De nar uit Maremmen. Deel 3: Naar de eeuwige stad
(1929)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
IHET was ongewoon vroeg winter dat jaar. Renato, die met een zekere koppigheid vóór Kerstmis nooit stoken wou, had toch dien morgen, alhoewel het pas de eerste December was, een houtvuur doen aanleggen in den Franklin op zijn atelier. Zijn verkleumde vingers konden met penseel en palet niet overweg.... Was het werkelijk zoo bizonder koud? Of lag het aan hem? Vóór het terracotta haardje lag Pia op haar knieën en blies de volle laag van haar sterke longen de nog aarzelende vlammen in. Zij was daar juist met de post boven gekomen, en Renato had aanstonds onderscheiden, half schuilgaand tusschen de courant en een invitatie van de ‘Leonardo’: het briefje van Flavia. Ongemerkt had hij de kleine, violette enveloppe terzijde gelegd, voor zoo meteen, als hij alleen zou zijn. Vluchtig keek hij de courant door.... Na zijn terugkeer uit de Maremmen had hij Flavia niet in Florence gevonden, Een briefje van | |
[pagina 50]
| |
hem was doorgezonden naar Castelfranco, tusschen Modena en Bologna, waar zij logeerde bij haar jonge tante Raffaella, die sinds een paar jaar met een industrieel was getrouwd; die lente was er een zoontje geboren. Na dat briefje had Flavia meer dan eens geschreven, hartelijk, en toch wat terughoudend. 't Was over het jonge huishouden en over het kleine stadje, waar zij verkeerde, dat hoofdzakelijk haar vluchtig schertsende, vaak geestige zinnetjes liepen. Renato waardeerde bizonder - 't was Flavia van een geheel nieuwen kant - die grappige en nooit scherpe wijze van opmerken; al deed het ontwijkende in haar toon, zoodra zij over zichzelve sprak, hem lichtelijk verdriet. - Als zij iets begrepen heeft en daarom is weggegaan, dacht hij, dan kan ze gerust terugkomen... De ouwe beer heeft zijn bezinning allang weergevonden, daarboven in zijn Maremmaansche heuvelen.... Ieder mensch moest zoo bij tijd en wijle zijn verstand en zijn gevoel maar eens te luchten zetten in een wat zuiverder atmosfeer.... De laatste maal had hij haar teruggeschreven: ‘De oude meester verlangt er hard naar, zijn leerlinge weer ijverig aan 't werk te zien. We zouden de rollen eens kunnen omkeeren.... portretschilderes en model. Van mijn weerbarstige facie hebben ze nooit een conterfeitsel willen maken. Nu, met | |
[pagina 51]
| |
al mijn rimpels en mijn veterane-snorren, begin ik misschien interessant genoeg te worden.... Het is maar een grapje, hoor! Ik denk er niet aan te willen wedijveren met zooiets goddelijks als bloemen, of zelfs met een muur in de zon! Maar wel zou ik graag je nog zooveel voorthelpen als maar in mijn vermogen is.’ En opnieuw, toen dat briefje beëindigd was, had door zijn hart die heldere vreugde geschenen bij de gedachte, dat hij zijn leven lang niet zou ophouden haar te dienen met de diepte zijner verzwegen liefde. Nu, met een bijna niet te bedwingen ongeduld, keek hij telkens naar de violette enveloppe, die daar terzij onder het bereik van zijn hand lag. Maar Pia haastte zich niet dien morgen; geduldig blies zij haar ademstooten door het onwillig vuur, dat zuinig te flakkeren aanving. ‘'t Is die gebenedijde wind,’ bromde ze, ‘nog mooi, dat 't niet rooken gaat.....’ En terwijl zij zoo bij het zwartig haardhokje bukte, zag Renato weer, hoe grijs in deze laatste maanden haar donkerblonde haar was geworden, en welk een verslagenheid er sprak uit dien gedwee gebogen rug. Zij droeg ook niet langer haar uitdagende oorbellen, de bloedkoralen bloemenmandjes, die aan haar blanke gezicht zulk een wonderlijk relief hadden gegeven.... | |
[pagina 52]
| |
't Was, of ze zijn kijken voelde; half rees zij op, zag hem aan. ‘Wat denkt u, professore,’ vroeg ze opeens, ‘in de gevangenis, zouën ze daar stoken? In de cellen, bedoel ik.... Wat zouën ze 't er anders koud hebben, die jongens, die geen beweging kunnen nemen...’ ‘Verrek!’ viel dan plotseling haar helle stem met de oude bruuskheid uit, als de opgelaaide vlam, nu het blazen een oogenblik inhield, dadelijk weer wankelde en met een paar flauwe, blauwe weifelingen over de zwart-besmookte blokken wegkromp en stierf. Renato had de hand gestrekt naar Flavia's briefje, bleef er, zonder het te openen, mee zitten op zijn knie. ‘Verwarming in de cellen.... 'k Zou 't niet weten’, aarzelde zijn antwoord. Pia blies opnieuw met een verwoedheid, of haar leven ervan afhing. En eensklaps, in een regen van uiteenspetterende vonken, ruischte helder en vol het vuur omhoog. De vrouw kwam overeind. Maar zij ging niet weg. Vrij onnoodig bleef ze nog wat redderen in dien hoek. ‘Verleden winter zijn we pas met nieuwjaar beginnen te stoken.... weet u 't nog?.... Behalve natuurlijk de morgens, dat de Signorina kwam.... | |
[pagina 53]
| |
Maar dat telt niet mee. De Signorina is zoo'n koudkleum.... Gino, vroeger, die haatte onze houtskoolbak. Kreeg je maar een heete kop van, zei ie.... En nou, daar alleen, wie weet, hoe hij er naar verlangt!.... Ze zeggen, dat het vocht is in de Murate.... ten minste naar den kant van de Via del Agnolo toe....’ Zij praatte gedempt, als voor zich alleen. ‘Weet je, waar ik ook over tob, professore....? wat ze wel voor ligging zullen hebben, daarginder. 't Eerste jaar, toen hij nog zoo lang niet weg was, en wij om zoo te zeggen iedere week het proces verwachtten, heb ik daar nooit zoo erg over gedacht.... Maar nou.... Mijn man zegt, 'k zou hem een deken koopen.... je mag ze van alles brengen, zoolang ze in voorloopige hechtenis zijn.... We hebben wel z'n spullen van toen hij thuis sliep.... maar als je hem daar wat toestuurt, wil je fatsoenlijk voor den dag komen....’ ‘Dat koopen kun je anders wel laten,’ zei Renato goedig; ‘'k heb in die kist op de bergkamer nog een stuk of drie Massaansche dekens liggen.... warme, stevige dingen, en zoo goed als nieuw.... Je kunt er daar een van nemen.... Wacht een oogenblik....’ Hij stond op, stak Flavia's briefje in zijn binnenzak, en ging zoeken op de groote tafel midden in het atelier, een tafel, die van lieverlede, | |
[pagina 54]
| |
gedurende den tijd, dat hij hier nu huisde, een even chaotische wanorde was gaan vertoonen, als toen diezelfde tafel zijn atelier in Massano onveilig maakte. ‘Dat bruine kistje met sleutels, heb je dat nergens zien staan?’ Pia knikte onwillig van nee. ‘Als ik 't atelier afstof, knijp ik m'n oogen maar dicht, om niet te huilen over den rommel, die er is....’ Renato trok een zondig gezicht en bleef ijverig zoeken. Eindelijk vond hij het kistje in den hoek bij het raam, naast een stapel papierrollen. Alleen, de sleutel was er niet in. Na een tweeden onderzoekingstocht zag hij hem plotseling, hangende aan een spijker naast de kast. Hij reikte hem Pia toe. ‘Je kunt de dikste uitzoeken,’ zei hij. ‘'k Geloof, dat je niet weet, Professore, dat een dikke wollen deken tegenwoordig meer dan honderd Lire kost,’ antwoordde Pia verwijtend. Zij liet zich meer, den laatsten tijd, tot dat soort moederlijke bazigheid gaan, die Renato altijd van streek bracht. ‘Als ik je 'm toch met plezier cadeau doe,’ verdedigde hij zich. Pia keek voor zich; er was iets, dat haar niet ging. Eindelijk zei ze zachtjes: | |
[pagina 55]
| |
‘'t Is, zie je, dat wijzelf zoo graag dat geld geven voor den jongen.... Terwijl je weg was, verleden maand, en je me toch mijn weken uitbetaalde, heb ik dubbel verdiend.... We kunnen het doen... Dat moet je ons niet afnemen....’ ‘Wie weet, hoe kort maar we nog iets mògen doen voor hem,’ kwam ze met een zucht achterna. Dan verbeterde zij zich aanstonds, op het brutale af: ‘Dat is te zeggen.... je moet niet denken, dat wij gelooven aan zijn schuld! Maar de gerechtigheid heeft niet voor niets een blinddoek voor, zegt me man.’ Renato bezag haar.... Daar liep ze opeens, in zijn verbeelding, door den vroegen morgen, de karbies met groenten in de hand, en onder die groenten haar vreeselijk geheim, de twee zilveren kandelaars en het kistje met juweelen, die zij verstoppen ging in de Heilige Apostelenkerk.... Plotseling, beschaamd, de oogleden neer, zei Pia: ‘Weet je wat je doet, Professore, bestem je deken voor dien onnoozelen hals, dien Brunetti, om wien niemand zich schijnt te bekommeren, 'k Geef tegenwoordig voor hem ook een portie'tje eten mee, als mijn broer de pan voor Gino naar de Murate brengt.... Ze zeggen daar, dat 't een vondeling is....’ ‘Ja, stakkerd....’, zei Renato. | |
[pagina 56]
| |
Hij kon zijn oogen niet afhouden van de vrouw vóór hem. Wat ging er in haar om? Pia, onder dien vorschenden blik, kleurde felrood over haar altijd nog blank, zij het dan vreemdvervallen gezicht. ‘Maar vondeling en al, en hoe onnoozel of hij dan ook is,’ barstte ze uit, ‘dat neemt niet weg, dat iedereen hem voor schuldig houdt.... en als hij schuldig is, dan hoeft onze jongen toch niet...’ ‘Hoewel,’ kwam ze nauwelijks hoorbaar, en met een nog dieper beschaamdheid over heel haar wezen, ‘wat er tegen Gino pleit.... dat weet u zoo goed als wij....’ Zij wou weg gaan. ‘Haal die deken, Pia,’ zei Renato, ‘en laat 'm aan dien jongen brengen.... De sleutels kun je beneden in de eetkamer leggen.’ Pia ging. Toen Renato alleen was, zat hij een geruimen tijd in het vuur te staren. Het briefje van Flavia leek hij vergeten. Hij vroeg zich af, hoe 't inderdaad stond met Pia's gevoel. In hoeverre drong zij het zichzelf op, dat haar zoon onschuldig was, en in hoeverre geloofde zij het nog werkelijk? Al wat hij gelezen had over dat ongelukkige slagersknechtje, maakte diens figuur hoe langer hoe zieliger. Ook Pia had medelijden met hem, dat voelde hij best, en met | |
[pagina 57]
| |
spanning merkte hij herhaaldelijk op: haar instinctieve neiging naar gerechtigheid, dwars door haar felle moederinstincten heen. Terwijl hij in Massano zat, was die Brunetti gearresteerd. 't Was een half-verdwaasde jongen gegeweest, bijna een kind nog, dien ze zwervende gevonden hadden, weggeloopen bij boeren uit Santa Maria, in het heuvelland van Pratomagno. Sinds meer dan een jaar werkte hij bij hen, had zijn baas verteld, toen die zelf zijn aanklacht bij de gendarmen was komen doen. Op een avond hadden zij hem ontdekt in hun olijvenlanden; hij had een verward verhaal gedaan over een anderen boer, bij wien hij zou zijn weggejaagd.... Waar?.... Ergens bij Pontassieve.... Waarom?.... omdat hij een oliebariel had gebroken.... En was hij van Pontassieve heelemaal naar Santa Maria komen loopen?.... Ja, in drie dagen; in drie dagen had hij niet gegeten. Uit medelijden hadden ze hem dien nacht opgenomen, en daar het oogsttijd was, hadden ze hem gehouden ook. Al dadelijk had hij blijk gegeven, het boerenvak niet te kennen, en hoewel hij beweerde, eigenlijk uit Bologna afkomstig te wezen, was zijn spraak zoo florentijnsch mogelijk. Zij hadden hem van den aanvang af voor een stuntelaar aangezien, wien allerlei werk niet kon worden toevertrouwd. De boer had dan ook meer dan eens op het punt gestaan, hem maar weer verder te sturen, | |
[pagina 58]
| |
doch om zijn aandoenlijken goeden wil, en om zijn aanhankelijkheid, naar zij dachten, was daar nooit van gekomen. Tot op een dag hij plotseling zóó stug en dwars was geworden, dat iedereen op hem ging letten. Kort daarop was hij zoek. De oude vader in huis had opgemerkt, dat zijn vreemd gedrag was begonnen vanaf den middag, toen zij gesproken hadden over het moord-proces in Florence, en over de ontdekking, dat de eigenlijke schuldige een slagersjongen moest wezen, waarvan tot dusver niemand had gehoord, en die kort na de misdaad spoorloos verdwenen was. Een ander familielid herinnerde zich, hoe denzelfden avond van dat gesprek hij zoo schrikachtig was geweest, dat ze hem uit vermaak tot tweemaal toe naar den koestal hadden gestuurd om wat te halen. Den avond erop hadden ze hem wéér geplaagd; ze hadden eerst gedacht, dat hij daarom was weggeloopen. De boer, hevig geërgerd over den ondank van een wezen, waaraan hij meende, door zijn lankmoedigheid den hemel wel verdiend te hebben, was zijn argwaan bij de gendarmen gaan luchten. Dien eigen dag nog hadden ze den jongen bij Castel San Niccolò opgepikt en naar Florence doorgezonden. Het beeld van dien onnoozele, van dat opgejaagde, menschelijke wild, wien blijkbaar aldoor de angst op de hielen had gezeten, liet Renato niet | |
[pagina 59]
| |
los. - Zou dàt dan inderdaad de schuldige moeten wezen aan den zoo gruwelijken roofmoord? En hoe was het dan met Pia's geheim van den gevonden buit? en met zijn eigen indrukken bij het onderbroken proces, zijn onverkwikkelijke indrukken van den zoon van Pia niet minder dan van den jongen ploert en woekeraar Pallini? Het verdriette hem, maar hij kon niet gelooven, dat die twee part noch deel zouden hebben aan den moord. ‘Arme Pia,’ zuchtte hij. Eensklaps herinnerde hij zich het kostbare briefje, dat hij in zijn borstzak had. Hij haalde het te voorschijn, sneed voorzichtig met een radeermesje den bovenkant der enveloppe open. Het bleek een lang epistel deze maal.... Renato las, en heel zijn wezen hevelde over in een gansch andere wereld; een wereld, die hij zeker even koel veracht zou hebben, als hij die van Pia met een warm medelijden vol verschrikking binnenzag, - had niet Flavia er het licht van haar humor over doen schijnen.... ‘Het leven hier,’ schreef ze, ‘is schrikbarend druk, en afwisselend.... als een kaleidoscoop! - We zijn met zes familie's in den omtrek: de marchese Trifona, die op de Villa Trifona woont, drie kwartier weg; de Contessa Spartelli, nog een kwartier verder, op de Villa Spartelli; de familie Tasola, op de Villa Tasola, een half uur naar Modena toe; | |
[pagina 60]
| |
de fabrikant Silvi, uit het plaatsje zelf, en de bankier Plaggi. 's Maandags is het jour bij de Contessa Spartelli: daar komen dan de Trifona's, de Tasola's, de Silvi's, de Plaggi's, en wij. Dinsdags thee bij de Signora Tasola. Comparanten: de Trifona's, de Contessa Spartelli, de Silvi's, de Plaggi's, en wij. Woensdags ontvangdag van de Marchesa Trifona. En een geheel nieuw publiek, n.l. de Contessa Spartelli, de Tasola's, de Silvi's, de Plaggi's, en wij. Wij, dat zijn tante Raffaella en ik. Mijn jeugdige oom (wij schelen maar acht jaar!) beweert, niet van thee te houden; hij mengt al vergiften genoeg, zegt hij, in zijn geneesmiddelen-fabriek. Nu, en dan is er Donderdags jour bij de Silvi's, en Vrijdags bij ons (mèt Enrico) en Zaterdags bij de Plaggi's; maar bij de Plaggi's komen heel andere menschen, n.l. de Trifona's, de Contessa Spartelli, de Tasola's, de Silvi's en wij.... U kunt dus wel nagaan, dat hier heel wat leven is in de brouwerij, en heel wat brouwsel (waar ik geen kwaad van wil spreken) in het leven! En er zijn nog zóóveel thee's in 't zicht, dat het allicht nog wel een week of drie duurt, eer ik terug zal zijn. ‘Maar de eigenlijke reden is een heel andere: het is, dat die kleine engel van een Coccolino nog niet van zijn ‘tante’ (die geen tante is) scheiden kan, of misschien de tante niet van hem.... ‘In elk geval ben ik vóór Kerstmis thuis. Enrico | |
[pagina 61]
| |
wil mij met den auto brengen over den Abetone, om te zien of er wat wintersport te doen valt. Sneeuw zal er zeker zijn op 1400 Meter. Maar ik houd mijn hart vast. 't Is al zooveel jaren geleden, dat ik het laatst geskied heb! ‘Uw portret schilderen? Ik zou 't niet durven! Doch naar uw leiding verlang ik dikwijls terug. ‘En wat zegt de kleine Silvio?....’ Renato, bij het zinnetje: ‘naar uw leiding verlang ik dikwijls terug’, had het even te kwaad gekregen.... Het klonk zoo veraf, en alsof de vreugde van vroeger nooit meer zou kunnen keeren dan onherkenbaar beschadigd en verkoeld. Dan moest hij, overlezend, nogmaals monkelen in zijn knevels over haar visite-verhaal. Totdat de verteedering het weer won. Hij zag haar als een jonge moeder met het kindje.... Hij zag haar, jonger nog, op die lange, gladde, sierlijk toegespitste plankjes, een ijsmuts rond haar blozend gezicht, een bouffante om, zooals hij het wel van vroolijke foto's kende....En hijzelf voelde zich oud, oud.... Met een wrange pijn, een oogenblik, zat hij in de vlammen te kijken, die klommen langs een knoestig blok, dat zij al streelend en zinderend verteerden.... ‘Ouwe dwaas,’ mompelde hij plotseling, ‘leer toch het mooie zien van oud te zijn, van oud te | |
[pagina 62]
| |
mógen zijn, niet op een zwakke, maar op een sterke manier; een oude eik, die beschaduwt en beschermt en daar zijn ruischende vreugde in vindt....’ | |
II‘Zelfs oom Niccolini moet erkennen, dat hij wel bijna tevreden is,’ zei Gian Carlo, die nog even bleef staan praten in de al gëopende deur. ‘Mussolini overtreft dan ook alle verwachtingen.... zelfs de onze! Wij dachten, dat hij héérschen zou, rechtvaardig, maar ongenadig streng. En inplaats daarvan regéért hij, met een zèlf-beheersching, waar je versteld van staat! Wat een grandioze redevoering, die eerste voor het parlement! Een titan! ‘Ik heb mij grenzen gesteld; ik heb mijn overwinning niet willen uitbuiten....’ bewonderend herhaalde Gian Carlo de bekende woorden. ‘Ik had alles kunnen doen, wat ik wilde; ik kon, maar ik heb niet gewild.’ - En de kamer, die hem vijandig was, eet uit zijn hand! Alles wat die kerel doet, is even ruim en edelmoedig en grootscheepsch! Eerste acteurs zetten gewoonlijk een aantal lichtlooze satellieten naast zich, maar hij de gróótste mannen van het land! Diaz, Thaon di Revel, Gentile.... En hebt u gelezen wat hij geantwoord heeft, toen het leger een huldiging op touw wou zetten: ‘Gij hebt mij niet toe te juichen. Uw lof geeft even | |
[pagina 63]
| |
weinig pas als uw afkeuring. Ik verwacht meer van u: gehoorzaamheid. ‘En hoe heeft hij het probleem niet opgelost van ons fascisten! Al wie het niet noodig hebben, of die aan hun werkkring teruggegeven konden worden, - reserve! En de duizenden, die werkeloos zouden geworden zijn, had hij ze naar huis gezonden, - omgeschapen in een nationale militie, tot handhaving van den nieuwen toestand! Op de spoorwegen allereerst, om 't communistisch personeel in den band te houden! Eenvoudigweg geniaal!’ Renato, onder die hartstochtelijke welsprekendheid, keek hem glimlachend aan. ‘Ja, lacht u maar....’ lachte Gian Carlo terug. Er werd gebeld. ‘Ik lach,’ zei Renato, ‘omdat je iederen dag jonger en enthousiaster wordt: maar je hebt groot gelijk, hoor; daarvan niet! Ik bewonder hem zoo goed als jij!’ Nogmaals stak hij den vertrekkende de hand toe, - als er stappen de trap optipten, en achter Gian Carlo de elegante figuur van Lorenzo verscheen. Gian Carlo kende hem wel, en hij zou met dien fotograaf maar matig hebben opgehad, als die niet Renato's zoon was geweest. Doch hij hield van den meester zóó, dat hij van Lorenzo ook wel bijna houden moest. Verward gingen groeten, handdrukken en addio's | |
[pagina 64]
| |
dooreen. - Neen, hij moest werkelijk weg.... En in het atelier, waar, met het vroege donker der weken voor Kerstmis, het licht al aan was, bleven Renato en Lorenzo achter. ‘Ik ben even komen aanloopen,’ zei de jonge man, op den beroemden keukenstoel neervallend, ‘er is vanavond in de Pergola die Duitsche danseres, hoe heet ze ook weer?.... Héél interessant, zeggen ze, moderne kunst, zooals je hier nooit ziet!’ Maar Renato liet het opgeworpen balletje rustig naast zich neervallen. ‘Ik ben nu eenmaal niet modern,’ antwoordde hij met bedenkelijk opgetrokken wenkbrauwen. ‘Ook al goed,’ draaide Lorenzo gemakkelijk bij; hij lachte geheimzinnig, haalde zijn portefeuille te voorschijn, nam er een foto uit: ‘Zeg dan eens, of dìt niet èn modern, èn tegelijk prachtig is!’ In een zilverig schemerlicht, dat, van verschillende zijden komend, allerlei lijntjes fijntjes aanstreek, zag Renato een jonge vrouw, die over haar malschen, blooten schouder keek; of niet kéék eigenlijk, want de oogleden met de lange, donkere wimpers loken laatdunkend neêr. Het golvend haar was in het midden gescheiden, de neus was slank, de mond in een raadselachtigen glimlach gesloten. En de ranke hand, puntig van vingeren, en in een | |
[pagina 65]
| |
gracieus gebaar opwaarts gebogen, tastte naar een agraaf aan den bovenarm. ‘Is dat nu niet op den rand van een kunstwerk?’ vroeg Lorenzo verlangend, ‘dat wazige, die teêre lichteffecten, - en die bijna sublieme gratie....? Maar dáár komt mij niet de lof voor toe....’ Renato vond het portret niet leelijk, - maar het was zoo zijn genre niet.... ‘Wie is 't?’ vroeg hij. Lorenzo lachte opnieuw vol geheimzinnigheid. ‘Een jonge prinses,’ fluisterde hij. ‘Hm,’ antwoordde Renato. ‘Twijfelt u er aan?’ ‘Volstrekt niet; ik zeg “hm” uit eerbied.’ ‘Eerbied hoeft niet; de kwestie is, of u ze mooi vindt?’ ‘Natuurlijk. - Maar tegelijk....!’ ‘Trotsch, hè? En coquet!... Wat is een vrouw zonder coquetterie? Ik houd niet van die goedige huissloofjes.’ ‘Zooals Aurora bijvoorbeeld...’ polste Renato meesmuilend. Lorenzo grinnikte vermaakt. ‘Aurora, een huissloofje! Ze moest het hooren! Maar zonder gekheid, Aurora, sinds Viareggio, is heelemaal veranderd.... Die is zoo mak geworden als een kanarie in een kooi!’ ‘Tja,’ zei Renato, ‘dat heb ik ook gemerkt! | |
[pagina 66]
| |
Verbeeld je, dat ik gisteren, zonder te bedenken, dat ik Brisc bij me had, in de via Tornabuoni naar boven ben geloopen, en ze heeft alleen maar gezegd, met een zuurzoet lachje: ‘wat een welopgevoede hond.... bijna nog beter dan zijn baas...’ ‘Precies,’ gnuifde Lorenzo, ‘dat is Aurora op haar lankmoedigst. Ottavio sneert niet voor niets over die zachte duiven...’ ‘Enfin,’ besloot Renato, ‘'t humeur is er op vooruitgegaan den laatsten tijd. 't Kan best zijn, dat het verdwijnen van die Amerikaansche naar haar Nieuwe Wereld daar niet vreemd aan is....’ Lorenzo trok het ondoorgrondelijk gezicht, dat zijn specialiteit was. Hij rees op, wandelde de muren langs en bekeek vluchtig de teekeningen, die er vastgespijkerd zaten. ‘Wat moeten al die zwarthemden?’ vroeg hij. ‘Mooie koppen wel.... Kijk, Bartolucci ook al....!’ Toen hij tot in den hoek was gekomen, waar een zestal doekjes tegen elkaar stonden weggezet, neusde hij achter het eerste, achter het tweede.... ‘Toe,’ zei Renato goedig, ‘laat die dingen liever staan....’ Maar Lorenzo ging door. Het voorlaatste bleek een landschap, dat hem interesseerde, en dat hij er uittrok. ‘Lorenzo, laat asjeblieft die dingen staan!’ zei Renato nog eens, dringend. | |
[pagina 67]
| |
Doch de ander had ook het laatste doek al van den grond gebeurd. Verbluft stond hij met het prachtige portret van Flavia Pasquali, steenrood op goudig blank, voor zich uitgehouden. ‘Ah zóó!’ verbaasde hij zich dan op een toon, die Renato het bloed naar het hoofd joeg, maar zonder dat het tot een uitval kwam. ‘'k Dacht, dat je dit ding allang aan 'r vader verkocht had....’ ‘Nee,’ zei Renato kort, ‘'t is niet op bestelling gemaakt.... 't is trouwens niet af....’ ‘Fijn koppie....’ kwam Lorenzo nog over zijn schouder. Hij wierp zijn vader een blik toe van: ouwe vos; die de passie preekt.... En Renato blééf zich bedwingen. Ernstig zei hij: ‘'n Fijn kopje, zeker, maar waar vooral een zuiveregeest uit spreekt.’ Hij was verwonderd over zich zelf. En ook Lorenzo scheen verwonderd: - Niet alleen Aurora was mak geworden tegenwoordig, dacht hij. Dan kwam hij weer zitten. ‘Om op onze Yan terug te komen, je moet je niet voorstellen, dat die van de baan is!.... Een zomerreisje met retour, hoor!... Ze is allang terug! En te denken, dat ze daar in een eerste-klasse-luxeboot een slordige twintigduizend Lire aan heeft weggesmeten!’ | |
[pagina 68]
| |
‘Wat hebben we toch met dat soort vrouwen hier te maken?’ viel Renato korzelig uit. ‘Vraag dat maar eens aan Ottavio!’ ‘Dus dat wordt opnieuw het oude liedje?’ vroeg Renato bedrukt. 't Ouwe.... of een ander.... Je zult wel zeggen, zooals onlangs, dat ik mijn eigen broer het licht in zijn oogen niet gun.... Maar hoe kan iemand 't goedmoedig aanzien?.... Geven ze om mekaar, of geven ze niet om mekaar?.... Den eenen keer word je wee van de innigheid.... en drie dagen later fladdert Yan om den een of anderen mooien jongen bij Gilli heen, en Ottavio sist tusschen zijn tanden een juffie na, dat bij Donnini langs komt.... Als 't een getrouwd paar was.... in 't moderne huwelijk zie je zooveel gebeuren!.... Maar amants!.... Als je dáár de onvervalschte passie niet meer verwachten kunt!.... Nee, ìk ken dan hoogere sentimenten....’ Minachtend trok hij zijn meisjesachtig-mooie gezicht in zooveel rimpels, dat hij bijna belachelijk werd. ‘En als ze.... mekaar vacantie geven, zullen we maar zeggen, dan zie je Yan in de Via Tornabuoni, en Aurora is poeslief....’ ‘Maar denk je niet, dat Ottavio bij dat alles het loodje legt? Heb je wel opgelet, hoe hij er uitziet tegenwoordig? Dat verknepen, dat verwoeste ge- | |
[pagina 69]
| |
zicht, dat hij krijgt.... Hij wordt aangevreten van binnen! Die vrouw, met haar brutale en ziellooze zinnelijkheid, haar schaamtelooze rijkdom, - op slot van rekening is hij de prostitué! Ze doet met hem, wat haar invalt! Ottavio is op een hellend vlak... Aurora zou hem moeten beschermen tegen zichzelf. Maar ik heb in Aurora ook al geen vertrouwen.’ En als Lorenzo diplomatiek zweeg: ‘Och, jullie, met al je hóógere passies, jullie weet niet eens meer, wat de echte liefde is!’ Lorenzo sprong op. ‘Generaliseeren is niet noodig!’ kwam hij beleedigd. ‘Gelooft u maar gerust, dat ìk het meisje, dat ik liefheb, liefheb met de echte liefde! Dat gevoel, of je wegkwijnt van verlangen! Die zekerheid, dat je alles, àlles voor iemand zou over hebben! Dat je dagen lang liever honger zou lijden dan één wensch van 'r niet te vervullen! Dat je dagen lang zou willen loopen, tot je erbij neerviel, om 'r vijf minuten te mogen zien....’ ‘Woont ze niet in Florence?’ vroeg Renato droog. ‘Nou ja...., ik bedoel, zoo vòel ik 't....’ Weer kwam uit Lorenzo's portefeuille het portretje te voorschijn: ‘Een prinses, hè? Je liep er maar netjes in straks!.... En 't is een eenvoudige typiste! - | |
[pagina 70]
| |
Maar goddelijk mooi! En een houding, een aangeboren gratie! Een gratie.... echt bij de gratie Gods!.... Een instrument van ongekende mogelijkheden, zoo'n vrouwtje... Coquet, dat ìs ze... Maar dat houdt de snaren gespannen....! Dòl ben ik op 'r!’ En hij keek zijn vader met zulk een opgetogenheid aan, dat die, plotseling ernstig, zei: ‘Als je werkelijk van dat kind zooveel houdt, trouw haar dan. Ik zal je helpen, als 't moet....’ ‘God bewaar ons!’ schrok de ander, ‘trouwen!? Dan is alles voorgoed uit! Dan raken we in het rijk van het dagelijksch proza verzeild.... Dan is het mooiste weg!’ Renato schudde treurig het hoofd. ‘Nee, beste jongen,’ zuchtte hij, ‘de man, die de ware liefde voor een meisje heeft, - die heeft niets op trouwen tegen. Want de ware liefde sluit een zoo heftige begeerte in, te hebben en te behouden voor het leven, dat, als je elkaar tien maal voor de wet kon trouwen, je het bij negen keer niet laten zou.... De liefde is het eenige op de wereld, waarin een gevoel van eeuwigheid ligt....’ ‘Zeker,’ kwam Lorenzo haastig, ‘dat ken ik... het oneindigheidsgevoel.... daar is het je juist om te doen!’ ‘Als het je daarom te doen is, hoe kun je dan | |
[pagina 71]
| |
beginnen, met je liefde als vergankelijk te beschouwen....?’ ‘Ik beschouw mijn liefde niet als vergankelijk.’ ‘Je bent alleen maar bang, door een huwelijk te doen uitkomen, dat je ze ònvergankelijk wilt!’ ‘Liefde is zoo teêr,’ zuchtte Lorenzo, en hij trok een superieur gezicht, ‘je moet er niet te veel aan tornen.... Zoodra je begint te praten.... is dat al een ontheiliging.... Als je zegt: ‘onvergankelijk’, - dan haal je immers al het idee van vergankelijkheid binnen?’ ‘Jij moest professor worden in de philosophie,’ minachtte Renato; ‘ik zeg jou, dat een liefde, die in mekaar valt, als het “dagelijksch leven” ertegen blaast, met de echte liefde niets te maken heeft.’ ‘'t Is nog de vraag,’ stelde Lorenzo zich te weer, ‘wie met woorden schermt, u of ik! Hoe kan nu één mensch ter wereld zijn mooie, jonge liefde ongeschonden bewaren, zoodra het huwelijksleven begint met al zijn zwarigheden en slappe tijden; als de kinderen moeten komen, als de kinderen de borst moeten hebben, als de vrouw moe en uitgeput is, niet mooi meer blijft, er vervallen gaat uitzien, geen lust heeft zich te verzorgen.... Dan gaat een man zich immers toch weer op andere manieren uitleven? En waar blijf je dan met je onverbrekelijke, echte liefde....? Het zijn immers alles woorden, zonder werkelijkheid?’ | |
[pagina 72]
| |
Renato liet hem uitspreken. Een poos lang zat hij hem zwijgend aan te zien. Zijn oogen werden diep, zijn glimlach werd tot een glans van innerlijkheid over heel zijn gezicht. De matelooze liefde van zijn jeugd vervulde hem; en een groot medelijden zwol in hem aan met zijn zoon, en met zoovelen van zijn slag. ‘Beste jongen,’ zei hij eindelijk, ‘je praat van dingen, waar je zelfs geen voorgevoel van hebt.... De huwelijksliefde is zoo onafzienbaar prachtig... Laat me voor één keer eens met je praten, van mensch tot mensch.... Ik wil me niet voor een heilige uitgeven, die ik niet ben....’ Hij zweeg even, sprak dan door met een wat moeilijke, maar ruige oprechtheid: ‘Kijk, ik heb in de, om 't zoo te noemen, doffe plekken van mijn huwelijk met je moeder, ook mijn zwakheden gehad... maar ik heb die nooit anders beschouwd dan als de gebeurlijkheden van een al te overdadige natuur. De natuur is immers verkwistend in alles! Maar de groote liefde voor je moeder.... die werd er bijna nog brandender door. En dan, die ontzaglijke rijkdom in de liefde, in al de tijdperken van de liefde... De bewondering, de eerbied voor je vrouw, als ze een kind in zich draagt, de aanbiddelijke aandoenlijkheid, die ze dan heeft! De razende vreugde, als je kind geboren wordt! De heerlijkheid, 'r te zien met het zachte kinderkopje aan 'r lieve | |
[pagina 73]
| |
borst.... En dan weer de glorierijke vernieuwing, net of heel je leven opnieuw begint, maar toch weer anders, dieper.... En zoo gaat het door, je liefde groeit, je liefde wordt hoe langer hoe vaster en warmer. Er rijpt zooveel herinnering tusschen je beiden.... het is net, of je samen woont in een vertrouwelijken gloed, die om je heen is en binnen in je schijnt.... en die niemand weet dan jullie beiden alleen.... En dan de kinderen, die je samen hebt, die uit je beiden zijn voortgekomen, die van je allebei zijn.... Geloof me, in een echte, groote liefde is oneindig meer ‘variatie’, om het eens drastisch uit te drukken, dan in al jullie ongestadige amours. De ware liefde kent wel twintig heel verschillende liefden achtereenvolgens, en door elkaar heen, in de ééne groote. Jullie, die zoo veelzijdig en wijd meent te zijn in jullie moderne superieurheid, wat is er voor verschil in jullie diverse passies? Waar komt jullie ‘uitleven’ feitelijk op neer? Dat jullie je nóóit ‘uit’ leeft, maar altijd weer van voren af aan begint, altijd weer bij hetzelfde punt. Zoo kom jullie nooit verder.... ‘Weet je, hoe 't eigenlijk is - we hebben het laatste jaar samen zulke mooie concerten gehoord - : de echte liefde, dat is net een sonate in verschillende afdeelingen. Jullie.... zijn niet gelukkig, of je moet àlmaar weer het eerste ‘allegro’ spelen.... voor de afwisseling! Maar wie wijs is, die speelt | |
[pagina 74]
| |
aandachtig en eerbiedig de heele sonate dóór, zooals God die voor ons schreef....’ Lorenzo had onder het luisteren een warme kop gekregen. Aarzelend stak hij 't portretje weer in zijn portefeuille. ‘Zie je,’ ging Renato nog door, ‘de verliefdheid, dat is niet het einddoel; en zelfs de liefde is dat niet. De liefde is net een warme, vruchtbare aarde, waaruit nog heel de bloeiende tuin van een mooi leven groeien moet! ‘En als de herfst komt....’ - zijn stem werd zacht, als verloor hij zich in de onwezenlijkheid van een droom - ‘hoe innig kan dan alles niet worden in den tuin.... de grond ligt vol vochte, gouden blaren, en er is een geur van kiemend leven, een adem van toekomstigheid.... ‘En dan, ja, dan wordt het koud, en de winter dekt alles toe, maar hij dekt iets toe, dat onsterfelijk is.... ‘O, jongen, als ik met je lieve moeder had mogen samen oud worden, hoe góed zou dat zijn geweest....’ ‘En hoeveel verdriet zou mij dan niet zijn bespaard gebleven,’ kwam hij zachter nog na. Lorenzo zag met schroom zijn vader aan. Een antwoord, dat hij had willen geven, vaagde weg van zijn lippen. Zijn oogen waren vochtig. Hij voelde zich plotseling zoo arm en ijl. | |
[pagina 75]
| |
Met een stillen handdruk nam hij na een korte poos afscheid. Maar eensklaps, op het portaal, keerde hij zich om, kwam weer binnen, omarmde zijn vader heftig en begroef zijn hoofd op Renato's schouder. | |
IIIDe sneeuw glinsterde in de zon met ontelbare vonken-flintertjes; de blanke berg-glooiingen glinsterden; en waar de statige sparren als wonderbaarlijke kerstboomen verrezen, glinsterde het over de dichtbevrachte takken en tusschen de blauwe schaduwfiguren op den dikwitten boschbodem. Wat was de lucht verrukkend rein! Flavia, uit het open raampje van den auto, stak haar fijne gezicht naar buiten, nieuwsgierig als een vogel die, het kopje scheef, het oogje blij, uit zijn nest naar buiten kijkt. Frisch bloosden haar wangen van al die zuiverheid! En goed, dat de weg al gebaand was, want de auto, over den glad-gepersten vloer, steeg geruischloos naar boven tusschen brokkelige sneeuw-wallen van meer dan een meter hoog! Vóór haar zat Enrico, de nog jonge oom, die zelf stuurde, den chauffeur naast zich. Eindelijk kwamen zij aan bij den pas van den Abetone, waar van oudsher de twee piramieden staan, tot een grensscheiding tusschen Toscane en | |
[pagina 76]
| |
Modena. Dan reden zij het voorplein van het Hôtel Regina op. Welk een vergezicht daar, over gansch de glanzend-witte wereld der Apenijnen, met het edelazuren spel der valleien heen door al die blankte gevleid. En geen enkele ander kleur verstoorde de smettelooze symphonie, want slechts steeg ergens in de laagte een indigo rook-kronkeltje op; en met een oneindige teerheid overspande de ijlblauwe hemel dezen bijna onaardschen winter. Het duurde verscheidene minuten, voor Flavia te bewegen was, mee naar binnen te gaan. En nieuwe verwonderingen volgden! De hall van het hotel, de zalen erneven, alles was kil en verlaten. Met de koude huisde men in het souterrain! En daar kwamen zij in een knusse bedoening van lage, ineenloopende vertrekken vol aangenamen damp van uitwademende sneeuwkleeren en tandtergende braadlucht, die - het liep tegen etenstijd - door openstaande deuren binnendreef. Niemand in steedsche dracht! Ski-broeken, mutsjes met spitse oorlappen, die kleine duivelinnen van de meisjes maakten, golfs, bouffantes, - de jonge mannen in ruige wollen truien, de beenen omzwachteld, - en al dat sportvolk ongegeneerd dooreen in een rustieke verbroedering, die eer een landelijke herberg dan een Regina Hotel opriep. Wie kon nog denken aan stand of geboorte bij deze vanzelfspre- | |
[pagina 77]
| |
kende intimiteit en struische vroolijkheid! Hier was alleen jeugd, dronken van zuurstof, hier waren blakende wangen, blinkende oogen. Elke salon-pas, op de kordate bergschoenen, was tot een gezellige boerenstap gegroeid. Flavia, van dat zij binnenkwam, voelde zich in die losse behagelijkheid aanstonds op haar gemak. Er liepen ook, met een air van gezag, wat jonge fascisten rond, - zwart-truien geworden, geen zwart-hemden meer! Een peloton fascistische ski-ers hoorde zij vertellen. Aan Enrico en haar werd een hoekje aangewezen in hetzelfde vertrek, waar die zwart-truien rond een lange tafel een groot kabaal maakten. Hun stemmen gonsden lustig van gansch een morgen fiere sneeuwvreugd. Omvangrijke schotels smeuig-oversausde maccaroni werden er haastig op tafel geschoven. Het middageten begon. Flavia en haar zwager, genoegelijk in hun hoekje, lieten het zich smaken; zoo'n morgen-lange autotocht door de sneeuw gaf een honger....! Dichtbij hen, aan het hoofd van de fascisten-tafel, was een lange, donkere kerel komen zitten, die blijkbaar hun chef was. - Waar heb ik dat rijzig achterhoofd meer gezien, dacht Flavia, - en die ranke, gebruinde nek.... Dan zei hij iets naar de anderen heen, met een zachte, donkere stem, die tegelijk beschaafd en indringend was. | |
[pagina 78]
| |
En toen hij even wat meer terzij keek, herkende Flavia hem! Dat zij het niet eerder had begrepen! Het was Gian Carlo Bartolucci! Maar Gian Carlo (want hij was het), die al evenmin op háár verdacht was, kreeg haar niet in het oog. Totdat hij, na afloop van den maaltijd, opstond. ‘Signorina Pasquali!’ In een ommezien zat hij aan hun tafeltje. Zij had Renato's vriend nog nooit zoo onbezorgdopgewekt gezien. Zijn oogen stonden rustig en warm, en voor het eerst zag zij, welk een fraaigevormde, blanke tanden hij had; want luid-op lachen, zooals nu, deed hij zelden. Met Enrico - zelf een sympathieken kerel - schoot hij aanstonds uitstekend op, en voor dien middag sloeg Gian Carlo een gezamenlijke ski-tocht voor; 's morgens was hij bezet met zijn ‘Jongens’. Maar Flavia, bang een te slecht figuur te maken, vroeg ‘vier en twintig uur gratie’; zij wou zich eerst oefenen. Dien avond na het diner, groepsgewijs verspreid door de slecht verwarmde hotel-hall, bleef men nog wat bijeen, niet in evening-dress, maar in wollen sjawls en bontjekkers. Twee meisjes hadden tevergeefs beproefd, uit den erbarmelijk ontstemden vleugel dragelijke muziek te halen; Enrico was een | |
[pagina 79]
| |
commercieelen vriend tegen het lijf geloopen, een fabrikant van nabij Turijn; en onder een rieten schemerlamp zaten Flavia en Gian Carlo te praten, rustig en vertrouwelijk temidden van het geroes rondom. Als vanzelf kwam het gesprek op Focardi; en van hem op zijn zoons. ‘'t Is onbegrijpelijk,’ zei Flavia, ‘zulk een nobele, diepe natuur - en die twee jonge mannen! Ik wil niet te veel kwaad van ze zeggen; ze zullen wel hun goede kanten hebben ook... maar toch... ik bedoel....’ ‘Ze staan ver beneden den vader,’ bëaamde Gian Carlo, ‘en die voelt dat zelf pijnlijk genoeg; hij zei me eens... hij zocht de oorzaak in de opvoeding buitenshuis....’ ‘Bij die tante, in de modezaak.... Natuurlijk hebben ze den invloed van dat milieu ondergaan.... 't verklaart het materialistische van den een, het aanstellerige van den ander.... Maar toch behoefden ze niet zóó te zijn àls ze zijn.... De oudste lijkt me zoo hard, zoo cynisch; de jongste zoo.... ik weet niet hoe ik 't zeggen moet.... zoo leeg. En allebei zoo schrikbarend ijdel!.... Terwijl Focardi juist de eenvoud en de waarheid en de waardigheid zelf is....’ ‘U vergeet de moeder....’ kwam Gian Carlo wetenschappelijk. ‘Maar die eerste vrouw vereert de Meester juist | |
[pagina 80]
| |
als een engel van liefheid en goedheid en fijnheid....’ ‘Zeker, dat zie je wel uit het posthume portret, dat hij van haar schilderde. Maar als meisje moet er toch een lichtzinnige kant aan haar zijn geweest.... U weet, dat ze eerst niet getrouwd waren....’ ‘Nee, dat wist ik niet....’ zei Flavia met een ijlen schrik. Dan hernam ze zich. ‘Met iemand als Focardi komt dat bijna op hetzelfde neer,’ zei ze. Ze kleurde. Gian Carlo zag haar van terzijde aan. Hij begreep, dat dit van háár een ongehoord vrijgevochten meening was, alleen verklaarbaar door haar onbeperkte vereering voor den meester. Er was een naïeve stoutmoedigheid in, die hem bekoorde. ‘Voor hèm wel,’ zei hij nadenkend. ‘En voor háár ook,’ verdedigde Flavia; ‘want in een liefde, zooals Focardi gehad moet hebben voor haar, wordt ook de andere meegevoerd en veredeld.’ Zij bloosde opnieuw. Haar stem had bijna geklonken, of zij iets persoonlijks te verdedigen had. ‘Het is lief van u,’ zei Gian Carlo met een zachten blik, ‘dat u het voor de jonge Silvia opneemt. Het was maar, dat wij ernaar zochten, hoe die twee zoons zoo komen.... Het kan best zijn, dat met haar fijne, zedige gezichtje, zij eerst toch | |
[pagina 81]
| |
anders wàs, dan ze door Focardi wèrd... of...’. Hij hield in. ‘Of?’ vroeg Flavia. ‘Misschien zag Focardi haar altijd anders dan ze was....’ ‘Dat kan ik niet aannemen,’ wierp Flavia heftig weg; ‘heel dat huwelijk, zooals hij erover spreekt, met díe devotie, een waanbeeld?’ ‘Geen wáánbeeld. Eén van de twee beelden.’ En als Flavia hem, het spoor bijster, bleef aanzien: ‘Ik heb namelijk wel eens zóó gedacht.... Als twee menschen getrouwd zijn, wat is dan feitelijk de waarheid omtrent hun huwelijk? Hij stelt zich dat huwelijk voor zooals hij het ziet. Dat is zijn huwelijk. En zij stelt het zich op haar manier voor. Dat is het hare. Maar waar is het huwelijk van die twee menschen? Toch niet wat de buitenstaanders zien?’ ‘Maar als de twee beelden nu eens precies op elkaar gelijken?’ vroeg Flavia. Gian Carlo vond haar aanhouden roerend. ‘Dat zou alleen God kunnen weten,’ zei hij na een poos. ‘Ja, dán is er het huwelijk. Maar ik denk, dat God die vreugde niet dikwijls zal proeven. En toch.... wie weet....’ En op Flavia's wachtenden blik: ‘Wie weet oordeelt God zoo anders, dan wij denken.... De gevallen, waarin twee heel ver- | |
[pagina 82]
| |
schillende beelden verlángen naar elkaars gelijkenis, zonder door hun gesteldheid elkaar volkomen te kunnen bereiken, die bemint Hij misschien nog dieper, ìn dat verlangen, dan hèt gave, klare huwelijk.... Want twee gelijke beelden.... dat zal alleen gaan bij allereenvoudigste, oer-oprechte naturen, die zich argeloos geven, zooals ze zijn. Zoodra er gecompliceerde karakters in het spel komen, met hun verborgen strijd en hun dramatische schaduwen en lichtvallen.... dan wordt een huwelijk, dat hartstochtelijk begeert naar zijn een-wording, toch nog veel mooier! Zooals trouwens een om-zoo-te-zeggen dramatisch geschapen ziel, in haar worsteling, vooral niet minder edel behoeft te zijn dan een open en harmonisch aangelegde ziel. Anders zou Beethoven de mindere moeten wezen van Mozart!’ ‘Maar Focardi,’ wedervoer Flavia, ‘was toch ook zeker niet de mindere van Silvia.... En als er een van de twee gecompliceerd zou zijn geweest, om die afwijkende jongens te verklaren, dan was het zeker Silvia; en Focardi de eenvoudige....’ ‘Trouwens,’ bezon Gian Carlo zich, ‘de kinderen hebben dikwijls ook eerder de eigenschappen van de grootouders, dan van de ouders....’ Flavia ervoer het gesprek vol verstandhouding als een warme weldadigheid. Na den middag van | |
[pagina 83]
| |
zon en sneeuw, was er een diepe gestemdheid in haar, die bijna geluk mocht heeten. En zij vond in den jongen man daar tegenover haar, met zijn donkere, streng belijnde gezicht, diezelfde verdieptheid; een ernst, die zij tegelijk als mild ervoer. En dat verwonderde haar, want zij had hem vaak te stelselmatig gevonden en wat hard. Maar Gian Carlo, wien de behagelijke sneeuwmoeheid begon te overmeesteren, gaf, zonder zich daarvan bewust te zijn, aan hun fijner tastend gesprek opeens den afdoener tot besluit: ‘Dat zijn zoo van die spelingen der natuur...’ ‘Bah!’ onderbrak hij zichzelf, ‘wat een gemeenplaats!’ Flavia begon te lachen. ‘Gemeenplaatsen zijn anders zoo kwaad soms nog niet,’ zei ze. Zij had zich iets herinnerd. ‘Werkelijk, een gemeenplaats kan “een steun en een staf” in het leven zijn, weet u dàt wel?’ Zij lachten allebei, maar hij begreep toch niet goed waar zij heen wou.... ‘Nee,’ zei ze, ‘ik dacht aan een scènetje, een paar jaar geleden, in de tram.... Er zaten twee Engelsche dames over me. De eene, een jaar of vijfenveertig, was zoo'n echte Engelsche juffer; de oudste een lieve ziel, die het doffe in haar bleeke gezicht had van iemand, die een onherstelbaar verlies heeft geleden. Met een langdurig, zacht gepraat | |
[pagina 84]
| |
trachtte de jongste haar blijkbaar te troosten. De oudere vrouw luisterde, gelaten, en tegelijk onwillig. - Och, wat geven me al die welgemeende drogredenen, dacht ze.... words, words.... Maar opeens, toen de vriendin even zweeg, ging haar blik een halven meter naar boven, en met een groote berusting zei ze: ‘Zie je, lieve, wat ik mij altijd maar voorhoud: “his place was there”.’ En je voelde het duidelijk, die gemeenplaats was het eenige, dat haar helpen kon. Op die gemeenplaats leefde ze: ‘his place was there’.’ Gian Carlo keek vermaakt. Het Engelsch, dat hij maar weinig kende, vermaakte hem opzichzelf al. En daarin deze tragi-comische fraze.... Wat merkt ze fijn op, dacht hij ook. ‘His place was there....’, glimlachte hij zachtjes terug. En dit elkander ontmoeten in het begrip van wat koddig kan zijn, ook in de treurigste levensdingen, gaf hun een tintelend gevoel, alsof zij, de glazen geheven, saam een edel-lichten wijn dronken, en aanstootten met een teer getinkel....
Den volgenden morgen was Flavia weer geheel op dreef geraakt met skiën; en 's middags, op hun gladde, smalle plankjes, stapten zij door het dichtbesneeuwde, schemerende sparrenwoud, totdat, aan | |
[pagina 85]
| |
den rand, de afglooiende hellingen schitterwit uitlagen in den klaren winterdag. Zij zetten af met hun raderstokken en gleden, Flavia eerst, met haar wapperend rokje, haar roode muts, haar vliegende bouffante, en dan Enrico, en eindelijk de hen voorbij schietende, ranke en mannelijke gestalte van Gian Carlo, - stoven zij, vroolijk en vermetel, de glanzende sprookjeswereld in van sneeuw en zon.... |
|