De nar uit Maremmen. Deel 2: Florence, de drie blinden
(1928)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
IDE zomer voer verzengend over Florence. Renato ging weinig uit, zat in zijn hemdsmouwen op zijn atelier, heetgestookt onder het blakend dakterras, en poogde tevergeefs te vorderen aan zijn arbeid. Soms vluchtte hij drie verdiepingen omlaag, naar zijn eetkamer, die aanmerkelijk koeler was. De indrukken van Sandrino's wreeden dood lieten hem niet los. Dikwijls was Flavia bij hem en trachtte hem af te leiden met haar aanwezigheid. Ook zij was smartelijk getroffen door de tragische gebeurtenissen. Zij was van plan geweest, eind Juli naar den Abetone te gaan, 't vermaarde bergoord boven Pistoja, waar vrienden van haar een villa bezaten; terwille van den meester stelde zij haar vertrek uit; zij wist hem te triest en te eenzaam in de verlaten zomerstad, om zelf te kunnen genieten, daarboven. - De kleine Silvio was met zijn moeder aan zee, in Viareggio. Later zou Ottavio haar gaan aflossen. Zoo hielden zij om beurten toezicht op de zaak. Maar dat met die hitte Ottavio zijn vader zou | |
[pagina 184]
| |
komen bezoeken, zes of zeven trappen hoog, daarvoor was geen nood! - Wat Renato echter bevreemdde, was, dat ook Gian Carlo wegbleef. En Flavia speet het, vooral voor den meester; zij zelve zag altijd tegen nieuwe ontmoetingen op; toch verlangde ze, den broer van den ongelukkigen Sandrino te kennen. Op een avond verscheen Lorenzo. Hij had een écru-zijden zomerpak aan, en zijn panama stond artistiek rond zijn ragebol gevouwen, één flap neer, en één flap òp. Dien avond had hij met niemand een afspraak, glimlachte hij, iedereen was de stad uit! Dan klaagde hij ook zijn nood. Zijn atelier, onder het glazen dak, was kokend. En toch kon hij niet weg. Hij had niemand om hem af te lossen, zooals Ottavio, Het leven was waarlijk geen pretje.... Opeens schoof hij zijn stoel naderbij, lachte dubbelzinnig. - Servini was óók in Viareggio, vertelde hij zachtjes. Als Ottavio dàt wist! Wie had er ooit gehoord van een celibatair, die een heel villino bewoonde? En de Signorina Americana bleef vooreerst in San Domenico, - natuurlijk tot nader order... Ottavio was in de gunst! Hij droeg een en ander voor als grappige heimelijkheden. - 't Is of hij er plezier in heeft, dacht Renato, mij dingen te vertellen, waarvan hij weet, dat ik ze in 't geheel niet grappig vind. Hij gaf er geen antwoord op. | |
[pagina 185]
| |
Toen Flavia tegen half Augustus naar de bergen was vertrokken, bleef Renato dubbel eenzaam achter. Er kwamen dagen van zoo verstikkende warmte, dat hij niet in staat was een penseel in de hand te nemen. Eindelijk, op een regendag, herbegon hij de moeizame worsteling met zijn Drie Blinden. De middelste figuur liet hij voorloopig rusten; het wàs de wulpsche genieter met zijn glazigen lonk, zooals hij hem gezien had; en Renato was gelukkig, er Ottavio toch niet meer in te herkennen, zelfs niet in dien eigenaardigen plooi rond de genotzuchtige lippen. Het was een indruk geweest vlak na die dronkemans-verhalen, een indruk, die geen stand hield... Hij was nu bezig aan den jongen blinde, den blonden jongeman, met de hulpelooze droefheid over de als uitgewischte trekken en het vage vragen van den even open mond... Doortogen van een sterk meegevoel werkte Renato; het zielig-leege vooral van dit wezen wilde hij uitbeelden. Tot hij op een morgen een schrik kreeg. 't Was hem plotseling, of hij Lorenzo hoorde klagen over de troebele, grijze rivier, die het leven was.... allemaal dezelfde onnoozele golfjes.... 't interesseerde je niet eens, waar ze heen gingen.... Hij lei zijn penseel neer. Dat was dan de tweede | |
[pagina 186]
| |
ongewilde gelijkenis. Of verbeeldde hij zich ook deze? En bitter, in zijn eenzaamheid, proefde hij het verworden wezen van beide zijn zoons, Silvia's jongens toch en de zijne, maar van hun prille jeugd af aan te groeien gezet in een verpeste stadslucht, in de duffe, wufte atmosfeer van een modewinkel en van het kleinzieligst materialisme, dat niet weet dan van geld en onechte genietingen. Hij dacht aan Pia's felle smarten om háár twee zoons, de oudste gefusilleerd, de jongste een kroeglooper, misschien een moordenaar. Veel minder acuut was zijn verdriet, maar was het minder diep? Juist omdat die twee jongens van hem eigenlijk zulke beste jongens waren, - Ottavio een doortastend karakter, en lang niet ongevoelig, als het bijvoorbeeld Silvio gold; Lorenzo ondanks alles een goeierd, - maar allebei ontzenuwd en verknoeid door het verflenste leven, te midden waarvan zij zich maar hadden moeten zien te redden. Vreemd was het, peinsde hij, dat dit verdriet hem lang niet altijd bewust werd; dat hij tegenover zijn zoons gewoonlijk slechts ergernis en boosheid ervoer, en troost zocht bij anderen, in betere omgeving opgegroeid; maar aan de wortels van zijn leven knaagde het onophoudelijk, knaagde ook de vraag, in hoeverre hijzelf schuld had... En in een vlaag | |
[pagina 187]
| |
van heftigen angst dacht hij aan den kleinen Silvio, wiens leventje ademen moest in een nog veel bedorvener atmosfeer, dan waarin zijn vader was groot geworden, - een atmosfeer vol leugen en verraad. Hoe haatte hij dit moderne leven van zinneloos razen in automobielen, en staren op flakkerig voorbij warrelende films, voos en valsch van inhoud vaak, en zinnelijk zich vervelen in laksche dansen - dansen die geen feest meer zijn, een dagelijksch rantsoen, een vale tijdpasseering. Dien morgen kon hij niet verder gaan aan het jonge, klagelijke blindengezicht. Maar den volgenden dag keerde hij ertoe weer, en het was hem, of hij zijn penseelen doopte in zijn bitterheid over het verwordende leven van dezen tijd, het leven, dat zijn twee jongen àl meer doorgift had, en vervreemd van zijn oude, eenzame hart.
Op een dier ochtenden werd hij overvallen door een bezoek van Gian Carlo Bartolucci. Met een smartvolle vreugde zag hij tegenover zich in het blanke morgenlicht dit ernstig jongemannengelaat, dat hij nog slechts eenmaal gezien had, in den tragischen nacht na Sandro's dood. - Hij was er nòg eens geweest, vertelde Gian Carlo met zijn zachte stem, maar toen had de meid gezegd, dat er een | |
[pagina 188]
| |
dame op het atelier was; en hij had den meester alléén terug willen zien. 's Avonds had hij geen moed gehad te komen, na die eerste maal... Renato begreep het volkomen; hij was blij, dat Gian Carlo in fijnheid van gevoel zijn broer geleek, hoe verschillend ook zijn uiterlijk mocht zijn: donker, meer in zichzelf gekeerd, somber bijna, waar Sandro een en al blonde jeugd en geestdrift was geweest. Zij zaten in den hoek, waar Flavia altijd werkte. Hij wilde hem zijn Drie Blinden liever niet toonen, maar toen Gian Carlo aandrong, of hij zien mocht, waaraan de meester bezig was, liet hij hem begaan. Het schilderij was verre van af, doch de drie smartelijke gestalten, tegen den vaag aangeduiden achtergrond, stonden als een schrijnende aanklacht hun bëangstende blindheid uit te staren. Gian Carlo bleef verslagen tegenover de weerlooze vreeselijkheid dezer drie verwoeste gelaten, die, nog maar ten halve opdoemend als uit een mist, nochthans spraken met zoo doordringende stem. Hij vond geen antwoord. ‘De Drie Leeftijden,’ herdacht hij eindelijk, ‘van Giorgione...’ ‘Ja,’ zei Renato, ‘ik heb bij mezelf ook de vergelijking gemaakt; maar die drie zienden kijken een heel wat menschwaardiger wereld binnen dan de onze... Dit zijn de drie leeftijden van een mensch- | |
[pagina 189]
| |
heid, blind voor al wat er echt en mooi is in het leven...’ Lang bleef de jonge man het fantoom beturen. Hij voelde de wrangheid van deze voorstelling hem kroppen in de keel; deze drie levenslang gekerkerden, dacht hij; de eerste in zijn doelloosheid; de tweede in zijn zelf verterende zinnelijkheid; en de derde in zijn onherroepelijken jammer. Welk een beklemmende droefheid was er in de geteisterde trekken van dien oude. Renato zag van terzijde Gian Carlo's bleeke gezicht met het gave, witte voorhoofd en daaronderuit de staal-grijze oogen, in een smartelijke verslondenheid starend naar zijn werk. ‘Je moet denken,’ zei de schilder, als zich verontschuldigend, ‘de achtergrond is er nog niet, en dan wordt alles anders...’ De jonge man zag hem vragend aan. ‘Ja, dat kan ik je zoo niet uitleggen,’ verborg Renato zich, ‘je zal dat later wel zien...’ Sedert dien morgen kwam Gian Carlo herhaaldelijk Sandro's ouden vriend bezoeken.
Toen begin September Flavia terug was uit de bergen, kon Renato haar niet hebben op zijn atelier. Hij moest er alleen zijn met zijn vizioen. In een angstigen ijver werkte hij eraan; angstig, omdat met het groeien van den achtergrond het hem leek, | |
[pagina 190]
| |
dat de expressiefheid der figuren verminderde. Toch wilde hij Flavia niet verwaarloozen, en hij stelde haar voor: de nazomer was zoo mooi met zijn klare dagen vol ijle, gouden atmosfeer; een paar morgens in de week zouden zij samen gaan schilderen, buiten! Zij zwierven over de heuvelen achter den Monte Oliveto en achter Bellosguardo, langs de ombuigende weggetjes tusschen verweerde muren, waarover de olijven hun glinsterende kronen bogen, terwijl aan het eind een groep cypressen of een machtige scherm-pijn op wacht stond en een blauw verschiet zich opende, teeder van lijn en lokkend met verre kasteelen en oud-eeuwsche villa's. Een oogst van schetsen en studie's brachten zij mee terug. Maar in de eenzaamheid wrocht Renato voort aan zijn Drie Blinden. En elken dag werd hij neerslachtiger. De droom van den avondstond over een verheven Florence, dat hij achter hen verrijzen deed, maakte al te rauw, en valsch bijna van kleur, de drie gestalten in hun meer dan realistische scherpte. En aldoor zag hij de tweespalt wassen, - die hij gewild had, zeer zeker, maar niet als iets, dat leelijk zou zijn, dat geen eindelijke harmonie en eenheid zou hebben. Hij begon de kleuren te dempen, het drastische rood in het gelaat van den wulpschen blinde, de gele halsdoek van den ouden bedelaar. Hij merkte, dat | |
[pagina 191]
| |
hij knoeide, dat hij alles bederven ging. En ten leste tilde hij het stuk van den ezel en zette het omgekeerd tegen den muur. Hij zou het eenige weken laten rusten. En terwijl Flavia in haar hoekje haar werk had mogen hervatten, en de fijne herfstlucht van haar chrysanten het atelier vervulde met iets van een helderen weemoed, - begon Renato uit zijn gewond geheugen de jonge trekken vóór zich te roepen op het doek van den vermoorden Sandro Bartolucci. | |
IIPia's vroolijke zekerheid had langzamerhand weer plaats gemaakt voor ongeduld en verontwaardiging. Ze begon er slecht uit te zien. De instructie Gori-Pallini vorderde niet noemenswaard, en dat in de moordzaak van den Viale dei Colli de naam van haar zoon nog altijd in de eerste plaats vermeld bleef, verbitterde haar tot vloekens toe. Voor Pia was het een voldongen feit: Pallini bezat de motorfiets, en Pallini had het horloge verkocht; dus was Pallini de moordenaar, en niemand anders. - En nu zou het proces, zooals ze zeiden, eerst tegen April voorkomen? Moest dan haar onschuldig gebleken jongen nog een half jaar langer zitten? Het was een onrecht, dat ten hemel schreeuwde. En een niet minder | |
[pagina 192]
| |
hemeltergend onrecht, dat zij noch haar man hun bloedeigen kind bezoeken mochten! Flavia, ondertusschen, was erin geslaagd, haar vaders belangstelling te wekken voor het geval. En op een morgen in het begin van October verscheen de groote Pasquali op Renato's atelier, gedreven ook door een wellevendheidsgevoel tegenover den kunstenaar, die zijn dochter zooveel onbaatzuchtige diensten bewees. In den grond liet alle kunst dezen man van het vernuft vrij onverschillig; kunst stond voor hem op hetzelfde plan-van-decorum als goed gestyleerde bedienden voor zijn kantoor of een verzorgde verlichting van zijn salons. Toch wist hij een paar zeer inzichtige en onbanale opmerkingen te plaatsen over Renato's jongste buiten-studies, - zoo onbanaal en inzichtig, dat ze bijna doorvoeld leken; en tegelijkertijd kocht hij een der beste doekjes aan. Op het eind van zijn kort, maar volstrekt niet gehaast bezoek, had hij beneden nog een onderhoud van vijf minuten met Pia, - in welke vijf minuten hij haar een reeks alleronschuldigst lijkende vragen stelde, die echter in hun onontkoombare logica plotseling zonneklaar deden uitkomen, dat Pia maar bij heel vage benadering het uur wist, waarop haar zoon dien noodlottigen nacht was thuisgekomen: - Zoo, een staande klok? En waar stond die? Op de kast? En waar stond die kast? Ah zóó? En hun bed? Dus zien kon ze de klok | |
[pagina 193]
| |
niet, vanuit het bed... Enfin, dat deed er niet toe ... Een kwartiertje nadat hij thuis kwam, hoorde ze 't half een slaan? Lag ze allang wakker? Nee? Dus ze werd wakker van zijn thuis komen... Kon het dan niet één uur zijn geweest, of half twee, dat ze hoorde slaan? ‘Hij was om kwart over twaalven thuis,’ zei Pia koppig, ‘een kwartier later sloeg 't half een.’ En onverbiddelijk ringelden haar roode oorbellen. Maar het resultaat van het bezoek was toch, dat enkele dagen later Pasquali, die Focardi graag een wederdienst bewees, deed weten; hijzelf had geen tijd, zich in deze zaak te begeven, maar een veelbelovend jong advocaat, die aan zijn kantoor verbonden was, kon den zoon van Pia toegewezen worden, inplaats van den advocaat pro Deo... en hijzelf zou zijdelings een oog op alles houden. Pia was plotseling vol nieuwen moed. ‘Goddorie,’ zei ze tegen Flavia, ‘een advocaat links, en een advocaat rechts, en je vader als een soort Onze Lieven-Heer erboven, - dan hoeven we ons over Gino niet meer ongerust te maken!’ Maar op een dag, dat Renato den Grand' Ufficiale tegen het lijf liep, terwijl die bij het Hof van Appèl uit zijn automobiel stapte, kreeg hij niet dan een zeer ontwijkend antwoord op zijn vraag, hoe de zaak stond. ‘Dus u gelooft...?’ vroeg Renato ontsteld. | |
[pagina 194]
| |
‘We zullen zien... als 't proces er eenmaal is ...,’ ontweek de advocaat opnieuw en haastte zich 't gebouw binnen. Maar in de harde, besliste trekken had Renato duidelijk een vonnis gelezen. - Dus tòch, zei hij bij zichzelf. Een kou liep hem over den rug. - Een jongen van nauwlijks achttien jaar, die met zulk een gruwzame koelbloedigheid een oude vrouw in haar bed zou hebben overvallen, haar trachten te wurgen, en als zij zich nog verweerde, haar met zes messteken zou hebben afgemaakt... Roofmoord... In de couranten schoven ze het op de verhoogde criminaliteit, de na-oorlogsche verbeestelijking... het kon zijn... hoewel deze jongen den oorlog niet gezien had... Maar hij was een fanatieke nalooper geweest van de cinema, zóó dat Pia het een schande heette van het versmeten geld... En ja, in de cinema, met die geraffineerd uitgedachte misdaden, de moord-scènes, monsterlijk vergroot, dáár had de ongelukkige jongen den geest der duisternis kunnen slurpen. - Hoe kwamen anders die ouders aan zulk een zoon? Want Pia, dat wist hij uit de zes maanden, dat ze nu bij hem diende, dat wist hij ook uit het zeggen der menschen, van wie hij ze kreeg, Pia was doodeerlijk. Ze was te trotsch om niet eerlijk te wezen. Iets stiekem nemen wat haar niet toekwam? Bah!... Zoo was ze. Of, niet toekwam? Ze vond | |
[pagina 195]
| |
natuurlijk, dat haar heel wat toekwam van wat anderen nu bezaten; dat haar eigenlijk àlles toekwam, en dat zíj het was, die in het leven bestolen werd. En als het eenmaal in de groote wereld-worsteling tot een uitbarsting moest komen ten voordeele van haar klasse, - dat had hij aan haar oogen gezien, den morgen na het bloedbad van Sarzana - dan zou Pia meedoogenloos wezen, meedoogenloos voor ieder, die het beter had dan zij. - Behalve dan misschien voor hem, dacht Renato nog. Maar vóór het zoover was, eerlijk tot op een soldo. - En de vader van den jongen, wat een zielig, doodgoed baasje... Ondanks zijn revolutionnair gesputter. Juist den dag tevoren had hij hem de eerste maal gezien, en dat bezoek stak hem nog als een brok in de keel. Terug komende van een wandeling over Santa Margherita a Montici en den Torre del Gallo, was hij de Costa San Giorgio naar huis toe afgezakt. Opeens had hij ergens het huisnummer zien staan, dat hij wist Pia's nummer te wezen. Hij was de gang ingeloopen, een vale, havelooze gang met achterin een duistere trap... Dadelijk was daar de deur van Pia's kamer. Op zijn kloppen met den klopper dook er uit de diepte naast de trap een oud-uitziende man te voorschijn, die haastig en vervaard kwam opensluiten en hem naar binnen loodste. Een vrij groote kamer was het, zag Renato, een echte Pia-kamer; | |
[pagina 196]
| |
kleurige papieren bloemen, waar ze maar ingeschikt konden worden, tot onder aan de hanglamp toe; en aan elk der wanden een oleographie in een rieten lijstje, met roode strikken aan de hoeken... de luxe van de armoed. Hun bed stond in de diepte; op de ladenkast bij het raam prijkte een staande klok. En alles zag brand-zindelijk. Eerst toen Renato zich bekend maakte, verdween de angst uit het gezicht van den man. ‘'k Dacht, dat ze er weer waren van de justitie,’ zei Gori met een armzalige zenuwtrekking om de bovenlip. En alsof het sjofele uitzien van Renato den bezoeker tot zijn gelijke maakte, zoo goedmoedig pakte hij hem bij den arm: ‘Gaat erbij zitten,’ zei hij familaar. Gebogen en hoestend bleef hij zelf voor hem staan. Renato zag hem in de schuwe oogen. - Kon dat Pia's man wezen? Pas vijftig was die, dat wist hij ... en een wrak leek het, zoo bleek en stumperig, met zijn ingevallen mond en zijn kale hoofd. - Of hij soms ziek was geweest, vroeg Renato zijns ondanks, hoewel hij beter wist. - Nee... zei de man, - dat beetje gerochel, dat was al van tien jaar her... daar werd je oud mee. Hij had nou een huiskleur... in drie maanden had hij de buitenlucht niet geroken... hij schaamde zich, weet je... hij schaamde zich veel te veel voor de buurt... Ze wezen je na met | |
[pagina 197]
| |
den vinger... die zijn zoon zit achter de tralies ... nee, hij vertoonde zich niet meer... een broer van zijn vrouw kwam 's avonds het werk halen en brengen... ‘Maar als je jongen het toch niet gedaan heeft ...’ troostte Renato. Toen rechtte de man in een flauw verzet zijn krommen rug en zei domp en schamper: ‘Rechtvaardigheid is een mooi ding....’ ‘Hoor eens,’ zette Renato door, ‘als hij onschuldig is...’ ‘'t Zou mijn dood zijn, als hij 't niet was,’ kwam de man, domper nog. Maar Renato zag plotseling een onzekerheid wankelen door zijn ontwijkenden blik. Deernis en een onverklaarbare weerzin tegelijk vervulden hem. ‘Zóó moet het je vergaan met je twéé zoons,’ kwam de man nog achterna, ‘twee knappe jongens ... Ja, als je mij nou ziet... maar 'k heb ook beter dagen gekend... Twee jongens om trotsch op te wezen...’ En plotseling welden de tranen in zijn troebele bruine oogen; hij veegde ze af met zijn mouw. ‘Als ik mijn vrouw niet had gehad... Een knap wijf... en een góed wijf... Dàt is een feit...’ Even stond hij in gedachten. Dan nam hij Renato mee om zijn werkplaats te zien. Achterin de duistere huisgang gingen ze | |
[pagina 198]
| |
bij 't schijnsel van een paar lucifers een trapje af. ‘Wie 't hier niet kent, zou gemakkelijk zijn nek breken,’ zei Gori bitter. ‘Als de heele kafeet afbrandde... was er een rotte plek minder op de wereld...’ Beneden kwamen ze in een groote, holle ruimte. De wolstuifsels van het haastig verlaten werk dreven nog door de lucht, en in den versten hoek onderscheidde Renato aanstonds den stapel rommelig brandhout, waarbij eens deze afgejakkerde vader op zijn knieën had gelegen, zoekend naar het bijna belachelijke bewijs van zijn zoons onschuld. In den anderen hoek, omhoog, zag Renato een grijs bestoven raam, met eronder, in het schaarsche licht, de hoopen wol, over dekkleeden uitgespreid, en de schragentafel, waarop de matrassen werden gestopt. Voor dàt raam had zeker Onze-Lieven-Heer geen enkel van zijn schoone schilderijen opgehangen. ‘Waarom zet je het daarboven tenminste niet wat open?’ vroeg Renato, wien de benauwde lucht op de longen sloeg. ‘Ja... als we dat raam mochten openzetten... Maar je begrijpt, daar liggen de kolen van den brandstoffen-man... 't Zou geen gezicht wezen voor de lui, die kwamen bestellen, alles onder de pluizen. En ze kunnen toch ook hun berg anthraciet niet gaan afstoffen met een plumeautje, zegt Pia. | |
[pagina 199]
| |
Ze heeft eens met een lat een ruit kapot gestooten. We hebben 't dadelijk moeten betalen, of anders verhuizen binnen een week...’ ‘Maar heb je hier dan heelemaal geen luchtverversching?’ ‘De huisbaas heeft een luchtkoker laten maken ...daar in de hoogte, achter die balk...’ Hij wees naar de zoldering boven den donkeren hoek van het brandhout. ‘Maar die heeft twee ellebogen... en al te wijd is hij ook al niet. Veel zaaks komt er niet door. Gino klom er zoo nou en dan bij en maakte hem schoon, want je begrijpt, al dat gestuif, dat trekt er in... de wol, die je slaat, en de kapok is nog erger. Maar nou ze den jongen daarginds vast houden... 't Maakt mij te duizelig, dat gebezem boven me macht. Soms denk je, dat je stikken zal, zoo weinig lucht is er. Ja, als eenmaal de wereld er eens anders zal uitzien, en iedereen krijgt, wat hem toekomt...’ Renato had met een kwellend gevoel van schaamte en, vreemd, van schuld bijna, den man de hand toegestoken, toen hij heenging; doch die, aan zulke overbodigheden niet gewend, had maar slap den handdruk beantwoord. Een paar dagen later - het bezoek bij Gori liet hem niet met rust - vroeg Renato aan Pia: ‘Zou het niet mogelijk zijn, voor de gezondheid van je man, dat jullie een wat betere woning zoch- | |
[pagina 200]
| |
ten... hij verdient... en jij wordt toch ook goed betaald...?’ ‘O, wat dàt betreft!’, zei Pia. ‘Als ze ons Gino's verdienste niet waren komen ontfutselen, - net nou hij wat meer ging inbrengen... Je moest eens weten, wat voor lustsloten we al in onze koppen hadden gehaald den laatsten tijd!... dat wil zeggen, als Gino de beleefdheid had willen hebben, niet alles aan de meiden en de cinema te verdoen... Nee, noù verhuizen, dat gaat niet! Je kunt toch je keel niet dichtbinden, omdat je op een appartement wilt wonen met lift en badkamer? Je hebt elken dag je liter wijn... Er komt zooveel kijken...’ ‘Wonen jullie daar al lang?’ ‘Twee jaar... Vóór den oorlog had je ons moeten zien, professore... In een huis als een villa! Twee fijne kamers op de zon, en een werkplaats met glazen deuren aan een stukje grasveld, dat heelemaal van ons was. Ik hoefde niet uit werken te gaan, hoor! Net zoomin als de groote madammen, die den godganschen dag op 'r sofa's en in 'r auto's hangen! We hadden alle Zondagen kip, en van bij den banketbakker zooveel we maar lustten! Ja, dat 's toch het eenige, wat je aan je leven hebt?’ ‘Hei, hei, 't eenige...?’ onderbrak Renato. ‘En of!’ kwam Pia, ‘dat weten de rijke lui ook wel! Die raken 'm nog heel ànders! En me man en de jongens wàren zulke lekkerbekken! 's Zondags- | |
[pagina 201]
| |
avonds zaten we op de Piazza voor een café... 'k had nog een man, om mee voor den dag te komen! Een meneer, hoor! Hoesten deed hij al, maar in de week, als 't mooi weer was, werkte hij buiten... Dat was tenminste iets!’ ‘Hoe komt 't, dat jullie daar niet gebleven zijn?’ ‘'t Is met die vermaledijde oorlog... Toen begon de misère. De menschen werden zoo zuinig, dat ze jaar in jaar uit op hun vuile bedden bleven slapen, en aan den kaarder dachten ze niet. Ze moesten wel; ze hadden het zelf niet. Altijd nog beter dan 't rotte stroo, waar ze in de loopgraven op lagen! Maar wij konden onze boel naar de lommerd brengen. Driemaal zijn we verhuisd... eerst zijn we achter de hallen terechtgekomen... dan in een zijslob van de Via dei Pepi... van den modder in de goot. Onderwijl hadden ze ons Paolino weggesleept... Vooruit! naar 't front... en toen... Ze stokte. ‘Vervloekt zijn ze! eeuwig vervloekt!’ schreeuwde ze plotseling. Altijd weer sloeg, als een vuur, haar de haat uit het hart, wanneer ze dacht aan het lot van dien oudste. Na een oogenblik vervolgde ze smalend: ‘Nou, en toen zijn we in dit paleis verzeild. God beter 't! En je moet nog blij zijn ook. Er zijn er, die onder de galerijen van de Uffizi gaan slapen, | |
[pagina 202]
| |
omdat ze heelemaal geen dak boven hun hoofd hebben... Maar anders... een man met altijd bronchitis, een vrouw, die nooit thuis is... en Gino... ‘Waar sliep die jongen eigenlijk, toen hij nog bij jullie was?’ bezon Renato zich opeens. ‘In de werkplaats,’ zei Pia. ‘Waar anders? Eerst heeft hij in de kamer geslapen, op den grond. Maar sinds een paar jaar zoowat... Een groote jongen, die er alles van weet...’ En 't was Renato, of hij het donkere labirynth van deze jonge ziel binnenzag. Een zeventienjarige, die, als hij uit zijn lugubere nachtkroegen thuiskwam, te slapen had in die hel van stof zonder lucht... Wat voor benauwde droomen, wat een driften en begeerten moesten dien slaap hebben benard; wat voor herinneringen, wat voor duistere bezinksels zijn dagen vertroebeld! Dat alles diende terdege te worden gezegd bij het proces. Er diende te worden getuigd. Hijzelf zou getuigen desnoods, als het dan bleek, dat de jongen bij de berooving betrokken was geweest. Dagenlang bleef hij ermee rondloopen. Hij begreep zulke menschen ook niet. Zijn heele leven had hij de soberheid behouden van zijn boersche jeugd, had hij gëademd in de ruimte van de natuur en van de aartsvaderlijke dorpshuizen, tevreden met brood en koffie, een bord macaroni, een stukje vleesch, en een glas wijn. - Deze stadsmenschen, zoodra ze het | |
[pagina 203]
| |
hadden, zetten alles om in gesmul en in kleeren, vóór ze dachten aan een behoorlijke woning, laat staan aan de toekomst. Allebei, de slechte behuizing en de genotzucht, bracht de kinderen aan lager wal. En de wrange ontevredenheid, de immer bijtende naijver op wie het beter hadden, stookte de begeerte aan naar altijd meer genot. Als er onder de socialistische leiders, dacht Renato, ook eens strenge boetpredikers geweest waren! Dan zag hij plotseling weer vóór zich den afgetakelden man van nauwlijks vijftig jaar, met den ingevallen mond en de schuwe oogen, die daar dan toch maar leefde, half onder den grond, en hoestte in een verstikkende lucht, prikkelend van het vunze stof van andermans matrassen... En bij dien onhoudbaren toestand hield ook Renato het niet uit, - of die menschen er dan zelf mee schuld aan hadden, of niet. - Waarom had hij toch niet wat meer geld! zuchtte hij. Dat hij ze in een menschwaardiger woning kon zetten... dat die man weer gezonder werd... en de jongen een goede slaapplaats vond... àls hij thuis kwam... - In Massano had hij mooi zeggen: ‘Veel is hier niet noodig.’ Hier evenmin had hij veel noodig voor zichzelf, al was het dan het driedubbele van daarginds. Maar daarginds had ieder het zijne; als hij ziekte of armoe zag komen in een huis, dan haalde hij er Don Pompeo bij, en die deed zijn best, | |
[pagina 204]
| |
dat er geholpen werd. Waar die zijn massieve schouders onder zette... Maar wie hielp er hier, in de groote stad? Wie zou er helpen een zoo weinig onderworpen vrouw als Pia, de moeder van zulk een zoon...? | |
IIIToen Flavia op een morgen het atelier binnenkwam - zij was er van Vrijdag tot Maandag niet geweest - vond zij den schilder zoo verzonken in zijn werk, dat hij niet eens haar komst bemerkte. Zij zag, dat zijn ‘Drie Blinden’ op den ezel stond, en - dat het doek zoo goed als voltooid moest zijn! Slechts eenmaal had zij het, half af, gezien; wekenlang had het daarna, als een vergeten ding, omgekeerd tegen den muur gestaan. En nu, in drie dagen... Renato had haar aanwezigheid gevoeld. ‘Je moet je vanmorgen maar alleen opschieten,’ zei hij terloops, ‘ik heb geen tijd.’ Ze zette zich gedwee aan haar werk, bij het andere raam. Een uur nog duurde wel het zwijgend arbeiden van den meester. Zij hoorde hem telkens spreken in zichzelf, steunen als een werkman... En plotseling deed hij een paar stappen achteruit, gooide zijn palet op den keukenstoel, en zuchtte diep. | |
[pagina 205]
| |
‘Nou... daar is het dan!’ Flavia keek verheugd naar hem om. Hij kwam bij haar staan. ‘'k Heb eigenlijk achtenveertig uur aan één stuk gewerkt,’ zei hij; ‘met mijn gedachten zoo goed als met mijn penseelen; tot in een van mijn droomen toe. Nog nooit heb ik zoo, terwijl ik wakker lag, streek voor streek bedacht, wat er den volgenden ochtend op het doek zou komen. Ik was al om vier uur op van morgen. Het moèst af!’ Flavia zag hem in 't gelaat. Hij was bleek, en er was iets onwezenlijks aan hem, of hij opdook uit een andere wereld. ‘Waarom zoo'n haast?’ vroeg ze bezorgd. ‘'t Moèst af,’ herhaalde hij fanatiek. ‘Kom maar kijken!’ En Flavia wist niet, wat ze zag. Het doek, dat zij zich, van dien eenen keer, in al zijn rauwe wreedheid herinnerde, leek getransfigureerd. Uit den eerst nevelig-grijzen achtergrond was het verbazingwekkend fantoom van een betooverd Florence opgerezen: de avondgroene Arno, droomerig overwelfd door de oude brug op zijn drie lage bogen; daarboven, van een doorluchtig en goudachtig oker, de fantastische silhouet der toren-steile huizen, een grillig rotsgebergte gelijk; en 't al ademloos overspreid van een wijden zonsondergang-luister. De afglans van den hemel doorgoudde de bruine schaduwen en | |
[pagina 206]
| |
doorvloot het edel-groene water, dat zelf scheen te gloeien van een bovenzinnelijken gloed. En op den voorgrond... het waren niet meer de drie ultra-realistische gestalten, die meedoogenloos de leegte en de duistere driften en de erbarmelijkheden van het menschdom verbeeldden. Een hooge deernis was over deze gelaten gestreken en had de wrange aanklacht getemperd tot een diep en smartelijk verstáán. Zij hadden hun schelle kleur niet meer en waren tegelijkertijd lichtender geworden. Wonderlijk beschenen door den avondgloor stonden daar, onwetend, die drie arme afzichtelijkheden, opgenomen in een droom van verhevenheid en grootschen eenvoud, die hen des te aangrijpender maakte, en waarvan het doorglansde geheimenis de profetie scheen van een leven, in zijn diepste wezen schoon en goddelijk van aard. Flavia, zonder dat zij het onder woorden zou kunnen brengen, voelde de inwerking van het duidingsvol vizioen, dat deze onbewuste mysticus in zelfverloren scheppen had verzichtbaard. Lang bleef zij het sprakeloos bestaren. Dan keerde zij terug tot de werkelijkheid, die uit dagen en uren bestaat. ‘Maar hoe is 't mogelijk, professore, in zoo korten tijd?’ ‘Het heilige moeten...,’ zei Renato, ‘en toen kwam vanzelf het heilige vuur...’ | |
[pagina 207]
| |
En op haar verwonderden blik: ‘'k Woù het af hebben! En 't moet dadelijk verkocht ook! 't Kan me niet schelen voor hoeveel. Als ik maar geld heb om die menschen... Dacht je, dat ik nog langer hier zwelgen wou in mijn overdaad van lucht en licht, als een miserabele slokker krepeert in zijn hol, waar hij niet ademen kan? 't Is al beroerd genoeg, dat je vader den jongen schuldig denkt... Wat een ellende zullen die stakkerds krijgen, als ze 't zelf gaan begrijpen... Ze zullen tenminste een menschwaardige woning hebben.’ En hij vertelde haar van zijn bezoek, enkele dagen tevoren, aan de werkplaats van Pia's man. Flavia zag hem vol genegenheid aan. Zij had deze maanden, dat ze geregeld vier morgens in de week bij hem werkte, naast haar diepen eerbied voor den schepper van zoo velerlei schoonheid, tevens haar bewondering voelen groeien voor den man zelf, voor zijn ruwe goedheid, zijn teeder hart, zijn bijna naïeven eenvoud, heel de echtheid van zijn groot karakter. Ook nu ervoer zij het weer: wat was het prachtig, een mensch te vinden, die wèrkelijk iets voor een ander overhad, die een dáád wou doen voor een ander, een dwaasheid desnoods! Wat een warmte bracht dat in je eigen hart! Welk een vurig leven was hier gaande, vergeleken bij de verstandelijke, koele sfeer, waarin zij thuis ademde... of niet ademde. Hier voelde zij zich gelukkig. Renato | |
[pagina 208]
| |
Focardi, dacht zij, zou nooit weten, dat hij ook aan haar, wie schijnbaar niets ontbrak, al de lucht en het licht had gegeven, die zij zoo broodnoodig had... ‘Dus dáárom heeft u, in drie dagen, dit meesterstuk kunnen maken?’ kwam ze eindelijk. ‘'k Begrijp het zelf nog niet,’ zei Renato voor zich heen, trotsch en nederig tegelijk. Hij keek op en las plotseling de ontroerde vereering in haar opgeheven gezicht. En voor het eerst ontwaarde hij, hoe mooi ze was. Dat gezichtje, zoo stil naar binnen levend altijd, dat je 't als het ware oversloeg, om enkel de louterheid van haar blik te waardeeren of de warmte van haar stem, - op dit oogenblik zág hij het plotseling in al z'n teere bekoorlijkheid, en hij wist, dat hij voortaan haar altijd zien zou, zooals hij haar nu had ontdekt. Flavia zweeg. Een bedenking had haar bewogen stemming verstoord: - hoe moest hij redelijkerwijs zoo maar opeens dit kapitale doek verkoopen? En als hij het te dwaas verkocht, wat zouden zijn zoons hem dan voor moeite maken? Zijn werk was zooiets als hun erfdeel; hun leven dreef erop... Met haar fijne intuïtie had zij in deze maanden, uit enkele weinige woorden van den meester, zijn verhouding tot die twee begrepen. En Flavia zou ook niet de dochter van den advocaat Pasquali zijn geweest, als deze reëele factoren haar niet eveneens in de gedachte waren gekomen. | |
[pagina 209]
| |
Alsof Renato haar overleggingen geraden had, zoo begon hij, flauwer gestemd opeens, een soort zelfverdediging: ‘Ik weet het wel... als ik het onvoordeelig verkwansel, berokken ik mijn zoons een groot nadeel. Maar ik redeneer zoo: ik zie Ottavio niet op de vingers, als hij mijn dingen te gelde maakt... daartegenover gaat 't hem niet aan, hoelang ik werk aan mijn schilderijen. Ik zie anders op geen weken of maanden. Dat is mijn recht van kunstenaar. Daar moet niemand aan raken. 'k Had aan dit doek ook nog een half jaar kunnen knoeien. Nu is het plotseling af... 't Is mij zelf een raadsel, als ik het daar zie staan... En dus - in de volgende drie maanden schilder ik iets anders voor den Borgo Ognissanti.’ ‘Maar waar vindt u hals over kop een kooper voor een doek als dit? “De Jonge Heerscher” heeft een geweldig succes in Milaan, maar van verkoopen is geen sprake.... Wie is tegenwoordig in staat....?’ ‘De Jonge Heerscher,’ zei Renato, ‘is veel te groot voor particulieren.’ En met een sneer: ‘'t wordt misschien later een museumstuk!’ ‘En als u dit inderhaast van de hand doet, en u hoort over een jaar, dat de een of andere collectionneur er vijf- of tienmaal zooveel voor gegeven heeft? Laat uw zoon het tentoonstellen... Die kan er, | |
[pagina 210]
| |
beter dan uzelf, goede zaken mee maken, en u een voorschot geven...’ ‘Een voorschot geven?’ verbaasde zich Renato, ‘dat heeft hij niet. En die beroerde “goeie zaken” altijd...’ Zij zwegen. Schuchter zei Flavia: ‘Ik zou dat wel kunnen ... een voorschot geven...’ Renato schrok bijna. Flavia kreeg een kleur. Had zij hem beleedigd? Dan vatte zij weer moed: ‘Zou u 't mij willen laten voorschieten? Ik zou 't zoo graag doen! Wat zou ervoor noodig zijn dadelijk? Een paar duizend Lire? Ik kan u die gemakkelijk leenen... Papa geeft me altijd alle ruimte op het versterf van mijn moeder...’ Renato had een barsch gebaar. ‘Geen geld tusschen ons.’ ‘Maar professore, 't is toch geen geld géven... 't Is alleen voorschieten... om te zorgen, dat u geen moeite hebt met uw zoon... en we Pia kunnen helpen...’ ‘Je bent een lieve meid,’ riep Renato opeens, zoo uit de volte van zijn hart, dat voor het eerst sinds zij op zijn atelier kwam, Flavia in een luiden lach schoot. Renato zelf moest mee lachen. Samen maakten zij toen een plan op en een beraming der kosten. Als kinderen waren zij ervan vervuld. | |
[pagina 211]
| |
En nog overlegden ze sommige practische kanten van het vraagstuk, toen tegen elven Gian Carlo verscheen. Die kwam zoo nu en dan, evenals vroeger de arme Sandrino gedaan had, des morgens eens aanloopen. Om het voltooide schilderij rustig te beschouwen, werd hem zelfs de tijd niet gelaten; 't was trouwens of Renato zich schaamde voor zijn schepping, in zoo luttele dagen tot stand gebracht. Flavia deed dus het verhaal van Renato's bezoek aan den wolkaarder en van hun voornemen, het gezin te doen verhuizen. Gian Carlo luisterde aandachtig toe. En toen kwam het koude bad. ‘De bedoeling is mooi,’ zei hij, ‘maar...’ ‘Maar?’ vroeg Flavia, lichtelijk geërgerd. ‘Nou, ik geloof, eerlijk gezegd, dat jullie op dit moment dien menschen geen kwaderen dienst zoudt kunnen doen. Hoe zijn ze zoo plotseling er boven op?, zal iedereen vragen. Zelfs als de jongen, bij gebrek aan bewijs, vrijgesproken werd, zouden ze bij huns gelijken in een slechten reuk blijven. Niemand zou willen gelooven, dat ze geen voordeel hadden getrokken uit de misdaad. Want hoeveel honderden of duizenden er in die weggegooide portefeuille zaten, is onbekend. De erfgenamen weten het evenmin...’ ‘Dus,’ riep Renato onredelijk, ‘zou jij dien man | |
[pagina 212]
| |
maar laten zieltogen onder den grond als een verpeste rat?’ ‘En wij zijn er toch, Bartolucci, om te getuigen, door wiens hulp de menschen er boven op kwamen?’ viel Flavia hartstochtelijk bij, in haar ijver met Renato dat plan te volbrengen. Gian Carlo had een moedeloos gebaar. ‘Ik voor mij ben zeker,’ zei hij, ‘dat jullie verkeerd doen met voorbarig in te grijpen. Wie zou onze getuigenis te hooren krijgen? En wie gelooft hùn verhalen? Die man werkt nu in een benauwde lucht, maar denk je niet, dat de algemeene verdenking rond hen heen nog vrijwat benauwender zou zijn? Wacht ten minste tot het proces een beetje vergeten is!’ ‘De menschen zijn niet gewoon,’ kwam hij nog, ‘aan onbaatzuchtige daden! Ze zoeken altijd naar de beweegreden! Dadelijk zouden ze vragen: hé, waarom heeft Focardi dat gedaan? Wat steekt erachter? Op de eene of op de andere manier zouden ze de zaak verdacht vinden. Al was het alleen maar uit naijver...’ Renato begreep, wat hij bedoelde; hij was verslagen. En Flavia, met een vrouwelijke onlogischheid nam het Gian Carlo kwalijk, hun plannen te hebben verstoord. Doch al zag de schilder in, dat Bartolucci gelijk had, - het viel hem moeilijk, zich bij de gebleken | |
[pagina 213]
| |
onmogelijkheid tot hulpverleening zoomaar neer te leggen. ‘Zulke toestanden moesten onbestaanbaar zijn,’ bromde hij, ‘je zou er waarachtig nog toe komen, socialist te worden...’ Met een warmen blik zag Gian Carlo den kunstenaar aan. ‘In de veronderstelling tenminste,’ zei hij, ‘dat het socialisme in staat zou zijn, alle wantoestanden op te heffen...’ ‘Dat beweer ik niet,’ antwoordde Renato, ‘ik zie zelfs volkomen in, hoe het socialisme juist menschen als Pia benadeelt... benadeelt in hun karakter. Het socialisme heeft zich trouwens nooit bemoeid, noch met de moraal, noch met het hart... Maar het heeft óók veel bereikt: de achturendag, goeie loonen, wat meer ontwikkeling...’ ‘Naar mijn idee,’ zei Gian Carlo zacht, ‘heeft het socialisme zijn tijd gehad. Zeker heeft het veel bereikt; het is nóódig geweest; maar het machinale, onveranderlijke middel, de werkstaking, dreigt zoetjes aan de ruïne te worden van de arbeiders zelf! Het was immers aldóór werkstaking, de laatste jaren? Ze werkten meer nièt dan wel! Zoo hebben ze op heel wat plaatsen de industrie in den grond geboord, en wat is het gevolg? - werkeloosheid inplaats van welstand! Mussolini heeft het gezegd: “De klassenstrijd mag een nood- | |
[pagina 214]
| |
zakelijke episode zijn in het leven van een volk, een dagelijksch systeem kan 't niet blijven, want dat zou de vernietiging zijn van alle rijkdommen van het land, en dus de algemeene ellende.” Daarom wil het Fascisme dan ook de reconstructie; nièt de schadelijke klassenstrijd, maar de vruchtbare samenwerking van de klassen, op een nieuwe basis. Wij zijn volstrekt niet tegen de arbeiders. Integendeel! Mussolini voelt nog even homogeen met het volk, als toen hij zelf socialist was; maar hij is tot de overtuiging gekomen, dat als de arbeiders het goed willen hebben, er een regeering moet zijn, die weet wat ze wil, en kàn wat ze weet, en die hen in staat stelt goed te werken.’ ‘Ik heb me om die dingen nooit veel bekommerd, daarginds in Massano,’ zei Renato. ‘Alles sprak daar meer vanzelf...’ ‘En dan,’ voer Gian Carlo voort, ‘heeft het socialisme een langzamen zelfmoord gepleegd door zich te begeven in den parlementairen konkelwinkel. In voortdurende compromissen heeft het zich elken dag meer verzwakt. Want bij loven en bieden en plooien wordt een karakter er niet mooier op, van een mensch zoomin als van een beweging. Het fraaiste is, dat de hervormingssocialisten, - als “partij van orde” zoogenaamd - onze medewerkers heeten! Ze kunnen me gestolen worden!’ ‘Ondertusschen,’ hield koppig Renato vol, ‘leeft | |
[pagina 215]
| |
de man van Pia in een oord, dat Dante gerust had kunnen gebruiken in zijn Inferno.’ ‘Accoord, professore. Maar Pia's man is geen arbeider; 't is een baasje, dat achteruit is geboerd. Hoeveel gróóte bazen gaan er niet over den kop! De strijd om het bestaan is een feit, en de zwakkeren zullen het altijd min of meer afleggen, onder welk economisch bestel ook. De arbeiders, voor zoover ze den boel niet zelf in de war gooien, hebben 't heusch op den huidigen dag niet het kwaadst! Een goed werkman verdient vier Lire per uur! Wie het kwaad heeft, dat is de kleine burgerij; de kleine rentenier, wiens lire'tje geen derde van de waarde meer heeft....’ Renato had tegen dat alles niet veel in te brengen. Hij voelde zich als verlamd, na de opwinding der laatste dagen. En hij kon de pracht zijner Drie Blinden niet goed meer verduren. Zijn gedruktheid nam nog toe, toen Ottavio eerst, en later Lorenzo, hem andermaal kwamen aanmanen, zich van Pia te ontdoen. - Meer en meer bracht zij zijn naam in opspraak, zeiden ze. Er hadden toespelingen in de courant gestaan over de welgevormdheid der veertigjarige werkvrouw, de moeder van den moordenaar, die nog steeds den schilder Focardi diende. En Renato gevoelde in het overbrengen dezer verdachtmaking een vage beduchtheid bij zijn zoons... Het maakte hem ziek. Zelfs de marchese Niccolini kwam met een der- | |
[pagina 216]
| |
gelijk voorstel. - Waarom ging hij zoo tegen ieders raad in? Hij kon toch, onder het een of ander voorwendsel, die vrouw wel ontslaan? Met een vergoeding, dat zij er geen schâ door leed... ‘Ik wil 'r, vooral op dit oogenblik, geen moreel affront aandoen,’ zei Renato ernstig. Niccolini keek, alsof hij dat ‘moreel affront’ wel wat buiten verhouding achtte. ‘Ze staat uit de instructie als zeer rood bekend, en haar man ook, hoewel minder... 't Zou me spijten, als u er overlast door kreeg... Onze jonge vrienden zijn wraakzuchtige goden...’ Dat laatste ging met een zijdelingschen blik naar Gian Carlo, die in zijn zwarte hemd bij hen stond. ‘Wraakzuchtig?’ zei Gian Carlo, ‘als 't noodig is!’ Dan bij wijze van grapje: ‘Ik garandeer de onschendbaarheid van onzen Renato Focardi.’ En Renato zelf zat den markies te bestudeeren: - ‘De evenwichtige raad van een weldenkend man uit de hoogere klassen,’ zoo taxeerde hij zijn woorden, en schril voelde hij plotseling, hoe wijd de afstand was, die hen scheidde. ‘'k Heb een groote genegenheid voor hem,’ dacht Renato nog, ‘hij is nobel, verdraagzaam, en onkreukbaar eerlijk... en hij mist juist dat, wat de wereld ook maar één stap zou kunnen verder brengen...’ |
|