De nar uit Maremmen. Deel 2: Florence, de drie blinden
(1928)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
IHET was in diezelfde dagen, dat Renato plotseling voor een fatale beslissing te staan kwam. Pia, op een morgen, met een verwijtvol gezicht, was aan zijn ontbijttafel verschenen, om hem de rafelende mouwranden van zijn dierbare bruine jasje voor te houden... Renato had zijn snorren droog gezogen, en in zijn twee ontstelde handen de mouw hulpeloos betuurd; hij voelde zich jongensachtig schuldig. Netjes op zijn kleeren wezen had hij nu eenmaal nooit gekund. Doch toen daarna ook de meer dan sleetsche plekken in het zitvlak van zijn broek waren tegen het licht gehouden, raakte Renato geheel verslagen. Het leek hem een aanblik vol geheime dreiging, iets als een natuurverschijnsel... Moedeloos was hij naar zijn atelier gestegen. - Zijn geliefde, bruine pak, het pak met het geestige vischgraatje, dat jarenlang in Massano zijn ‘beste pak’ had geheeten... en dat hier al zijn uitgangetjes met Silvio had opgeluisterd! In verteedering herdacht hij ook, hoe Pimpia zelve op de groote | |
[pagina 218]
| |
voorjaars-markt de stof had gekocht, en hoe zij het door de kreupele Signora Rita, die voor de militairen werkte, had laten maken... een patente naaister, zei Pimpia, die een degelijker snit had dan alle plattelands-snijders bij elkaar. - Goeie Pimpia, wat was zij trotsch op hem, iederen keer dat hij erin uitging! 't Was dan ook een echt geklééd pak geweest... En hoe kwam hij nu, in het Florence, dat hij niet meer kende, aan een nieuwe uitrusting? Hij had een heiligen afschrik van alle kleermakers en winkeliers, als 't erom ging, voor zichzelf iets te koopen. Nooit had hij zich, zelfs in zijn jonge jaren, ongelukkiger gevoeld dan voor een toonbank vol uitgestalde stoffen, al die strepen en ruitjes, waar hij toch geen verstand van had, of onder het elletje van den maatnemer; terwijl het vernederend staan draaien onder diens handen, in het met gek draden onherkenbaar volgeregen wambuis, hem altijd tureluursch had gemaakt voor heel den verderen morgen. En lieve hemel, dacht hij, als nu Ottavio of Lorenzo erbij te pas moesten komen, om van Aurora niet eens te spreken! Lorenzo, die hem zijn ‘chic’ zou willen opdringen, of Ottavio, die van ‘stijl’ zou spreken... ‘God bewaar me!’ weerde Renato bij zichzelf die onheilen af! Dagenlang, zoo dikwijls die zorg hem weer in de gedachten schoot, geraakte hij uit zijn humeur. | |
[pagina 219]
| |
Tot hij eindelijk, heel voorzichtig, aan Flavia zijn nood klaagde. Flavia glimlachte vermaakt, maar zij bracht uitkomst: - zij zou hem een kleermaker thuis sturen! Nee, nee, heelemaal niet zoo'n ongenietbare... een, die voor haar vader de kleinere karweien opknapte, een betrouwbaar werkman... zij zou die bij hem laten komen met geschikte stalen... Renato herademde. Gedwee koos hij een paar dagen later de eerste de beste stof, die de man hem te zien gaf, en liet zich braaf de maat nemen, dankbaar aan Flavia's voorzienigheid. En toen het pak af was, ging hij er dadelijk den volgenden morgen met Silvio in uit. Hij genoot er werkelijk zelf van, en nog meer genoot hij van de opwinding erover van het jongetje, dat, betooverd door grootvaders donkerblauwe deftigheid, zoet beloofde: hij zou nu den volgenden keer heusch probeeren stil te zitten, als grootvader weer zijn portret ging maken. En na het pak, kwam het hoedje... Ook het schuithoedje, op een kwaden dag, bleek twee glimmende vlekken te vertoonen, daar waar een wat ongeduldige hand het aanvatte, telkens als er een groet te beantwoorden viel op straat. Onwijs, dacht Renato vaak, zooveel menschen, die hij zich niet herinnerde ooit gezien te hebben, en die hem schenen te kennen. | |
[pagina 220]
| |
Ondertusschen bleek het onmogelijk, in Florence een duplicaat te bemachtigen van zijn heerlijk schaduwgevend Maremmaansche hoofddeksel. Op een morgen, in de Via Tavolini, meende hij de ontdekking te doen: een heele stapel lag er achter een raam, maar in vreemd-opzichtige kleuren, lichtgele, vuurroode... Hij ging binnen; de zachtjes hem uitlachende winkelier bracht hem aan zijn verstand: nee, dit was heelemaal geen model; die schuiten droegen bij studentenfeesten de ‘goliardi’, de ‘snaken’, en opzij van die gekke luifels speldden ze hun medailles vast... Toen kocht Renato gelaten het model van dat jaar. Doch die nieuweling had langer werk om in de gunst te geraken, dan het door Flavia bedisselde pak. En maanden later, met het doortrapte gezicht van een schooljongen, die zich zijn kwade streken maar al te bewust is, plantte hij zich nog bij allerlei uitgangen den ouden getrouwe lèkker weer op zijn weerbarstigen kop. De eenige trouwens, die er hem liever mee zag, was Flavia. ‘Zóó ken ik u nu eenmaal,’ zei ze; ‘ik zal er moeilijk aan wennen, u te zien met een hoed, zooals iedereen heeft... Maar,’ moest ze toegeven, ‘hij stond beter bij het oude pak!’ Overigens had Renato in den loop van dat jaar vele wereldsche vorderingen gemaakt. Hij zei niet langer ‘Signor Marchese’, zooals de bedienden | |
[pagina 221]
| |
doen, tot Niccolini en diens broer, met wien hij inmiddels kennis had gemaakt, maar ‘marchese’ alleen, gelijk dat hèm paste. En hij voelde zich niet meer onzeker van gedrag, zoodra hij den drempel van het palazzo aan de Lung' Arno betrad of de salons der Leonardo-Societeit. Een poos geleden was hij toch bezweken voor den aandrang der beide heeren om zich te laten voorhangen. Hij kwam er niet dikwijls; maar hij had in de leeszaal allerlei maandschriften ontdekt, en voor het eerst van zijn leven was hij in de gelegenheid, zich beter op de hoogte te stellen van 't geen zijn tijd aan kunst voortbracht. Hij had er enkele malen gezeten, diep gedoken in een leeren clubfauteuil, en Pimpia's pijp bleef in den zijzak van zijn mooie, donkerblauwe jasje. Hij moest toegeven, dat er veel te zeggen viel voor deze wijze van zitten, en bijna kreeg hem in dien weelderigen mastodont het duiveltje der gemakzucht te pakken. Renato vond zichzelf een gek geval. Hij zag, soms met een zekere voldoening, maar vaker nog met verachting, dat hij een ‘meneer’ werd. Hij ontaardde, moest hij constateeren. Maar tegelijk, vreemd genoeg, voelde hij zich jonger en pittiger dan sinds lang! Hij begreep het niet. Allerlei verdriet en bekommernis had hem gepijnd en bezwaard sinds hij hier in Florence woonde: - de koele verhouding tot zijn zoons, het bedervende huwelijk van Ottavio | |
[pagina 222]
| |
en Aurora, de tragische dood van zijn jongen vriend, den dapperen Sandrino, en Pia's moeder-angsten... Hoe rustig en effen was hiertegenover zijn leven in Massano geweest. Doch dáár, dacht hij dan weer, had hij den kleinen Silvio niet gehad, het bloemetje, dat met z'n dauwige frischheid hem verkwikte! En hij had er ook niet het bijna dagelijksch contact met Flavia, die op haar beurt jonger en fleuriger scheen geworden in haar hartelijkheid voor hem. Vaak bracht zij hem bloemen of vruchten, en vooral haar zorgzamen glimlach, de vriendelijkheid van haar oogen. Het was misschien, dacht Renato vaak, die vloed en die eb van het goede en het smartelijke; het was de bewogenheid van het leven, die hem een late, nieuwe jeugd gaf. Een andere versche luchtstroom voer er door zijn wezen uit den omgang met een aantal der jongste jongeren, die hij had leeren kennen in het Café d'Italia, waar zij welhaast elken avond bijeenkwamen, en waar Renato zich vrijwat meer thuis voelde dan op de voorname Leonardo. Maar hoeveel nieuws en verrassends die kennismaking hem gaf, zij was het zeker niet, die hem een jeugdgevoel bijbracht. Want, dat begreep hij best, al die jongeren van even in de twintig, zij vonden hem eigenlijk den eerbiedwaardigen vertegenwoordiger van een overwonnen verleden; minder eerbiedig zelfs: oude kost. Hoe zou het anders? Allemaal groote | |
[pagina 223]
| |
mannen voor elkaar, maar dan ook enkel voor elkaar, want door niemand nog erkend, moesten zij wel den drang hebben, iemand als hem omver te loopen, ten einde zichzelf baan te breken. Zij waren zoo ongenadig serieus, zoo vierkant uit één stuk, zoo geweldig zeker van hun zaak... Maar dat alles kwam met de jaren wel terecht... Zij meenden ook zoo wonderveel al bereikt te hebben; en Renato deed zijn best te onderkennen, waarheen ze feitelijk op weg waren. Graag hoorde hij hun discussie's aan. Zij wilden allemaal heel andere dingen, dan hij ooit had gewild; en van de meeste hunner principes moest hij weinig hebben. Zij bestonden voornamelijk nog uit felle theorieën; maar in den grond miskenden zij hem toch vrij wat minder, dan uit die theorieën zou moeten volgen. Eén voor één hadden zij gevraagd, of hij hun werk eens kwam kijken. En als hij van voller harte iets kon loven, waren zij gelukkig. Enkelen van hen hield hij voor zeer talentvol. Daar was de kleine, breede Bracco met zijn warme oogen, die prachtig werden van vurigen ernst, als hij den geest had; en welk een beminnelijken glimlach voor hem, beschermend bijna en toch eerbiedig. Zijn landschappen hadden de onhandige lijnen en de schelle kleuren, die op het eerste gezicht deden denken aan de bekladsels van een dorpsherberg; maar als je goed keek, waren die schilderij'tjes, om zoo | |
[pagina 224]
| |
te zeggen, het extract van het landschap en zwaar geladen met de stemming ervan. Een schril, rechtaf huis, fel licht tegen een effen loodkleurige zee, herinnerde zich Renato; maar een sombere spanning zat er in dat doekje, die den naam ervan: ‘Tragiek’ tot een werkelijkheid maakte. De religieuze tafereelen van Castelli - een Kruisafname, een Dood van San Francesco - zochten het eveneens in een vereenvoudiging, die door hoekigheid expressiever wou zijn. En dat expressieve bereikte hij ook wel, al vond Renato deze figuren stuitend leelijk tegelijk. 't Minst beviel hem, persoonlijk, Lasagni, een beeldhouwer van even in de dertig. Doch zijn werk had kracht, hoe vreemd die bijna wanstaltige saamtrekking der vormen den kunstenaar eener vorige generatie ook aankwam. Al deze jongeren, begreep Renato, streefden ten slotte naar eenzelfde doel: weglating van elke overtolligheid, of liever, van wat zij overtollig noemden! Maar waar was de grens tusschen beheerschte synthese en machtelooze gemakzucht? tusschen het primitief-argelooze en een gemaniëreerde naïveteit; tusschen dat, wat mooi wordt van doorleefde leelijkheid, en het klakkeloos monsterachtige? Op een tentoonstelling van nog andere ultra-modernen had hij schilderijen gezien, zoo onguur, zoo wreed-misvormd, zoo dwaas, dat ze hem benau- | |
[pagina 225]
| |
wende droomen leken van waanzin en misdaad. Er waren ook litteratoren bij de groep uit het Café d'Italia: Ravazzini, fijn, zwak van gezondheid, mank door den oorlog, wiens heldere oogen en gevoelige mond Renato aantrokken; 'n paar jongere snuiters, balddadig met blikken en woorden - één van hen, pas zeventien, was fascist. Soms kwam 'n ijdel-schoone jongeling aangezet, amateurboxer naar het scheen en eveneens, sinds kort, in 't zwarte hemd; hij heette Olivetti, werd door de wat ouderen gedurig ertusschen genomen als ‘de dichter der toekomst’, en was onscheidbaar van een schreeuwerig en puistig ventje, dat bij deze groep niet thuis hoorde, vond Renato. Later vernam hij, dat de gruwelijkste misgeboorten op de tentoonstelling, die hem zoo buiten zichzelf had gebracht, van dezen Fantoni waren. Meest zat Renato in de buurt van Bracco en Castelli en Ravazzini. Arm waren die jongens als de mieren; verkoopen deden ze nooit iets; maar eerder zouden ze honger hebben geleden dan hun café eraan te geven! ‘'t Is onze eenige satisfactie,’ zeiden ze, ‘te práten over onze kunst; want niemand kijkt er verder naar om. Wie wèl verkoopen, - u er buiten gelaten, natuurlijk - zijn noodzakelijkerwijs de oppervlakkige mooidoeners.’ ‘Ik ben nu achtenzestig,’ antwoordde Renato, | |
[pagina 226]
| |
‘en pas sinds een jaar of vijf beginnen ze me te willen. Voor een andere vijf of zes jaar zullen jullie me mijn goed fortuin nog moeten gunnen. En dan.. nou, dan komen jullie zelf tóch nog in lange niet! Voor jullie eens veertig zijn... vijftig... Eerder zul je, hoop ik, toch geen erkenning verwachten? Je moet werken om het plezier van 't werken. Werken is het beste van het leven. Zelfs de belooning van het praten is overbodig. En loop vooral nooit een criticus na!’ Hij kon deze en dergelijke dingen zoo aardig en welgemoed zeggen, en, naar de meesten wel wisten, zijn leven had zoo geklopt met wat hij zei, dat ze 't hem ook graag hóórden zeggen. Al te vaak wilde hij deze jongeren niet lastig vallen met zijn gezelschap: de jeugd hoort bij de jeugd. Maar 't was hem meer dan eens gebeurd, dat hij op zijn eentje langs kwam om ergens een stil avond-biertje te gaan drinken, en dat er een uit hun café naar buiten schoot om hem mee te troonen. Dat deed je toch goed. Als hij echter Pastrelli, den kunst-beoordeelaar, bij hen zag, dan kneep hij weer uit. Niet dat hij Pastrelli een kwaad hart toedroeg over de critiek op zijn ‘Jonge Heerscher’, door hem een parade-stuk genoemd; hij had zelfs een zekere sympathie voor dat goed-geluimde buitenmans-gezicht, al bevielen de scherpe keur-oogen hem minder; daar vond hij | |
[pagina 227]
| |
boersche hardheid en slimheid in terug. Doch in 't algemeen hield Renato niet van lieden, wier eenig ambacht het was, het altijd beter te weten dan de kunstenaars zelf. Pastrelli beklaagde zich over hem bij Ottavio, dat had hij heel goed begrepen... Maar Pastrelli scheen te kunnen taxeeren wat zijn werk waard was, en Ottavio verkocht het ervoor; die twee hoorden bij elkaar; hij had daar verder niet mee te maken. Hij schilderde. Een enkele maal verscheen in die groep jonge artisten een al veel ouder, Florentijnsch schrijver - een veertiger schatte Renato hem - die ook in het buitenland naam maakte, zeiden ze. Een bundel novellen had hij vroeger van hem gelezen, onbarmhartig kervende verhalen, toonend het menschelijk wezen in al zijn armzalige naaktheid; maar in den cynischen toon had Renato een donkere smart geproefd. Rocca was in dien tijd een verbitterd atheïst; dat wou dus zeggen: in diepste wezen een felbegeerende, religieuze geest. En die was doorgebroken in hem; uit den driesten godloochenaar, den alles omverwerpenden futurist van eertijds, was een hartstochtelijk katholiek gegroeid. Zijn ‘Leven van Paulus’, enkele maanden te voren verschenen, was een, nog altijd ruw en onbehouwen, maar indringend-scherp beeld van den stichter van het Christendom. Zoo hadden Castelli en Ravazzini hem verteld; | |
[pagina 228]
| |
en Renato nam zich voor, dat boek te lezen. Hij las graag over de vurige uitstortingen van het geloof, al kon hij in de honderdvoudige vormen, waarmede de Kerk die verbeeldde, moeilijk meer komen. Eer voelde hij zich Christen dan Katholiek; en eigenlijk nog meer begeerig naar hij wist zelf niet wat, dan Christen in het bizonder. Hij was verlangend naar wat deze Rocca hem te zeggen zou hebben. De man zelf: een hooge gestalte, een gesloten, geelbleek gezicht, met een steil voorhoofd en een donkerbruinen haarbos; maar zijn bleekblauwe oogen waren eerder zacht van expressie, en uit de dikke lippen, tomaatrood in dat geel gelaat, zei de bijna toonlooze stem de onbeschaamdste brutaliteiten en de gewaagdste aphorismen, - Renato gevoelde dadelijk: om zich heen te zetten over een tè groote schuwheid. De eerste maal was Rocca naast hem gaan zitten; Renato had zelfs den indruk, of hij voor hèm gekomen was. Maar het had niet gevlot tusschen hen. Het felle intellect, hoe groot en vurig ook, had geen weerklank gelokt uit Renato's argeloozen en ongeschoolden kunstenaarsgeest. Toch was Renato geboeid door hem, al kon hij zijn ingewikkelde en bij verrassing zwenkende gedachtengangen niet altijd volgen, en niet altijd onderscheiden, waar de avontuurlijke scherts ophield en de ernst begon. | |
[pagina 229]
| |
‘Kunst is niet zoo geweldig belangrijk’ decreteerde zacht Rocca, tegen de kunst-theorieën opleven-en-dood van de jongeren in; ‘de groote godsdiensten en philosophieën staan er ver boven en achter... Als dáárvan de kunst zoo nu en dan eens een kleinigheid weer mag geven, is het al heel mooi’ Renato had altijd de kunst als het beste beschouwd, door de menschheid voortgebracht; maar toch riepen die woorden een vage herkenning bij hem wakker. De onbewuste mysticus, die Renato was, deed zelf niet anders dan uit de diepten van zijn wezen het geheime licht naar buiten stuwen in zijn verven, en, al wist hij dit nauwelijks, het gaf hem zijn trots en zijn groote nederigheid tevens, dat hij zijn werken voelde als de zichtbare uitkomst van iets wonderlijks, iets onverklaarbaars, achter en boven eigen persoonlijkheid. ‘Je kunt trouwens de kunstenaars verdeelen in twee soorten,’ voegde Rocca aan zijn vorige uitspraak toe, ‘de katholieken en de imbecielen...’ ‘En sinds wanneer is U niet meer imbeciel?’ had geniepig Fantoni gevraagd. ‘Sinds ik niet meer ben als jij,’ antwoordde Rocca met een grijns. Een andere keer gaf hij zijn ingenomenheid met Mussolini te kennen. ‘Men heeft altijd een zwak voor zijn... leerlingen,’ zei hij met een ironische neerbuigendheid. | |
[pagina 230]
| |
En als de tafelgenooten verbaasde gezichten trokken, fluisterde hij voort: ‘Natuurlijk, het fascisme heeft alles van het futurisme geleerd! Wij waren het, die geen genoegen namen met den stilstaanden poel, die Italië was. Een poel, of een museum, dat komt op hetzelfde neer. Wij wilden het benauwende museum opruimen. We wilden beweging, strooming, dynamiek, kabaal. We wilden daden, we wilden vooruit! En we wilden den oorlog; de neutraliteit was al even muf als de museumlucht. Italië had geen eigen nationale ziel; het buitenland dweepte met ons verleden, en wijzelf dweepten met het buitenland... Al hebben de oorlog en het communisme de komst van het fascisme dan verhaast, het zou tòch gekomen zijn, om Italië wakker te maken. Of liever: het was er al, in het futurisme. Wat wil Mussolini anders dan wij vroeger wouën: opruimen, beweging, dynamiek, kabaal...?’ ‘En reconstructie,’ vulde Ravazzini aan. ‘Mussolini is van den nieuwen tijd,’ hernam Rocca na een oogenblik, ‘den tijd dien wij hebben ingeluid. Na de eeuw van het alles uitrafelend rationalisme, de analyse, de specialiteiten, het parlementarisme, komt de eeuw van de synthese, van den herscheppenden geest; en voor mijn part, van den dictator...’ ‘Hei, zeg!’ riepen er verscheidenen, ‘een dictator...!’ | |
[pagina 231]
| |
‘Zeker’ meesmuilde Rocca, ‘ik heb nooit gehoord, dat de schepping door vijfhonderd goden was geschapen. Als er ooit wat goeds tot stand wil komen...’ ‘En zou die herschepper Mussolini moeten zijn?’ ‘Als hij toch mijn leerling is...’ zei Rocca onverstoorbaar. Zijn oogen lachten. Dan werd hij plotseling zeer ernstig, en als een orakel klonk het woord: ‘De definitieve reconstructie is alleen mogelijk op een religieuze basis. De gróóte reconstructor - zal groot moeten zijn in het geloof.’ Renato genoot van zulke gesprekken; maar gretiger nog koesterde hij zich in den gloed, dien hij àchter Rocca's grillige gedachtenwendingen gloeien voelde. Soms, 's avonds alleen op zijn atelier, kon hij met trots denken aan dat tafeltje jongeren, daar in het Café d'Italia. Wàt hem dan tegenstond in dit Florence van na den oorlog, - de heilige vlam was niet gebluscht. Het kwam hem zelfs voor, dat het gehalte van de besten dier jongeren beter was dan het gehalte van hem en zijn kornuiten in hún strijdjaren. Dat sprak ook vanzelf: de vlam van hún weerstand sloeg op uit de burgerlijke onverschilligheid en goedmoedigheid van de rustige, maar vlakke wereld zijner jeugd; déze vlam werd hooger omhoog geblazen door den trek, die uit een afgrond | |
[pagina 232]
| |
woei. En de kunstenaars, dacht hij nog, waren deze maal niet eens de voornaamste opstandigen. Het waren de dichters van de daad, in wie het vuur gevaren was; fascisten als de arme Sandrino, als Gian Carlo, als die enthousiaste jongen van zeventien; de fascisten van ‘la Disperata’, die met een vertwijfelden moed stonden en stierven voor hun ideaal. Maar was het dan in of buiten de kunst, - altijd, van geslacht op geslacht, bleef er de falanx der jonge, bezielde geesten, die zichzelf verteerden, brandstof voor het eeuwige vuur, dat zij overdroegen aan de toekomst. | |
IIOp een Zondag in het begin van November bracht Renato voor de eerste maal een bezoek aan de familie Bartolucci in Bagno a Ripoli. Gian Carlo kwam hem halen in den auto, zorgzaam als altijd. Toch vond Renato hem stil. Het was een groote, maar eenvoudige villa. Een boerenmeisje opende het hooge hek, door twee steenen leeuwen bewaakt; zij reden een laan van oude cypressen door en kwamen het voorplein op; de oranjeboomen, in hun rij klassieke potten, waren nog buiten. Op de stoep stond Gian Carlo's vader, een inzich- | |
[pagina 233]
| |
zelfgekeerde man met een wit puntbaardje en oogen, die veel verdriet verborgen. Hij drukte met twee handen Renato zwijgend de hand. Zij gingen het binnenplein over, kwamen de ontvangzaal in. Daar wachtte Sandrino's moeder, zeer bleek van gelaat en wit van haren; zij was in zwaren rouw. Met een lieven glimlach ontving zij hem. ‘Ik ben blij,’ zei ze zacht, ‘eindelijk den trouwen vriend van mijn beide jongens te zien,’ - maar tegelijkertijd sprongen de tranen haar in de moede, grijze oogen. Dan lei ze haar hand op Gian Carlo's schouder, zag hem teeder aan met een dankbaarheid, waarin zich angst verschool. Doch het sterke gezicht van den zoon bleef onbeweeglijk. Er was iets, dat Renato niet begreep. Toen traden uit den tuin de zusters binnen, jong nog alle drie. Zij keken lichtelijk bevreemd, en hielden zich wat op een afstand. Een knecht verscheen in de tusschendeur. De contessa noodde Renato haar te volgen, en door een tweede zaal, waar een lang uitgerekt, zeszakkig biljart stond, begaven ze zich naar de eetkamer. Twee bedienden waren daar; een stond achter zijn stoel, en, terwijl de gast ging zitten, schoof hij dien aan. Even moest Renato lachen: 't was, of ze hem voor een kleinen jongen hielden! Er was weinig discours aan tafel; zonder de luchtige gesprekken der meisjes zou het op sommige | |
[pagina 234]
| |
oogenblikken bijna pijnlijk zijn geworden, al voelde Renato zoowel de contessa als den ouden Bartolucci hem méér dan goedgezind. Na het eten liet Gian Carlo den meester hun bloementuin zien, den monumentalen citroenenhof, en den bij de villa behoorenden wijngaard. En als de jongeman nog al maar zwijgzaam bleef, en Renato hem naar de reden vroeg, kwam hij moeilijk los: ‘Wat ik hèb, professore? U heeft 't gemerkt... Ik ben in een afschuwelijken tweestrijd... Of nee, dàt niet. Van tweestrijd kan zelfs geen sprake zijn. Er is maar één weg... Mijn arme moeder kan dat niet inzien... Zij wil, dat ik uit den Fascio zal gaan.’ En na een oogenblik: ‘Ik geef toe, het is een vreeselijke tijd voor haar, na wat er met Sandrino is gebeurd....’ ‘Zeker is het een vreeselijke tijd voor haar,’ zei Renato. ‘Aldoor weet ze je in gevaar. Neem de eerste de beste courant... een sluipmoord, een overval, een bom...’ Gian Carlo knikte, ‘'t Zit hier in Bagno a Ripoli vol communisten. Op den hoek van elken weg, bij het langsgaan van elke haag, kan er iets gebeuren... Ik zie 't heel goed, het doet haar kwaad, 't vreet haar zenuwen op... Ze sméékte me een paar maal, me terug te trekken. Maar dat gáát immers niet? | |
[pagina 235]
| |
Het is niet iets, waaraan je meedoet, en dan weer eens nièt meedoet. Het is geen sport! Het is ons ernst. Ik heb mijn eed afgelegd. Die kan ik niet breken... Maar het is niet aan te zien, je moeder in tranen... Toe mijn jongen, je dóet het, nietwaar? Je belooft het me?! Ik heb niet veel gezegd. Mijn vader begrijpt me, en zwijgt. En zij, poveretta, echt vrouwelijk, zij doet, of ik 't beloofd hèb. Zoo probeert ze me zachtjes te dwingen, met een belofte, die ik niet heb gegeven, die ik niet geven kàn....’ ‘Je moeder heeft al zóóveel geleden,’ zei Renato. ‘Eerst heel den oorlog; daarna Sandrino... Als ze zenuwziek wordt...’ Gian Carlo bracht de handen aan zijn ooren; zijn bleeke gezicht werd door een vuurrood bevlogen. Het zweet brak hem uit. ‘Zwijg, professore, zwijg!’ bezwoer hij gesmoord, ‘het maakt me gek! Wat moet ik doen! Ik kàn immers niet? Hoe kan ik mezelf tot een afvallige maken, onzen naam onwaardig, en Sandrino onwaardig? Ik kàn niet... En dan staat daar aan den anderen kant die lieve moeder, die lijdt en die me aankijkt, heimelijk vol angst en vol hopelooze hoop, maar uiterlijk met die dwingende dankbaarheid voor mijn zoogenaamde belofte van “wie zwijgt, stemt toe”... Die gespannenheid, die je voelt in haar, na al dat verscheurende verdriet... Het is afschuwelijk! | |
[pagina 236]
| |
afschuwlijk...! Nu zet ze weer alles op u, dat voel ik... zeker, dat u haar helpen zult... dat u mij zult raden in haar geest...’ Ze waren in de diepte van een olijvenlaantje gekomen, tot aan de grens van het erf, waar vlak boven een vredige Arno-bocht, een ronde steenen bank binnen een kring van cypressen stond. Gian Carlo viel er neer. Zij zwegen. ‘Maar is er dan geen middenweg,’ peilde eindelijk Renato, ‘kun je niet blijven in den Fascio zóó, dat ze bij expeditie's jou wat ontzien...? Ze weten toch, dat na den dood van je broer, je ouders maar één zoon meer hebben; dat 't niet voor jezelf is... Zoo hoeft het ook niet onteerend te zijn...’ ‘Uitgesloten!’ riep Gian Carlo hartstochtelijk; ‘als iedereen met exceptie's kwam, de een voor zijn moeder, de ander voor zijn meisje, een derde voor vrouw en kinderen... waar zou dat heen moeten? Vroeger in den oorlog werd er toch ook niet gevraagd, of je broer gesneuveld was? Natuurlijk vocht je door! Nee, de fascio eischt blinde gehoorzaamheid. Voor niemand privileges! Allen zijn we gelijk, uit wat voor stand we ook zijn, - een kameraadschap nog volstrekter dan ze in het leger al was. O, als u den geest kon voelen van onze oude “Disperata”...!’ En na een nieuw zwijgen, somberder nog dan eerst: ‘Er is ook een andere reden, waarom ik voel, | |
[pagina 237]
| |
dat ik mij niet zou mogen terugtrekken. Er komen de laatste maanden te veel halfslachtige elementen in onze gelederen... er gebeuren dingen, die niet noodzakelijk zijn, die niet verantwoord zijn... daarom rust er een dubbele plicht op ons, de echte fascisten van het eerste uut. En juist nu... U hebt toch gelezen over het groote Congres, dat er in Rome komt, om van de fasci een politieke partij te maken? Het zal er spannen! Onze “Disperata” vertrekt op 't eind van de week! De meesten hier zijn er fel tegen! In het parlementaire gedoe zien ze de kracht van het fascisme ondermijnen... Ik weet het nog niet; best mogelijk, dat Mussolini kan, wat niemand anders zou kunnen... Maar hoe dan ook, wij allen, die het zwarte hemd dragen, wij hebben ons te geven, onvoorwaardelijk. 't Is meer dan onze plicht alleen; wij moeten het voelen als een recht, als een eer! Een middenweg bestaat niet.’ ‘Zelfs niet ter wille van je moeder?’ Gian Carlo schudde moedeloos het hoofd. ‘Heeft u niet de heroïsche brieven gelezen van zoovele moeders van gevallen fascisten, trotsch op hun zoons, trotsch dat zij ze offeren mochten aan het vaderland? O, als de mijne ook eens zoo voelen kon...!’ En Renato zag in, dat één offer te groot kan zijn voor een mensch: af te zien van de bereidheid, zich te offeren voor zijn ideaal. | |
[pagina 238]
| |
Zwijgend liepen zij na een tijd het olijvenlaantje terug. Het bezoek verliep hartelijk, maar gedrukt. Renato was dankbaar, toen de oude Bartolucci al spoedig, en blijkbaar opzettelijk, hem meenam naar de bibliotheek, om hem enkele zeldzame plaatwerken te toonen. Hij zou niet geweten hebben wat te zeggen aan deze arme moeder, indien zij hem gepolst had over de wreede beslissing van haar zoon.
Het congres in Rome bracht dagen van geweldige spanning over het land. Alle leiders van de Fasci waren er tezaam gekomen; en ieder uur voerde nieuwe pelotons zwarthemden de hoofdstad binnen. Dan, als antwoord op den voorgenomen tocht der duizenden fascisten naar het graf van den Onbekenden Soldaat, het Altaar van het Vaderland, brak de algemeene werkstaking uit. En toen de beurt aan de Florentijnsche makkers kwam om te vertrekken, stond het treinen-verkeer stil. Zij hoorden, dat te Rome de Borgo in opstand was, dat er kameraden waren gevallen; en in een machtelooze woede hield de staking hen gevangen! Op een gegeven moment werd er besloten: zij zouden zelf een trein laten rijden. Tegenstand van den stationchef? van de politie? Wie zal er in een verlaten station, om elf uur 's avonds, aan duizend gewapende jonge mannen, die willen met een onverzettelijken wil en die | |
[pagina 239]
| |
hun machinisten bij zich hebben, verhinderen een trein te formeeren en de gevaren te onderstaan van een rit door den nacht langs de onbewaakte wegen? Er gingen geruchten van ondermijnde bruggen, van opgebroken rails. Niets kon hen afhouden van het besluit, zoo spoedig mogelijk Rome te bereiken. En het was door een toeval - de telefoon naar Bagno a Ripoli was afgesneden - dat Gian Carlo Bartolucci niet meetrok met het hachelijk convooi. Als door een wonder kwam heel de moedige troep zonder letsel op de plaats van bestemming aan. Maar daar, in de leege straten - geen trams noch auto's of rijtuigen, en de burgers bang in hun dichte huizen - kwam het tusschen de communistische benden en de troepen zwarthemden tot al bloediger conflicten. En te midden van Rome in burgeroorlog werd het Augusteum de versterkte burcht van het Fascisme, waar het Congres in stormachtige zittingen voortduurde. De echte doldrieste ingrijpers wilden niet hooren over een politieke partij, die de fasci zou verburgerlijken tot een nietige minderheid in een systeem van meerderheden. Zij moesten blijven, wat zij waren: David tegen Goliath! -Mussolini, als een titan, die den orkaan binnen en buiten het Augusteum beheerschte, wist door te zetten zijn onwrikbaar plan: de chaos der moedigen diende te worden georganiseerd tot de vastheid van een onoverwinnelijk leger. Het kwam tot dramatische | |
[pagina 240]
| |
tafereelen. Heethoofden, vanaf de galerij, dreigden met de revolver. Anderen, ten teeken van protest, verlieten de zaal. Inmiddels werden van de straat elk oogenblik de gewonden binnengedragen; alle gangen en zalen waren een groot legerkamp. Ernstiger botsingen met de bolsjewieken werden gevreesd, of beraamd. Tot Mussolini met zijn machtig woord de verwilderde geesten bedwong en terugvoerde tot kalmte en tucht. Hij eischte, dat alle kameraden, zonder verdere represailles, Rome zouden verlaten; en hij beloofde hun, profetisch woord, binnen het jaar den zekeren wederkeer, die Fascisme en Italië één zou maken. De Nationale Fascistische Partij was gesticht. En terwijl achttienduizend zwarthemden zich tot den volgenden dag in het Augusteum verschansten, vertrokken er meer dan vijftigduizend, in zelfbestuurde treinen, en beschoten van uit den onzekeren nacht, naar velerlei bestemming. Gian Carlo, wit van spijt over zijn gedwongen daadloosheid, las uit een laat dien middag nog verschenen courant, de verwarde en opwindende berichten aan Renato voor. | |
IIIDe winter kwam met zijn korte dagen en zuinig getelde werkuren. De avonden waren lang, en ze | |
[pagina 241]
| |
waren vele. Noch Flavia, noch Gian Carlo, in zijn Bagno a Ripoli, konden ze hem opfleuren. Het zitten op de ‘Leonardo’ met nog een paar onbekenden in andere clubfauteuils benauwde Renato; hij kreeg er slaap. En meer dan ééns per week wilde hij naar het café der jongeren niet gaan. Zich in de ongewisse amusementen van Aurora en Ottavio steken? Hij was er een paar maal 's avonds geweest, had er de Amerikaansche ontmoet, een volbloedige jonge vrouw met brutale bruine oogen en hel-geverfde lippen; ze sprak een vermakelijk gebroken Italiaansch en lachte veel en schel. - Wel een goeie meid, dacht Renato, maar zinnelijk of het een sport gold, en egoïst. Er werd kaart gespeeld, Amerikaansche spelen, tegen tamelijk grof geld, maar blijkbaar was het daar niemand om te doen. De heele sfeer, lichtzinnig en leeghoofdig en hard, was Renato erger dan antipathiek; ze deed hem pijn. Meestal bleef hij thuis, en het gebeurde niet zelden, dat hij zich eenzaam voelde, tè eenzaam, daar hoog in zijn toren-atelier, met de drie leege verdiepingen onder zich, en daaronder het hooge, holle huis, waarin hij niemand kende. Om zeven uur was Pia zijn avondmaal van melkkoffie en brood en kaas en een appel klaar komen zetten en was weer heengegaan. En als hij dan van zijn onttakelde tafel opstond - een goeden eetlust had hij altijd - en met nog een laatste slokje | |
[pagina 242]
| |
zwarte koffie en Pimpia's pijp tot eenig gezelschap naar boven toog, - dan, plotseling, herzag hij zich soms in zijn rumoerig eethuis van Massano. Hij snoof den goeden geur der simpele Maremmaansche keuken ... Pia hier, om één uur, dischte hem naar zijn smaak veel te onherkenbare lekkernijen op. Maar in Massano, ha! zijn boonen met gekookt vleesch, zijn polenta met lever, zijn stokvisch met tomatensaus... Hij snoof heel de vertrouwde geur van dat huis, de rook der houtskoolvuren, de goede reuk, die langs twee, drie andere vertrekken toch nog overdreef uit den stal, en de gezonde lichaamslucht dier berglieden, die den lieven, langen dag door, in zon en wind, in kou en zweet hadden gewerkt. Hij zag de rij eettafeltjes met hun wijnbemorste linnen, en daarboven de welbekende koppen, de bronzen facie's van een paar kolenbranders in hun hoek, de welgezinde tronie van den brievengaarder, de malle kuif van Sor' Agostino, en in zijn buurt de paar heeriger verschijningen van den veearts en den secretaris... Wat hadden ze hem allemaal een goed hart toegedragen... Zouden ze hem al vergeten zijn? Een andere maal hervond hij zich in de schamele seminarie-kamer, die Don Pompeo met den edelen overdaad van zijn woorden en gebaren vol tooverde; voor het leemen haardje, waarin een paar zuinige blokken brandden, stond, zorgvuldig opgesteld, het | |
[pagina 243]
| |
tafeltje met het geel-en-groen-houten schaakspel te wachten op hun hardnekkige tournooien... Tot welk een fraaie woordschermutselingen ook hadden zij elkaar vaak uitgelokt! Wat was dat alles onnut geweest, - maar onnut als zooveel, dat prettig is in het leven... Nog verder dreven zijn gedachten weg, en met een wijden weemoed aanschouwde hij de Maremmaansche landen bij de zee, en de vrije, stoere dieren daarop, de zachtoogige, zwierige paarden, en de vervaarlijke, gedachtelooze runderen. En hij zag zijn groote vrinden, de veehoeders, de stouthartige ruiters, de onbedorven natuurmenschen met hun sterke, loutere hartstochten en hun koninklijken edelmoed; hij zag de stralende gezinnen als dat van Paolo; heel dat Maremmaansche volk, zoo oerkrachtig dat zelfs de malaria hen niet verwoesten kon, en tegelijk zoo zacht in hun droomende ziel. Lang kon Renato verzonken blijven in die geliefde en verloren wereld van bijna heel zijn vroeger bestaan. Eens kwam Lorenzo oploopen en troonde hem mee naar een nieuwe operette in het Teatro Verdi. Wat een stupiede vertooning, dacht Renato, toen hij nog geen kwartier had toegekeken! Mooie beenen, blanke bloote ruggen, onnoozele schunnigheden en pijnlijk zoutelooze coupletten. Opgewonden muziek; maar van een kienige, holle opgewonden- | |
[pagina 244]
| |
heid, die je triest maakte, onpasselijk bijna, Lorenzo vond het wel aardig; hij keurde kleurtjes tegen elkaar, een ‘lief dingetje’, de ‘chic’ van heel de aankleeding. Renato, uit zijn Florentijnsche jeugd, herinnerde zich dan heel àndere operette's, ‘La bella Elena’, ‘Il piccolo Duca’... Hij was er met zijn jonge Silvia heengegaan, boven, op de galerij, en hij had genoten van háár genot! Hoe bekoorlijk was ze geweest, met dat blosje van vreugde rond haar oogen, verloren in het vroolijke spel vol geest en gratie. Hijzelf was toen te hartstochtelijk van aard, te zeer in beslag genomen door de straffe worsteling om zijn kunst en om zijn leven, dan dat hij zoo luchtige amusements-muziek had kunnen waardeeren, - maar nòg hoorde hij de heerlijkheid van Silvio's lieven lach! - Op déze laffe, bijna lustelooze obsceniteiten, kon nauwelijks een fletse glimlach overschieten bij wie daar dan nog smaak in vonden.... Toen op den thuisweg Lorenzo informeerde, hoe Renato het gevonden had, zei die: ‘Belabberd... maar 't is goed, dat een mensch eens rondkijkt...’ En voortaan, zoo dikwijls Lorenzo iets gevoelde voor een kosteloozen uitgang - en dat kwam nog al eens voor - zag Renato hem verschijnen. Hij toog maar geduldig mee; hij was hier nu eenmaal om alles te proeven, - den most, maar ook den droesem. | |
[pagina 245]
| |
Veel keus was er dikwijls niet; de twee voornaamste theaters van Florence waren gesloten; het was, alsof de echte, groote kunst zich schaamde over den leelijken tijd en zich schuil hield. In twee andere, altijd maar weer operette's; in nog drie andere: varieteiten, of revue's. ‘Een mooi brevet geeft zich zoo'n stad!’ hoonde Renato; ‘je hoeft het lijstje der publieke vermakelijkheden maar na te gaan, om te weten, waarop je het publiek taxeeren kunt!’ Alleen in het Teatro Niccolini was een comedietroep. Hij zag er Fransche en Italiaansche echtbreukdrama's. Dat waren pikante verwikkelingen, spannende dialogen, scènes, voortreffelijk gespeeld... ‘Schitterende kunst,’ vond Lorenzo. Maar Renato, die toe moest geven, dat dit alles wel ‘schitterend’ van knapheid was, stelde tegelijkertijd vast, hoe dit eeuwig herhaalde, ontzenuwende thema de toeschouwers ten slotte afstompte voor elke ervaring van echt liefdegeluk, of dat dan in trouw dan wel in ontrouw was. En hoe haatte hij het elegante van deze acteurs en actrices, het gouden armbandje van den zeer mannelijk doenden ‘vriend’, de omverfde oogen, als zieke bloeisels, van deze vrouwen... Meermalen, alleen of met Lorenzo, ging hij naar de bioscoop. Niet zelden boeide het hem: natuurtafereelen uit exotische landen, ofwel historische | |
[pagina 246]
| |
reconstructie's; feërieën, die met de onbegrensde mogelijkheden der film hem in een kinderlijke vervoering brachten; soms ook een groot acteur. Eens zag hij het leven van een negerstam in den Congo, - dansen van zoo goed als geheel naakte meisjes, ranke, sterke, glanzende vrouwenlijven met mooie, ronde borstjes; dansen zoo goedig, zoo argeloos... zoo kuisch, dat Renato het verbaasd en getroffen zat aan te zien. Maar dikwijls waren het sensatiestukken, die hij te genieten kreeg, stukken vol quasi- Oostersche wulpschheid, of gewelddadige beroovingen, inbraken, moorden, in al hun bizonderheden uitgemeten. Hij zag de tienmaal vergroote misdadigerskoppen, met het monsterlijk spel hunner instincten, door den op succes belusten acteur onwezenlijk fel uitgebeeld; hij zag het weerzinwekkend schouwspel der tienmaal vergroote hand, die worstelend wurgde of doodde met het mes; in een hallucineerende eenzaamheid, verwrongen van beestelijken lust, verscheen die hand op het doek, dat als verbleekte van de gruwelijke gedachte, die het deed opdoemen. Welk een troebelen schrik kon zulk een vertooning werpen in den geest, in het bloed, van nog onvolgroeide wezens! Want dit gaf niet enkel afschuw, hoe afschuwelijk het ook was; in de duisterste spelonken der ziel werden aandriften wakker gemaakt, die een leven lang hadden slapende kunnen blijven: de geheime vreug- | |
[pagina 247]
| |
de aan het wreede, de hachelijke trek naar den afgrond. Een woede voelde Renato in zich opkoken tegen de lieden, die om ijdelen roem of uit gewetenlooze winzucht deze ellendige bedenksels tot een zoo sinistere werkelijkheid bestendigd hadden. En met een kwellend medelijden dacht hij aan de vele jonge zielen, die geen rem hadden en geen tegenwicht in zichzelf noch in hun omgeving, en die hier avond aan avond, voor hun weinige stuivers, vergiftigd werden met het doordringend elixer van de misdaad. Hij dacht aan den zoon van Pia ... Had die ook niet vaak hier gezeten, en was toen uit zulk een moorddadige hand, reuzengroot daar op het witte doek, de fascineerende gedachte aan de mogelijkheid eener misdaad niet overgesprongen in een lichtzinnige en cynische mentaliteit? En nogmaals dacht hij aan hem, den eenigen keer, dat Lorenzo hem mee had gekregen naar een boxmatch. Dit leek hem 't meest stompzinnig-stuitende schouwspel, dat hij ooit zag: bruten, die de menschelijkheid hunner handen verloren hadden voor twee bolle, bruine gezwellen, waarmee ze roekeloos elkaar bebeukten, tot het bloed uit hun neuzen spoot en ze, afgebeuld en half buiten westen, weer moesten worden bijgebracht met sponzen vol water en waaiende handdoeken. Geen half uur had hij het | |
[pagina 248]
| |
uitgehouden bij de walgelijke vertooning, waarvoor heel het Politeama Fiorentino zwart zag van duizenden gulzige kijkers. En maar éénmaal ook was Renato in den val geloopen eener moderne ‘revue’. Hier was de bleekzuchtige operette dan nog sappig bij. Welk een verachtelijk laffe kost! Al die hippende en wippende beenen-op-rijen, van juffers, op de meest barbaarsche wijzen toegetakeld of uitgekleed, - en na elk nummer de onbeschaamde naakt-parade vóórlangs het orkest, een prostitutie-markt! Hij begreep zelfs niet, op de zinnelijkheid van wat voor botteriken van mannen deze klakkeloos aangeboden tientallen van uniforme wellust-poppen werken moesten. Dit was de totale uitputting van het gedepraveerde. En het duurde een heele poos, voor Renato weer tot een theater-uitgang te bewegen was. Maar met Kerstmis, eindelijk, kwam er een operatournée in de Pergola. Eindelijk! De opera, dat was het, wat hij in Massano altijd had gemist. Renato was er een fanatiek liefhebber van. Hij ontveinsde zich volstrekt niet, dat de opera eigenlijk een dwaze vertooning was, maar een dwaasheid, bedreven met overtuiging en met hartstocht! Ah! de Rigoletto, de Traviata, de Don Pasquale! Valsch-theatrale toestanden?... 't Mocht zijn... maar de zang vervulde en doorgloeide heel den mallen, kartonnen stal van het opera-gedoe met zijn goddelijken glans. | |
[pagina 249]
| |
Hoe hield hij van de hoog zich uitvierende tenornoten in hun strak-gespannen en toch teedere verrukking, bloeiend zoolang hun het leven was gegeven. Hoe hield hij van de diepe bas-tonen, die plotseling ontstelden door hun donker-brandend mysterie, alsof er een vergezicht openging in den dierlijken en maagdelijken nacht der menschelijke natuur. Hij hield van de malsche vogel-gorgelingen en puur gemikte fluittonen eener reine sopraan. En hij hield van de violoncel-zware altstem, die omlaag lokte in de stralende geheimenissen van het vrouwenhart. Wel vroeg hij zich af, of de zangers van zijn jeugd niet nòg mooier stemmen hadden gehad, dan die hij nu te hooren kreeg... Maar herhaaldelijk, soms avond aan avond, toog hij naar de Pergola. Tot een paar nieuwe muziekdrama's volgden op Verdi en Donizetti, en Renato, afgeschrikt, zijn bezoeken staakte. Lorenzo begreep het niet. De handeling was zooveel redelijker dan in die oude draken... 't was een zooveel poëtischer geheel... de moderne componisten hadden dat van den grooten Wagner geleerd. - Wat, redelijk...? hij ging niet naar de opera voor de redelijkheid... bromde Renato; en deze zang en muziek, almaar ááneen- en dóóreengeweven met lange draden van viool-gespin, -geen enkel lied onthield je er tusschenuit! Almaar | |
[pagina 250]
| |
bleef het zich gelijk... Den laatsten avond had hij een half uur lang gedut. - En na Nieuwjaar kwam Garibalda Niccoli in haar Teatro Alfieri terug. ‘Volkskunst’ had Lorenzo gezegd, ‘maar toch werkelijk heel aardig... Een type! En de onbetaalbaarheid van haar plat Florentijnsch!’ Renato zag haar, en voor het eerste bedrijf ten einde was, had hij begrepen, hoezeer zijn zoon deze vrouw onderschatte. - Volkskunst, dialect, zeker; en onbetaalbaar was ze ook; maar tegelijk, wat was de ‘schitterende kunst’ van Lorenzo's verlepte echtbreuk-comedie's, tegenover de gezonde en toch zoo fijne humor, tegenover de groote menschelijkheid van deze vrouw, die echt was, echt tot in het kromme pinkje van haar bol-bekussende hand, tot in het haarknoetje boven op haar oolijke, ouwe kop? Geen seconde, of haar spel was geladen van leven, en zoo bereikte ze met de simpelste middelen de diepste ontroering. ‘Aardig?’ zei Renato in de pauze, ‘ik zou liever zeggen prachtig! Als heel het leven van deze stad op haar werd afgestemd, wat zou alles er dàn anders uitzien!’ ‘Zooiets als in Massano?’ hoonde zachtjes Lorenzo. ‘Juist, je zegt het, als in Massano,’ gaf Renato nadenkend toe; ‘als overal, waar het leven nog | |
[pagina 251]
| |
zuiver en smakelijk is, ver van de mooie beschaving van dezen tijd!’ | |
IVOp een der eerste voorjaarsche morgens van eind Februari stapte Renato haastig den Ponte Vecchio over. Het was helder zonneweer, zoo helder, dat alle stads-contouren strak aan den diep blauwen hemel geschreven stonden, en de verre bergen, sterk van kleur, vlakbij geleken. Maar een vieve Noordenwind tuimelde door de lucht, zoodat de zonnezeilen voor de winkeltjes langs den Arno soms plotseling bol vlogen en de rivier in felle schitteringen schoot. - Het was, of je aan zee liep, dacht Renato, zoo prikkelend was de lucht. Hij had zich, vanwege den wind, stiekem zijn schuithoed over den kop getrokken; maar het weer was zoo warm tegelijk, dat hij er toe besloten had, zijn dikken winterduffel thuis te laten en zijn wijde Maremmaansche cape om de schouders te slaan. Dat ‘mocht’, meesmuilde hij rakkerachtig, want dat vond Ottavio... misschien wel buitenmodel, maar ten slotte toch ‘artistiek’... Hij haastte zich de smalle zijstraten door, om af te snijden en zoo snel mogelijk bij zijn kleinen jongen te zijn. Totdat hij achter in de Via Strozzi, vlak bij den hoek der Via Tornabuoni, Lorenzo tegenkwam. | |
[pagina 252]
| |
Die hield zijn vader staande: ‘Je bent zeker op weg om Silvio te halen? Maar die slaapt nog... Ik kom er juist vandaan. Hij zal vanmorgen niet uit kunnen...’ ‘Toch niet ziek?’ vroeg Renato bezorgd. ‘Nee... nee... hij is wat laat naar bed gegaan... En Aurora staat erop, dat hij zijn uren rust heeft,’ weerde Lorenzo af. Zij liepen samen naar de Piazza Vittorio terug. ‘Natuurlijk, een kind moet zijn slaap hebben... maar waarom gáát hij te laat naar bed?’ Renato was uit zijn humeur geraakt; - een zoo mooie dag! 't Was hem, met zijn werk, soms moeilijk genoeg, om regelmatig die wandelmorgens uit te sparen; toch had hij er nooit een overgeslagen... hij zou liever een dag niet gegeten hebben, dan een van zijn uitgangen met het jongetje op te offeren. En als de twee zoo naast elkaar voortstapten en de hooge poort naar het plein toe al bereikt hadden, zei Lorenzo opeens, zachtjes, bijna aan het oor van zijn vader: ‘'k Geloof, dat ze hem gisteravond hebben meegenomen naar het bal in de Alhambra...’ ‘Wàt?’ riep Renato, ‘hebben ze dat kind meegesleept naar zoo'n nachtfeest? Zijn ze gèk!?’ Lorenzo schrok van den uitval. ‘Dat is te zeggen,’ trok hij terug, ‘Aurora was vreeselijk geheim- | |
[pagina 253]
| |
zinnig... natuurlijk, omdat ik gister geweigerd heb... maar dat doet er niet toe...’ ‘Hebben ze Silvio meegenomen, of hebben ze hem niet meegenomen?’ drong heftig Renato aan. ‘Nou, ja dan... ik geloof van wel... De kindermeid heeft het verklapt... De andere meid was naar haar ouders, en om half elf waren Servini en de Amerikaansche met een auto gekomen...’ 't Klonk van den kant van Lorenzo als een wraakneming. Maar dat onderscheidde Renato niet meer. De gedachte, dat zij het hart hadden gehad, zijn Silvio zoo'n onrecht aan te doen, bracht hem buiten zichzelf. Zijn schoenhakken schampten op de steenen en driftig trok hij zijn hoed scheef. ‘Kom, zoo erg is het nu ook niet... Loop even met me mee, ik moet naar de post...’ Lorenzo hield de bogengang langs de Coöperativa. Maar Renato, die plotseling voor het Café Donini Ottavio zag staan, stevende aanstonds in zijn blinde opwinding daarheen, zonder van Lorenzo meer notitie te nemen. Ottavio had juist binnen voor de toonbank een zwarte koffie geslurpt, en stond met Ravasso te praten over het communistisch complot, in Pisa ontdekt. Doch toen hij daar, in zijn fladderende cape, en met die toornig stekende oogen, zijn vader zag aankomen, week hij instinctief een paar passen opzij, ging verward zitten aan een der beide tafeltjes, | |
[pagina 254]
| |
die met het mooie weer waren buiten gezet. En Renato, zonder te zien, dat Ottavio er niet alleen was, ging hem dadelijk woedend te lijf: ‘Zeg, wat beteekent dat? Een schandaal is het! Een kind van vijf jaar... in zoo'n nachthel...!’ Ottavio sprong overeind. De inquisitie-toon had hem gestoken als een angel. Maar hij ontstelde. Hij zag aan zijn vader's vervaarlijke gezicht, dat er iets onberekenbaars op til was. Nog wou hij den toestand beheerschen en zei met een indringende kalmte: ‘Ga zitten... ik zal een koffie voor u bestellen... Silvio slaapt lekker zijn roesje uit...’ Die superieur-gelijkmoedige afwimpeling en dat ‘roesje’ deden Renato's verontwaardiging steigeren tot een soort paroxysme. ‘Een schande is 't!’ riep hij nogmaals; ‘hebben jullie dan heelemáál geen verantwoordelijkheidsgevoel meer? Is 't niet genoeg, dat iedereen tegenwoordig alleen maar denkt aan zijn eigen plezier; dat een kind aan de meiden wordt overgelaten, zonder dat de ouders weten, wat die met hem uitvoeren? Moet hij nu ook nog meegesleurd in die vervloekte pan van jullie danswoede? Krankzinnig is het! Erger dan krankzinnig! Misdadig! Zeker! Misdadig! Tot hoe laat heeft dat bal wel geduurd?... Tot hoe laat wel?’ Zijn schuithoed scheef achter op zijn voorhoofd | |
[pagina 255]
| |
gestooten, waar de grijzende haarvlokken uit wegstoven, de kronkelende aderen blauw gezwollen over de roodige slapen, zijn wangen vaal weggetrokken, zoo stond Renato in zijn waaiende cape dreigend over het tafeltje heen, waarachter Ottavio, wit van woede, weer was neergevallen en vergeefs naar een houding zocht. Hij zag, dat ook Olivetti en Fantoni benieuw waren buiten gekomen. Maar tot geen enkel antwoord liet Renato, doorrazend, hem de gelegenheid. ‘Dat vervloekte gedans tegenwoordig, het lijkt wel een manie van idioten! Weet je wàt het is? Het is een doodendans bovenop deze door en door verrotte maatschappij...’ ‘Vader, hou op! Sla toch niet zoo door!’ siste Ottavio, ‘wij zijn hier niet alleen!’ Hij sprong resoluut overeind. ‘Wàt, doorslaan!?’ brak Renato nog driftiger uit, ‘is de maatschappij soms niet bedorven en verziekt en verrot? 'k Heb er zoo 't een en ander van gezien, dezen winter! Ga naar welke comedie je wilt... het gràppige overspel, de gééstige echtbreuk, de “chique” onzedelijkheid. Ga naar een revue of een operette, en kijk met wat voor middelen de mannen geprikkeld moeten worden! Die vrouwen zien er uit als kannibalen! Al maar naakter, en al maar barbaarscher. Alles is zenuwzieke zinnelijkheid; verfijning, die op enkel grofheid uitloopt! | |
[pagina 256]
| |
De zuivere liefde versmoort in het loszinnig plezier. Durf eens te zeggen, dat het niet waar is! Hazardspel! Dronkenmansfeesten! Auto-razernij! En dansen! Dansen! Jullie danst op het graf van je liefde! En daar laat je Silvio getuige van zijn!’ Ottavio zag grauw. Deze natuur-uitbarsting had al zijn gewoonlijke koelbloedigheid ontwapend. Lijdelijk liet hij den heeten stroom over zich heen trekken. Renato stond daar als een beschonkene, - of als een oud-testamentische profeet. De anderen, er om heen, keken verbouwereerd naar rechts en naar links en wisten niet welke gezichten te trekken. Fantoni alleen had den moed te zeggen: ‘U heeft u zeker nooit gëamuseerd in uw jeugd, professore?’ Maar Renato hoorde het niet. Zijn oogen lichtten met helle flitsen uit hun diepe kassen op. ‘Alles is verslapt en verwrongen en verknoeid in de tegenwoordige wereld,’ zweepte zijn stem, ‘en verbruut tegelijk! Jullie eeuwige snorren in denderende machines, door stank en stof.... en dan die schokkende, knallende motorfietsen.... dacht je, dat die de menschen niet grof maakten en half gaar....? Al wat die vuile benzine snuift....!’ ‘Wat heeft dàt er nu mee te maken?’ trachtte | |
[pagina 257]
| |
Ottavio hem te stuiten; ‘schei toch eindelijk eens uit!’ ‘Nee! niets heeft nergens mee te maken!’ hoonde Renato in 't wilde weg, steeds meer buiten zich zelf. ‘De haast... de vervloekte moderne haast, die de innerlijke misère verdooven moet... Gauw! nòg gauwer! al maar gauwer... records slaan tot in het krankzinnige toe... Niemand heeft meer tijd om aan zijn geluk te denken, dat vlakbij ligt... Overal razen jullie heen om het te vinden, naar rechts en naar links... maar jullie zelf zijn leege vaten! Wie heeft nog aandacht voor wat mooi is... werkelijk mooi? Vooruit! Vooruit! En vooral niet veel kinderen. Die staan je plezier in den weg, en je gemakzucht, en je hang naar weelde... De koorts van de weelde, die jullie allemaal opvreet!... Dat is die mooie, “beschaafde wereld” van jullie, die niets liever ziet dan het stomme geweld van een box-match, of de neurasthenische cinema; de cinema die dagelijks in de menschen de gruwelijkste aandriften wakker maakt... Een leerschool van misdadigers is het...’ ‘Van de box-kunst begrijpt hij anders geen steek,’ had voorzichtig Fantoni gegrinnikt. ‘En van het dynamische van de cinema nog minder,’ bromde sonoor Olivetti. Maar zij werden niet verstaan. Renato raasde door: ‘En de couranten dito... | |
[pagina 258]
| |
een andere leerschool van de misdaad! De rijen zelfmoorden, en precies hoe ze 't deden, en de rijen misdrijven, inbraak en doodslag, en precies hoe ze 't deden... met wellust uitgerafelde verslagen van alle processen, betrapte zedeschandalen, ouwe smeerlappen, die kinderen verkrachten... alles speculatie op de laagste instincten van het publiek. En de schunnige weekbladen met hun sensatie-bloedbaden ... de couranten ‘met twee ongelukken’, verwenschte hij; ‘en dat doortrapte Excelsior met zijn prikkel-foto's... Excelsior nog wel!’ ‘Ze roepen aan alle kanten om een dictator,’ gooide hij opeens den kokenden vloed van zijn gedachten om; ‘maar als ik dictator was.....!’ Hij balde de vuist en zwaaide zijn mantel met een gebaar van alles weg te willen maaien. Een onderdrukte proestlach deed hem plotseling opzij kijken. 't Was Fantoni, die vuurrood van de pret, Olivetti in zijn arm kneep. Ottavio stiet een vloek uit. ‘?n jij, leelijke krates!’ vergat Renato zich, ‘ik heb op de tentoonstelling je misgeboorten wel gezien, je wanstaltige kermispoppen, zoo gemeen van kleur en zoo ranzig als een draaiorgel...’ Hij snoof minachtend. De aderkronkels aan zijn slapen schenen op springen te staan. Hij streek met de hand zich over de oogen. Hij voelde zich duizelig worden. | |
[pagina 259]
| |
Fantoni, fel gestoken, wou op hem toe om rekenschap te eischen. Olivetti hield hem terug. Verdwaasd keek Renato rond zich. Tien, twaalf menschen stonden om hen heen. Twee jonge zwarthemden kwamen ijlings over het plein aanloopen, om te kijken wat daar voor onraad gaande was bij het Café Donini. En plotseling had Ottavio, de zwakte van zijn vader ziende, de overhand genomen. ‘Genoeg!’ gebood hij binnensmonds; ‘'t is een publiek schandaal! Ga mee...’ Doch Renato had zich reeds herwonnen. -Waartoe in Gods naam had hij zich laten gaan? Hij schaamde zich. Hij maakte een vaag gebaar van groeten naar Ravasso en Olivetti, die hij herkend had, en ging. Ottavio, om hun eer op te houden, liep een paar stappen met hem mee. ‘De twee Focardi's!’ hoorde hij achter zich. Hij vloekte tusschen zijn tanden, draaide zich eensklaps om en liep het Café d'Italia binnen. ‘Is 't een gek?’ vroeg iemand, die er pas was bijgekomen. ‘De gek van het gat Massano,’ snerpte Fantoni uit zijn nog vuurrood puistengezicht. ‘De nar uit de Maremmen,’ vond Olivetti, ten einde er een dichterlijken vorm aan te geven. Maar Renato hoorde het niet meer. Zijn handen beefden; hij beefde over heel zijn lichaam. Tranen | |
[pagina 260]
| |
drongen hem in de oogen. Hij beet zijn kaken opeen. Als verdoofd en verblind sloeg hij den hoek van het plein om, de Via Calimala in. - Zijn kleine Silvio op een Alhambra-bal... wie weet tot hoe laat in den nacht wel... zoo keerden zijn gedachten tot hun uitgangspunt terug, - hij had van woede iets kunnen krijgen... |
|