vondeling, mijne Heeren! M'n vriend Rocchi heeft het terecht gezegd, een vondeling! Wie weet wèlke vader hem, het jonge kind, tezamen met de moeder, in den steek heeft gelaten! Met welke ziekten was die vader misschien niet behebt; welke drankzucht heeft allicht de mentaliteit van zijn nakomeling verwoest? In elk geval zien wij dien vader | |
[pagina 115]
| |
als een ouden of een jeugdigen wellusteling zonder stuur, zonder verantwoordelijkheidsgevoel, zonder geweten! ‘En de moeder, mijne Heeren? Een tè jong meisje misschien, een kind, te arm en te in 't nauw gedreven, om op haar beurt een kind te voeden, laat staan op te voeden en groot te brengen, - een meisje, dat in ontbering en doodsangst dezen jongen gedragen heeft, en alsof zij een misdaad had begaan, hem heimelijk te vondeling legde op dien kouden Januari-nacht, nog slechts achttien jaar geleden!’ De jammerende toon en de beleedigende vooronderstellingen van den advocaat stuitten Renato onzeggelijk, maar iedere maal, dat hij het hoofd wendde, zag hij het ingespannen luisterend gezicht van Pia, vuurrood van verkropte ontroering. ‘Waar komt het kind, in zoo fatale omstandigheden geboren, terecht? In het Vondelingengesticht! Hij wordt er gevoed, hij wordt er verpleegd; maar de liefde eener moeder ontbeert hij! hij ontbeert den steun van een vader, hij ontbeert de poezie van den huiselijken haard! Op zijn twaalfde jaar zien wij hem in de stulp der armoede, bij een oude pleegmoeder, die hem uitbuit en hem voor zich den kost doet verdienen! Is het wonder, dat de jongen, wie zal zeggen hoe hereditair belast, een paar huizen verder in de herberg belandt, waar individuën van | |
[pagina 116]
| |
allerlei slag hem brengen in een sfeer van geweldpleging, van woeker en oneerlijkheid, en van de laagste genotzucht?’ En in zijn kooi zag Renato den jongen zitten. Er waren oogenblikken, dat hij verslonden luisterde, alsof er een aandoenlijk verhaal werd verteld, dat hij prachtig vond, Dan, bij sommige wendingen, keek hij op, keek naar den opgewonden pratenden meneer in zijn zwarte slobberjas, waaraan de gouden kwasten driftig klungelden, zat met een verbaasd-open mond, of hij hem niet op één, maar wel tien leugens tegelijk betrapte. Dan keek hij ook de zaal in, keek nog verbaasder en beschaamder, omdat al die groote menschen zich zoo met hem wouen bezighouden.... ‘Mijne Heeren Gezworenen!’ De advocaat zette zijn stem uit; de juryleden, die, wat zoor-gepraat, verdrietig zaten toe te hooren, schrokken op: ‘Laten wij een oogenblik het trieste feit zelf laten rusten, maar de kracht nagaan van het éénige directe bewijs, dat er tegen hem schijnt te pleiten, zijn vlucht! ‘Hij vlucht, mijne Heeren! De arme verschoppeling van het leven vlucht! Of hg aan den moord zelf al of niet deel had, wij laten het in het midden, - de angst grijpt hem aan! Hij is 't, die in de herberg heeft zitten vertellen alles wat hij wist van de oude vrouw, die iederen morgen hem haar huis | |
[pagina 117]
| |
binnenhaalde; door hem is het, dat oudere, geslepene makkers weten van de zilveren kandelaars, van de sieraden, van de portefeuille met geld; hij is 't, die door een ‘ander’ het heerenhorloge in de hand gestopt kreeg, om het te bergen in de instrumentkist van Pallini! Hij begrijpt, welk een schijn er tegen hem is; hij heeft niemand om zich aan uit te storten, en hij vlucht, de eenzame vondeling! Hij landt aan, Gherárdo.... Brunétti (met meewarigen nadruk en pathetische spatieering sprak de advocaat dien naam uit), hij landt aan, ergens bij boeren. Hij kent het boerenbedrijf niet; zij behandelen hem slecht, den nietsnut, die hun genadebrood eet; totdat hij een olie-bariel breekt, en bang voor bestraffing het huis ontloopt! En opnieuw vlucht hij voort, drie dagen lang, een zwerver zonder brood of dak! Wat drijft hem? Welke angst? Is het de afschrik voor het begane misdrijf, die hem kwelt? Of is het bangheid voor een schijn, die op hem rust, en die vroeg of laat hem in het verderf moet storten?’ Renato luisterde toe, meer geboeid dan eerst, 't Leek toch niet enkel huilerige rhetoriek, zooals hij aanvankelijk meende; de man scheen te voelen wat hij zei, al zei hij het dan veel te jeremieerend. Hij keek om: Pia, de ellebogen op de balustrade gesteund, hield het hoofd in de handen begraven. | |
[pagina 118]
| |
‘Een jaar lang leeft hij bij andere boeren, in Pratomagno, Gherárdo... Brunétti! Een gezin van zes personen: de oude vader, de zoon, diens vrouw, haar zuster, twee jongens van zijn leeftijd, - en niemand, een héél jaar lang, denkt ook maar één oogenblik, met een verdorven natuur te doen te hebben. Meneer de Procureur heeft de intuïtie van het volksgemoed ingeroepen, omdat, onder een gesprek over den moord, de tweeënzeventigjarige vader in Brunetti's angstige oogen ‘den moordenaar’ meende te betrappen; ik beroep mij op de intuïtie van het volksgemoed, omdat een jaarlang zes menschen van allerlei leeftijd zijn karakter zagen als aanhankelijk, en dankbaar voor elk goed woord.’ En met een nieuwen, heftigen aanloop: ‘Wat bracht die dierlijke angst in zijn oogen, Heeren Gezworenen? Hoe zou dit goede kalf van een jongen, al stond hij dan niet sterk in zijn schoenen door zijn hachelijke afkomst, anders tot de vreeselijke daad zijn gekomen - als hij ertoe gekomen is - dan opgestookt en gedreven door anderen?’ ‘Waarom zwijgt hij? Waarom blijft hij zwijgen? Hij is bang! Voelt gij niet, dat hij bang is? Wie weet onder welke vreeselijke bedreigingen hij zwijgt; zwijgt tegen mij, zijn verdediger, tegen den rechter, tegen U....’ | |
[pagina 119]
| |
En plotseling zag Renato, hoc de jongen achter zijn tralies zachtjes zat te schreien. ‘De angst, mijne Heeren Gezworenen, is een slechte raadgeefster,’ jammerde de advocaat door; ‘en het is de angst, die dezen uitgestootene van het leven bevangen had, dit wezen, vanaf het uur zijner geboorte tot rampen en ongeluk voorbestemd....’ Heviger begon de jongen te huilen; zijn mond, onbetoombaar, bibberde en trok; groote tranen biggelden hem over de dikke, bleeke wangen. Plotseling barstte hij uit in een wanhopig gesnik. ‘Tot rampen en ongeluk had het leven hem voorbestemd, Gherárdo.... Brunétti....,’ begon nogmaals, dwars door dat schreien heen, de advocaat een zijner theatrale aanloopen.... De toorn zwol in Renato's hart. Zouden ze dat kind nog langer kwellen? Hij rees overeind. En op hetzelfde oogenblik, in de tot dan toe ademlooze zaal, hoorde hij opschudding achter zich; hij zag Pia, doodsbleek, de eene hand vastgeklemd aan de balustrade, de andere zwaaiend opgestoken, als een schoolkind, dat de aandacht vraagt. Ze wou spreken, ze kon niet, haar keel zat toegesnoerd. ‘Stilte!’ gebood vanaf zijn verhooging de president. ‘Wat moet die vrouw?’ Ze slikte, alsof ze kokhalsde, en met een gesmoorde stem stootte ze uit: ‘Ik wil iets zeggen!... Die stumperd... Wil | |
[pagina 120]
| |
je weten, wie de kandelaars....? Ik!.... Ik heb de kandelaars naar de Heilige Apostelenkerk gebracht... Wij hebben ze gevonden.... bij ons in huis! Er mag van komen wat er van komt! Bij ons in huis hebben wij ze gevonden.... In de luchtkoker....’ Haar woorden verstikten in haar vertwijfeling. ‘Godverdomme!!’ schreeuwde verbijsterd Gino uit de kooi. Als een getroffene, met gespalkte oogen, had hij een oogenblik verstomd gezeten, was dan opgesprongen, klampte, over Brunetti heen, zich aan de tralies vast; zijn lijkgele gezicht, vlak daarachter, was vreeselijk om aan te zien. Brunetti kromp ineen. Renato, de verdedigers, de getuigen, allen stonden overeind. Slechts Pallini, met een minachtenden lach, bleef zitten. De president riep om stilte, rinkelde zijn bel.... rinkelde nog harder, gelastte de ontruiming van de zaal. De bode, bij de deur, commandeerde de gewapende macht op. Het Openbaar Ministerie, als een dreigende roofvogel omhoog gerezen, leek plotseling lamgeschoten aan één vlerk. De juryleden waggelden in verwarring door elkaar. De advocaten gesticuleerden, liepen het podium op, naar den president, naar de kooi. Pia, verwilderd, probeerde opnieuw iets te zeggen. Gendarmen waren toegesneld, dreven het pu- | |
[pagina 121]
| |
bliek naar de deur, voerden de vrouw weg, de zaal uit. De vondeling, met zijn behuild gezicht, zat angstig verdwaasd in de rondte te kijken. Doch Gino was weer teruggevallen op zijn bank en keek verwezen zijn moeder na.
Dien eigen avond, met haar geconfronteerd, legde hij een volledige bekentenis af. Zijn weerstand, na twee jaar fel en taai en wroetend denken, was plotseling gebroken. |
|