| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
DE Grand-Ufficiale Vittorio Pasquali was een advocaat in grooten stijl, een man van de wereld, brillant en vol levenslust.
Flavia was zijn eenige dochter. Er waren twee zoons geweest, die acht jaar in leeftijd verschilden; maar de oudste had kort voor het uitbreken van den oorlog door een skiongeluk den dood gevonden. Van dan af bleek het evenwicht in dat huis voorgoed verstoord. De moeder, sinds de geboorte van het jongste broertje toch reeds lijdende, was dezen schok niet te boven gekomen. Een volslagen zenuwdoofheid maakte haarzelve en Flavia, die meer dan de anderen met haar was, dat laatste levensjaar nog dubbel smartelijk. Op haar negentiende bleef het meisje achter met haar vader en diens evenbeeld, het broertje van tien, een oergezond kereltje, knap van kop, en uitbundig maar koel van aard. Zijzelve, fijn, zwijgzaam, en van een bescheiden vastberadenheid, trok naar de moeder.
En tusschen die twee luide naturen was haar diep en stil verdriet zoozeer bekneld geraakt, dat het zich niet uiten kon. Alsof zij niet werkelijk leefde, zoo
| |
| |
had zij geleefd in dat huis van den dubbelen rouw, waar een oudvertrouwd dienstpersoneel en een onbekommerde voorspoed haar alle verantwoordelijkheid ontnam en niemand haar noodig had. De eenige schijnbare opfleuring hadden de maaltijden gebracht. Schijnbaar, omdat de gedachte, dat hun gezin haar vader te triest zou lijken en hij spoedig zou willen hertrouwen, ook háár tot een luchtig vroolijk-doen dreef, waarvan zij zelf hoorde, hoe onnatuurlijk het klonk.
Tot zij door een toeval de bittere zekerheid kreeg, dat die nooit falende energie en die onverstoorbare monterheid van hem werden opgewekt en gevoed door een liefdesverhouding buitenshuis.
Zij, in haar jonge zuiverheid, had dat als een groote schande ervaren; zij moest er gedurig aan denken met een somberen angst. 's Nachts werd zij ermee wakker, kwelde zich met de vraag, of vóór haar moeders dood die verbintenis misschien al bestaan had...; of dát soms de oorzaak was geweest van die zonderlinge neerslachtigheden, ook toen Agostino nog leefde; of had integendeel de gedruktheid in hun huis, door het aanhoudend sukkelen van zijn vrouw, haar vader tot het zoeken van die verstrooiing gedreven? En ook voor hem-zelf werd zij bezorgd... Maar dat het gevreesde tweede huwelijk in de richting dier verhouding te zoeken zou wezen, - daartoe had haar vader te veel ge- | |
| |
zond verstand, peinsde zij. Nooit werd over dat alles ook maar een toespeling tusschen hen gemaakt; toch zag Flavia soms plotseling aan de oogen van haar vader, hoe hij beducht was, dat zij meer van hem wist, dan hij wenschte.
Om haar gerust te stellen, vroeg hij wel: ‘Valt het bestuur van het huis je niet te zwaar? Willen wij tante Raffaëlla eens voorstellen, hier te komen? Wat mij aangaat, ik zou niets willen veranderen in ons leven. Ik ben volkomen tevreden...’ Zij was opgelucht door die woorden, en ze deden haar pijn.
In de eerste zomervacantie waren zij met hun drieën op reis gegaan; maar in die weken, meer nog dan thuis, had zij zich onwennig gevoeld in het gezelschap dier twee voortvarende karakters, met hun nooit rustend verlangen naar al weer andere avonturen: golf-wedstrijden, gevaarlijke bergbestijgingen, auto-races. Het jaar daarop hadden haar vader en Piero samen een voetreis door de Haute Savoie gemaakt en was zij met kennissen meegegaan naar zee. Hun eigen villa in Viareggio werd, sinds den dood der moeder, aan Amerikanen verhuurd. En tijdens dat strand-verblijf, daar in Forte dei Marmi, had Flavia den marine-officier Giuntini leeren kennen, die voor een kort gezondheidsverlof bij zijn familie was overgekomen; een door den oorlog zeer ernstig gestemden jongen man van groote begaafdheid.
| |
| |
Dat was in hem, voor dit ingetogen, fijne meisje, een plotselinge, vurige liefde geweest; een schroomvolle liefde in haar. In hem, vol van de geladenheid van dat tijdperk, waren alleen hevige gevoelens mogelijk; doch in haar werden die teruggehouden door de demping van haar leven der laatste jaren. Onzeker als hij van haar was, kwam het pas even voor zijn vertrek tot een verklaring tusschen hen. Tweemaal schreef hij haar uit Tarento en eenmaal uit Durazzo. Tweemaal had zij teruggeschreven. Toen was als een droom dit leven uit haar leven verdwenen. Vele maanden later las zij zijn naam onder de gesneuvelden bij een reeds lang geleden expeditie. En eerst toen zij hem voorgoed verloren had, begreep zij ten volle, wat hij voor haar had kunnen worden.
Nog triester werd haar bestaan in het groote huis aan den Viale Amadeo. Haar broertje was naar een Instituut gezonden. Zij wist, dat door den oorlog haar vader minder goede zaken maakte dan vroeger: toch was hij ook minder thuis dan ooit. Vaak sprak hij over de fabelachtige jaren van eertijds, die hen dekten voor de toekomst. 't Geen niet wegnam, dat hij wat meer wereldsch vertier in zijn salons niet ongewenscht scheen te achten; en op een goeden dag was toch tante Raffaëlla, zijn jongste, zeer elegante zuster, met vek koffers te logeeren gekomen. De rouw was geëindigd; al heel gauw, voor zoover de
| |
| |
donkere tijden dat toelieten, herleefde in den huize Pasquali een nieuwe mondaniteit, waaraan Flavia passief meedeed en die haar afstootte. Het duurde niet lang, of dat leege bestaan van tea's en diner'tjes en bridge-avonden gaf haar zulk een tegenzin, dat zij voorstelde, te mogen gaan verplegen in de oorlogshospitalen van Florence, wat zooveel vrouwen en meisjes uit de goede kringen deden. Na een aantal verstandelijke bedenkingen, die Pasquali voor het geval noodzakelijk vond, had hij toegestemd.
Een half jaar lang, met een heldhaftigen doorzettingswil, volbracht Flavia een taak, waarvoor haar krachten te kort schoten. Een andere zes maanden moest zij zelve een rustkuur doen.
En op een mooien voorjaarsmorgen, toen het meisje voor het eerst weer in hun zonnigen tuin had mogen wandelen, was Pasquali, die had ingezien, wat zijn dochter eigenlijk behoefde, met een denkbeeld voor den dag gekomen. Zij had in haar jeugd zoo talentvol bloemen geschilderd; als zij eens weer lessen nam... Het voorstel verraste Flavia. In haar teere stemming van terugkeer tot het leven zag zij op eenmaal dit nieuwe doel als een uitkomst. Nooit, dacht zij, had zij haar vader zoo begrijpend en lief gevonden. Zij stond op van de bank, waar zij zat, en kuste hem herhaaldelijk op beide zijn wangen. Iets zoo spontaans was in lange tijden niet tusschen hen voorgevallen. Wat misschien weinig meer was
| |
| |
geweest dan de practische diagnose van een scherpzinnig man, had zij aangezien voor diepere belangstelling, en voor het eerst sinds jaren voelde zij zich gelukkig.
Spoedig vond zij groote voldoening in een bezigheid, die opnieuw haar aanleg bewees. Zij nam een tijdlang lessen bij eene stilleven-schilderes, door den directeur der Academie aangeraden. En toen zij later den indruk begon te krijgen, dat deze nijvere handen haar weinig meer bij te brengen hadden, was zij voor zichzelf gaan werken, copiëerend ook nu en dan wat haar in de musea bizonderlijk trof. En zoo, in een der zalen van de Galleria di Arte Moderna, had Renato haar gevonden.
De eerste malen, dat Flavia bij Focardi kwam, werkte zij beneden. Door den knecht had zij haar ezel en verder schildersgerij laten bezorgen; en daar Renato met zijn eetkamer geen enkel aesthetisch oogmerk had - er hingen alleen maar twee meesterstukken: Pimpia's prachtig-felle portret en de teedere Morgen in de Maremmen - vond hij het best, dat zij haar spullen in den hoek naast de buffetkast liet staan.
Nu en dan kwam hij kijken naar wat zij voor moois te voorschijn bracht. Het gaf hem telkens weer een vreemde gewaarwording, - net of hij op bezoek kwam in zijn eigen huis; zijn huis, dat dit
| |
| |
lieve, verstandige meisje herbergde, en dat, door haar jeugd aangeraakt, hetzelfde huis niet meer was. 't Leidde hem af bij zijn werk, te denken: zij zit daar beneden. Hij voelde de neiging, meer te gaan kijken dan met zijn waardigheid strookte, en dan hij eigenlijk... durfde. Want niet dan met een zekeren schroom was het, dat hij de deur van de eetkamer opende; en aarzelend, met een ‘con permesso’, kwam hij binnen.
Haar aanwezigheid voelde hij als een stoornis, maar als een stoornis, waaraan hij niet graag een eind zou hebben gemaakt.
Integendeel begon hij al gauw te denken, dat het hem minder zou hinderen, als hij haar eenvoudigweg boven liet werken, op zijn atelier. - Telkens die vervloekte trappen, mopperde hij in zichzelf, en lachte zich tegelijk heimelijk uit; hij wist heel goed, dat de trappen hem niet moeilijk vielen. Het was haar tegenwoordigheid, die hem aantrok. Zij was zoo bescheiden; zij leek ook zoo blij, onder zijn leiding te mogen studeeren. Waarom zou hij dan dat stille licht van haar vreugde niet wat dichter bij zich laten schijnen? Het zou zijn oude hart goed doen. Alleen, hij kon die morgens niet aan zijn Blinden voortgaan; maar daarvoor bleven de middagen; en zij kwam trouwens maar tweemaal per week.
Sinds had Flavia haar hoekje in het atelier, bij
| |
| |
het eene raam; en achter een versch opgespannen doek bij het andere, werkte Renato. Zij spraken weinig onderwijl, maar de korte gesprekken bij komen en gaan en naar aanleiding van wat zij deed, waren vol van een natuurlijke verstandhouding, die Renato proefde als een dagelijksch brood, simpel maar kostelijk.
Toen hij eens over zijn nieuwe vriendschap met Sandro Bartolucci sprak, bleek, tot zijn groote voldoening, Flavia dien te kennen; ook twee zusters van hem kende zij. ‘Dat is te zeggen,’ verbeterde het meisje, ‘kennen... ik heb ze in gezelschappen ontmoet... en daar leer je eigenlijk nooit iemand kennen dan van zijn oppervlakkigste kanten.’ En zij beleed aan Renato haar afkeer van het mondaine leven, die zooveel verwijdering had gebracht tusschen haar en haar vader; haar onvreê in dat leege schitterjaar, toen haar wereldsche tante den toon in hun huis aangaf; en haar strijd daarna, een taak te volbrengen, waarvoor zij niet berekend bleek. 't Was voor het eerst sinds den dood van haar moeder, dat zij zich zoo uitspreken kon.
En elken dag dat Renato haar werk zag vorderen, groeide zijn waardeering voor haar klein, maar puur talent. Zij schilderde den teeren adel van theerozen, neerhangend op de dunheid van hunne bruinroode stelen; en in het droeve van de zachtgele bladeren gloeide aan als de beschaamdheid van een vreugde- | |
| |
blos. Zoo innig en zuiver was dit werk, dat Renato weinig anders te zeggen vond dan een enkele technische raadgeving. Het was, dacht hij soms, of zij haar ziel uitbeeldde.
Hijzelf was begonnen, uit de herinnering, aan een Maremmaansch herfstlandschap: wijd golvende, brake akkers, doorpurperd grijs bij een grauwblauwe zee.
Maar na een week zei Renato zich: hij was een ezel! Maremmaansche landschappen kon hij altijd nog schilderen! Waarom probeerde hij niet, een portret van zijn Silvio te maken, het lieve, pipsche gezichtje, zooals het vertrouwend en guitig naar hem placht te kijken...?
Dan waren er meteen, verschalkte hem een volgende gedachte, een paar morgens meer, dat Flavia op het atelier terecht kon. Wat zou zij van Silvio genieten!
't Denkbeeld van dat portret vond bij Ottavio, en zelfs bij Aurora, een geestdriftig onthaal. Renato was er zoowaar gevleid door, niet verwend met hartelijke ingenomenheid van dien kant. Heen door hun ouder-liefde en -ijdelheid was het een spontane erkenning zijner groote gaven.
Dien Maandag - sinds weken was hij niet in de Via dei Bardi geweest - kwam Ottavio in eigen persoon Silvio brengen, benieuwd vooral, de dochter van den deftigen advocaat Pasquali te ontmoeten,
| |
| |
nog wel als leerlinge van den ongelikten beer, die zijn vader was!
Hij had zich deftig uitgedost, een zwart pak en gele laarzen. Silvio droeg een bruin fluweelen hesje met een kanten kraag; een prinsje, was Aurora's bedoeling geweest.
Ottavio, na de voorstelling, ging dadelijk op Flavians ezel af, keurde met grooten lof en uitgelezen schilderstermen haar werk. Zij vond hem onuitstaanbaar, in het bizonder zijn gele laarzen. En onderwijl beschouwde, en keurde inzichzelf, Ottavio ook de schilderes: - een voornaam kopje, móói; gelukkig dat zijn vader over den leeftijd was; hij, zoo altijd samen in dit niet-groote atelier, zou het zeker niet lang hebben uitgehouden, zonder tot intimiteiten te komen. En verwonderlijk, zoo eenvoudig als zoo'n meisje zich kleedde! Wit zijden blousje, donkerblauw tailleur-rokje, geen enkele versiering... Nauwelijks gepoederd zelfs; tenminste zoo, dat je het niet zag. Ja, dat had hij al meer opgemerkt van vrouwen uit die kringen: eenvoud, eenvoud... Aurora kon zich daar nog wel eens wat meer op toeleggen...
Flavia, om Renato plezier te doen, was vriendelijk. - Zeker, zij wist waar zijn zaak was, zij was er zelfs tweemaal geweest, voor de groote Focarditentoonstelling het vorig jaar; eens met haar vader. Ottavio, hoewel met veel onderscheiding, sprak over
| |
| |
den advocaat als over iemand, dien hij zeer goed kende, en toen verder dóór over andere ‘wederzijdsche kennissen’... Hij was ervan overtuigd, zich uitmuntend voor te doen. Aan Flavia leek dit alles hinderlijk arrogant.
De kleine Silvio had bij Renato de wijk genomen. Tusschen diens knieën stond hij tegen hem aangeleund en keek zwijgend en nieuwsgierig naar de onbekende juffrouw, voor wie zijn vader zich zooveel moeite gaf.
Maar toen Ottavio was vertrokken, raakte het kind in minder dan geen tijd op streek met haar. Alleen op de vraag, hoe hij heette, was hij blijven zwijgen. Hij zag, dat zijn grootvader de wenkbrauwen fronste. Pathetisch keek hij hen om beurten aan.
‘Nou,’ zei Renato wat kort aangebonden, ‘dat weet je toch wel?’
‘Nee!’ barstte eindelijk het jongetje los, ‘dat weet ik niet!’
Flavia begon te lachen.
‘Kom, gekke jongen, weet je zelf niet, hoe je heet?’
‘Nee!’ riep Silvio nog hartstochtelijker, ‘want moeder zegt Nini, en hij zegt Silvio!’
Zelfs Renato lachte mee, al had hij weinig met dat Nini op.
Dan werd er overlegd, hoe Silvio poseeren moest.
| |
| |
- Zittend, meende Flavia; stil staan was onmogelijk voor een kind. Maar stil zitten bleek voor Silvio al niet veel mogelijker. Telkens glipte hij zijn stoel af, om naar iets te gaan kijken: hoe Renato's ezel precies in elkaar stak; wat Flavia voor gespjes op haar schoenen had; hoeveel rozen er in het vaasje waren; want Renato had hem tot tien leeren tellen.
En toen dat de volgende malen zoo doorging, en Silvio van stil zitten maar geen begrip kon krijgen, besloot Renato hem zijn gang te laten gaan, in kleine schetsen iets van hem vast te leggen, en met behulp daarvan hem te schilderen uit de herinnering.
Dat waren vroolijke morgens op het atelier; maar van werken kwam soms weinig, voor Flavia ten minste, omdat aldoor Silvio rond haar heen krawiedelde.
En op een morgen verscheen Sandro Bartolucci. Het scheen hem maar matig aan te staan, de Signorina Pasquali te treffen, al had Renato hem over haar verteld; doch de kleine Silvio, met die snaaksche oogjes, won dadelijk zijn hart; en nog nooit had hij den bewonderden meester zoo in actie en zoo gelukkig gezien. Bij een volgend bezoek echter kon hij het al beter met het meisje vinden. Zij was blijkbaar anders, dan hij zich had voorgesteld, natuurlijker en opener van aard. Ook haar werk vond hij mooi.
En toen hij een andere maal eens alleen bij Renato
| |
| |
zat, vertelde hij hem, hoe Flavia Pasquali in hun kringen doorging voor excentriek en oneenvoudig; zijn zusters hadden nooit haar omgang gezocht... Maar die schenen zich dan toch vergist te hebben.
Hij vertelde maar niet te veel van de duistere berichten, welke juist in dien tijd hem in beroering brachten: de onhoudbare toestanden in Massa, Carrara, Sarzana, waar opnieuw de roode gardes heer en meester waren, de automobielen langs den heirweg Pisa-Spezia aanhielden, de reizigers beroofden, en allerlei andere ongerechtigheden bedreven, zonder dat het nieuwe ministerie van den hervormingssocialist Bonomi een hand uitstak. De verrader! Met den steun van den fascio was hij, als bloc-candidaat, aan 't bewind gekomen; en nu zond hij fascisten naar de galeien, waar de deserteurs uit ontslagen waren! Wat de karakterlooze regeering naliet, dat zouden zij wel eens gaan opknappen! Wacht maar! En de jonge energie rechtte zijn lijf en bracht een stalen glans in zijn oogen.
Het viel Renato op, hoe sterk en hoe ernstig hij straalde in zijn blonde jeugd.
Een paar morgens nadien - het was de achttiende Juli - leek Sandro nog stralender dan de vorige keeren, zijn blik nog vaster. En het verwonderde Renato, want juist twee dagen te voren was een van Sandro's beste vrienden, de jonge graaf Fóscari gedood. Die had in een schoenlapperswin- | |
| |
keltje het schandelijk schimplied hooren zingen:
‘Vermoord is Berta de fascist’; - hij was er binnen gegaan, om het te verbieden, en door een verraderlijken priem met de schoenmakersels afgemaakt. Ging die wreede gebeurtenis, dacht Renato, hem niet méér aan het hart, dat hij zoo helder keek?
Hij kwam maar kort, vertelde Sandro; eigenlijk alleen om een afspraak te maken voor Gian Carlo. Die had twee examens vlak na elkaar gedaan, was nu eindelijk vrij, en verlangde niets liever dan met den meester kennis te maken... Of morgen-ochtend schikte?
‘Beter Donderdag,’ zei Renato. Hij wilde den nieuweling ontvangen op een morgen, dat Flavia er niet was. Een derde, zelfs al was zij het, verzwakte altijd een eerste contact. En de broer van Sandro, door alles wat hij van hem gehoord had, interesseerde Focardi sinds lang.
‘Donderdag?... Ook goed,’ antwoordde de jonge man, even nádenkend, ‘maar dan komt Gian Carlo denkelijk alléén...’ Hij zei het terloops, doch met een gezicht, of het iets gold, dat veel beloofde...
Dan gleed een vleug van smart daarover en van verbittering. Hij dacht aan de scherpe, stoutmoedige trekken van den vriend, aan zijn oogen, zwart en zonnig, aan den lach van zijn blinkenden tanden- | |
| |
mond, - en hoe dit fel gelaat nu achterover lag, geel als was, en hoe zij morgen Anníbale begraven zouden...
Doch hij duldde niet in zichzelf dezen inkeer tot den dood, die zijn energie ondermijnen mocht. Hij vroeg de laatste krabbels in het schetsboek van den meester te zien, keek van die rake haaltjes naar den nieuwsgierigen Silvio, maakte een paar vergelijkingen, waar het ondeugend model onbedaarlijk om giechelen moest.
En plotseling werd ook hijzelf van een uitdagende vroolijkheid. Hij kon het net zoo goed, zei hij, en in zijn opschrijfboekje, al lachend en pratend, beweerde hij een portret van Silvio te maken. Het kind was één popelende afwachting, het uitproestend telkens om de bedenkelijke gezichten, die de lange meneer erbij trok.
Ten leste mocht hij het konterfeitsel zien. Silvio schaterde opnieuw. Hij had een héél klein lijf, met uitstaande beenen en uitstaande armen, en een héél groot hoofd, met uitstaande ooren en zùlke oogen! Toen gooide Sandro zijn zakboekje en het potlood op tafel en tilde den gierenden Silvio hoog in de lucht.
Hij zette hem neer. En opeens viel de ernst weer in, als een overtrekkende wolk, die voor een lange minuut de natuur stil maakt. Aandachtig bezag hij - het jongetje hing aan zijn beenen - het
| |
| |
bijna voltooide doekje van Flavia's theerozen.
‘Mooi,’ zei hij droomerig, ‘teêr... 't is of ze glimlachen!...’
Dan rukte hij zich los uit die stemming van weemoedige vreugde: ‘als ìk op het oogenblik schilderen moest...!’
Flavia zag vragend naar hem op. Silvio, tusschen Sandro's beenen door, speelde kiekeboe naar zijn grootvader, die het stond aan te zien.
‘Nu, wat zou u schilderen?’ vroeg Flavia.
Sandro lachte jongensachtig: ‘Ik? iets gewèldigs! iets, waar de stukken af vlogen! Een razend veld met klaprozen; of een stormzee; of een markt vol waaiende vaandels...!’
Renato, die tot tweemaal toe het neerslaan van zijn stemming had geraden, keek verrast naar hem. Hoe veerkrachtig was de jeugd! Bloeide die jongen daar niet zelf als een bloem van blakende jonkheid?
| |
II
Dien Donderdagmorgen was de schilder alleen en poogde uit zijn tallooze schetsen en geheugenbeelden een synthese te maken, voorstudie van het portret, dat hij van Silvio schilderen zou. Hij slaagde er niet in, zich volkomen te concentreeren; telkens keek hij op zijn horloge. Doch het kanonschot van twaalven dreunde al los over de stad, en nog was het aangekondigde bezoek niet gekomen.
| |
| |
Hij begreep het niet. Het prettig houvast van Sandrino's punctueelheid had hem nog nooit in den steek gelaten. 't Was waar, hij zou misschien niet van de partij zijn... En de oudste broer scheen meer vijven en zessen te hebben.
Toch slaagde hij er niet in, zich boos te maken. Een onrust begon hem te kwellen. Wat was het, waarom Sandrino misschien niet mee kon komen? Hij zag weer zijn geheimzinnig gezicht, verheugd en vurig, en toch met iets, dat Renato zich niet verklaren kon... En die uitbundige vroolijkheid erna...
Bezorgd zette om half een de schilder zich aan zijn eenvoudigen disch. Dan dronk hij zijn zwarte koffie, toog naar boven, en tilde zijn ‘Drie Blinden’ op den ezel.
Een langen tijd stond hij ernaar te turen, schudde gekweld het hoofd: - daar zag hij het wéér... nee, een gelijkenis was 't natuurlijk niet, maar het was een expressie, een herinnering, die hem ondragelijk werd ... De middelste blinde, de jammerlijke tronie van niet meer jongen schuinsmarcheerder met zijn troebelen lonk, had iets, een trek om de genotzuchtige lippen, die telkens weer Ottavio voor hem opriep, - Ottavio, zooals die, nog nauwlijks nuchter van zijn nachtfestijn, hem het makaber verhaal deed over zijn eigen aangeschoten vrouw...
Hoe kreeg hij die expressie weg?, vroeg hij zich
| |
| |
angstig af, - hoe kreeg hij ze weg, daar ze het essentieele was van dat lichtzinnig gezicht? - O! 't sprak vanzelf, Ottavio keek gewoonlijk anders; Ottavio was een fatsoenlijk man, daaraan wenschte hij niet te twijfelen. Maar ìets van hem stond er toch, onuitwischbaar, in dit verloopen blindengezicht geschreven, - en deze blinde moest dus ook aanwezig zijn in het complex van Ottavio's karakter.
Hij nam het penseel op, kwam tot dicht bij het gelaat van den bedelaar... Nee, die trek verzachten of ze wijzigen, dat was heel de felle uitdrukking ervan vervalschen... en hij liet zijn hand weer zakken.
Hij zuchtte, ging verder aan de partij, waar hij den vorigen middag in gewerkt had.
Opeens hoorde hij zijn voordeur dichtslaan. Daar kon Pia nog niet zijn? Het was pas half vier... Gewoonlijk kwam zij tegen zes uur, half zeven, om zijn avondeten klaar te zetten. Palet en penseelen in de hand, luisterde hij op het portaal...
‘Ik ben het, professore!’ riep iemand, hijgend van het snelle klimmen. Het was tòch Pia. Haar stem klonk van een striemende vroolijkheid. - Wat zou er wezen, schrok Renato bijna.
En daar kwam zij aangezet, zwaaiend den Nuovo della Sera, heel haar gezicht één uitdagende gloed, die haar sloeg uit wangen en oogen.
| |
| |
‘Heb je 't nog niet gelezen, professore?’ juichte ze, ‘'t gestolen horloge is ontdekt... in Siena, bij een opkooper van goud en zilver... en raad 's, wie het hem verkocht had? Pallini! Die van de motorfiets! De schijnheilige sloeber, de woekeraar!... En je weet wel, dat sleuteltje uit het horlogekastje, dat ze met de leege portefeuille in den tuin hebben gevonden, - dat sleuteltje past! Wat zeg je me dáárvan? Nou nog de zilveren kandelaars, en 't koffertje met de ringen... Die zullen óók nog wel voor den dag komen, vroeg of laat! - Ik zou dien ellendeling kunnen wùrgen. Ik zou 'm z'n oogen kunnen uitkrabben! Voor dat individu heeft mijn jongen nou al drie maanden lang moeten zitten! Maar nou zit híj! Ah!’
Zij stond als een furie, bezeten van een vreeselijke vroolijkheid. De bloedkoralen bloemenmandjes aan haar ooren ringelden van een roode vreugde.
Renato óók keek verheugd, al zag hij dadelijk in, hoe het nog niet veel vóór Gino bewees, dat Pallini werkelijk medeplichtig bleek.
‘En ... heeft Pallini bekend?’ vroeg hij haastig.
‘Ja, dat kun je begrijpen! Die weet nergens van! Toen hij 's nachts thuis kwam, had hij een gouden knol in het instrumentkistje van zijn motorfiets gevonden; en toen uit de couranten bleek, dat ook 't heeren-horloge naast 't ouwe wijf 'r bed vermist werd, was hij bang geworden in den moord betrok- | |
| |
ken te raken, en op een tocht naar Siena had hij 't verkwanseld. Wie 't erin gestoken had? Hem onbekend! Natuurlijk iemand, die het kwijt wou zijn.... Je moet maar durven! Brutale hond!’
‘Maar die man uit Siena, hoe wist die...?’
‘Omdat die zei, dat hij 't gekocht had van iemand met een motorfiets. Toen hebben ze 'm dadelijk met Pallini geconfronteerd... en bij òns thuis hebben ze toch maar lekker niets op den kop getikt! Niets! Nog niet dàt!’
Renato wou niet zeggen: en de stukken bezemsteel? - het bewijs, dat het mes, waarmee de oude was toegetakeld, aan Gino had behoord. Maar, 't was waar, daarom behoefde de jongen nog niet de moordenaar te zijn; hij beweerde, al een tijd niet te hebben geweten, waar dat mes gebleven was... En dat Pallini een horloge zou hebben gevónden in het instrumentkistje van zijn motorfiets, dat was al héél onwaarschijnlijk.
‘Nou,’ zei hij hartelijk, ‘dat lijkt me dus een goed bericht!’
‘O, professore!’ jubelde Pia weer, ‘'t is een pak van mijn hart! Eindelijk de ware dader ontdekt! Onze jongen onschuldig! Ik wist het immers wel! Hier, zie 't zelf in de krant... Laat ze nou maar eens opkomen, die rechters, en volhouden dat Gino Gori 't gedaan heeft!’
| |
| |
‘En dat neefje, de fascist, waar je 't zoo op gemunt had?’ vroeg Renato nog.
‘Nou, ja...’ gooide Pia gemakkelijk weg, ‘als ze den moordenaar maar hebben; wie het is, laat me koud...!’
Ze ging naar beneden. Renato zette zich te lezen. Het courantenbericht leerde hem niets nieuws meer. In de keuken hoorde hij de snijdend schelle stem van Pia zingen, het eene lied na het andere. Hij sloot de deur van zijn atelier, hervatte den arbeid aan zijn ‘Drie Blinden’. Doch hij vermocht niet erin te geraken, zoo schalde van beneden het razende, toomelooze geluk van dit onstuimige moederdier. En hij had niet het hart, haar het zwijgen te gaan opleggen.
| |
III
Dien avond laat, terwijl Renato al op het punt stond naar bed te gaan, werd er gebeld. Hij schrok. Wat kon dat zijn? Weer Pia, op dit uur? Of was er iets niet goed bij Ottavio? met Silvio?
Hij wilde de kaars aansteken, maar zoo zenuwachtig kraste hij af, dat hij tot driemaal toe het waslucifertje verstreek. Eindelijk, de kandelaar voor zich uit, haastte hij de twee trappen af naar zijn voordeur en riep, wie daar was.
‘Gian Carlo Bartolucci,’ antwoordde een dompe stem.
| |
| |
Renato ontgrendelde haastig de deur en deed open.
Hij schrok opnieuw. In het trappenhuis brandde geen licht meer, en bij het aarzelende schijnsel van zijn kaars zag hij op het duistere portaal twee onbekende jonge mannen staan, met bleeke, ontdane gezichten.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Renato verward.
Met een gesmoorde stem zei toen de eene nogmaals:
‘Ik ben Gian Carlo Bartolucci...’ Hij slikte, beet zich op de lippen; in zijn strakke, grijze oogen, donkerder dan die van Sandro, sprongen de tranen.
Renato ontstelde zoo, dat de kaars beefde in zijn hand.
Doch Gian Carlo herwon zich. Hij verontschuldigde hun late komst, stelde zijn vriend Nardini voor. ‘Mogen we boven komen?’
‘Zeker,’ zei Renato, ‘maar wat is er met je broer? Er is toch geen onraad?’
Hij vroeg het in zulk een spanning, dat de jonge mannen medelijden met hem kregen.
‘Nee...,’ ontweek Gian Carlo bijna toonloos.
‘Kom mee, kom mee,’ drong Renato, terwijl hij hun voorging met de kaars. Zij klommen achter elkaar aan de smalle trap op, traden de eetkamer binnen.
De schilder zette den kandelaar op tafel, trok on- | |
| |
handig stoelen eronder uit. Hij was zoo van streek, dat hij vergat, het licht aan te draaien.
‘Vertel wat er is!’ beval hij bijna.
En opeens begroef Gian Carlo het hoofd in de handen, kreunde om zich te bedwingen. De mond van den vriend beefde.
‘Mijn God, wat is er gebeurd?’ riep Renato verwilderd.
Gian Carlo keek op, wou spreken, maar hij kon niet. Zijn oogranden waren fel van smart.
‘Vertel jij 't hem,’ zei hij moeilijk tot Nardini.
‘Er is iets met Sandro... iets heel ergs...’ aarzelde die. ‘U weet misschien... hij zou naar Sarzana gaan... met zijn peloton... in Pisa zouden er anderen bij komen... om daarginds, dat tuig... Eergisteren zijn ze vertrokken...?’
‘Om zeven uur 's morgens,’ viel dof Gian Carlo bij, ‘met den trein.’
Hij kon niet voortgaan. En Nardini, als met een plotselingen windstoot:
‘God! zoo'n prachtkerel, dat die...’ Hij ging niet door.
Gian Carlo bracht de hand aan het voorhoofd, of een ondragelijke gedachte daar om een uitweg wrong.
Maar Nardini zag den schilder aan, - en die wist. Zijn verbijsterde oogen staarden den ander tegen....
| |
| |
‘Ja, vanmorgen, om elf uur... Gelukkig waren wij erbij. Nu zijn z'n vader er, en z'n oom....’
Renato was grauw geworden als asch, de aderen zwollen blauw langs zijn slapen.
‘Waar was het?’ bracht hij uit.
‘In het hospitaal van Sarzana. - Wat een rapalje! Wat een rapalje! Heeft u het berichtje in den Nuovo della Sera niet gezien?’
‘Nee,’ zei Renato verslagen.
‘Wij wouen niet, dat u morgenochtend...’ kwam Gian Carlo. En hartstochtelijk opeens: ‘Waarom moest hij ook aangewezen worden, - hij, die zooveel meer in het leven beloofde dan ik? En ik ging hier onderwijl mee in de begrafenis van onzen Fóscari...’
‘Maar wat is er dan toch voorgevallen?’
‘Wij weten nog niet alles,’ zei Nardini, ‘wij hoorden het bij brokstukken, hier en daar... Straks nog, inderhaast, van Melfi, die er bij is geweest. Van Sandrino zelf maar weinig. Hij was zoo zwak al, toen wij kwamen...’
‘Wat heeft hij nog gezegd?’ vroeg Renato.
‘Hij zei alleen: “Ik heb er geen spijt van... Italië boven mij.” En een poos later heeft hij de groeten gedaan aan zijn vader, en aan zijn moeder, en aan zijn zusters... “En naar Focardi gaan, Gian Carlo, er om denken...” Hij had bijna geen adem meer...’
| |
| |
‘Hij sprak altijd veel over u,’ zei Gian Carlo gebroken.
Renato had de oogen vol tranen. Dat was niet dikwijls gebeurd in zijn leven. Het drong hem in de keel, hij kon niet spreken. Hij zag Sandro vóór zich, de laatste maal dat hij hier bij hem was, één blonde, blakende jeugd. En hij kon het niet bevatten, dat die trouwe jongen dood was.
‘Het schijnt zóó gegaan te zijn,’ trachtte Nardini nog nader te vertellen. ‘Toen ze het stationsplein van Sarzano opkwamen, waren de straten naar de stad afgezet. Toen hebben zij de karabiniers gesommeerd, zich terug te trekken, en die hebben geantwoord met een salvo. De onzen hebben niet willen schieten op soldaten van den koning, en ze zijn weerloos gevallen... hoevéél weten we niet. Ze zeggen, dat de karabiniers telefonisch last hadden van Bonomi-zelf, om zoo op te treden. De overblijvende jongens, waaronder Sandrino, zijn toen teruggetrokken; maar buiten de stad werden ze vanachter alle muren en struiken overvallen door de roode gardes en door het gepeupel. Het is verschrikkelijk geweest...’
Hij hield in, om Focardi te sparen. Dan won het zijn alles te boven barstende verontwaardiging:
‘Je zou je schamen, Italiaan te zijn... Zulke mensch-onteerende gruwelen... Sandrino had nog 't gelùk, moet je zeggen, alleen maar gewónd te
| |
| |
zijn... op drie plaatsen... Wel waren de kleeren hem van het lijf getrokken... die vernedering voelde hij bijna nog feller dan het sterven... Maar veel anderen zijn er verminkt, op een manier... Schandelijk, schandelijk!’
‘Vertel het niet,’ zei Gian Carlo; ‘waartoe?’
Maar Nardini kon zich niet meer bedwingen:
‘Wat het beestachtigste was, professore, een smaad, die nooit kan worden uitgewischt... dat die gewonde jongens slecht zijn behandeld... in het ziekenhuis. Als zelfs de hospitalen bolsjewistische folterplaatsen worden! Toen wij kwamen, lag Sandrino op een bed; maar ze hadden hem eerst uren lang op den grond laten liggen, dat vertelden de anderen, uren lang. Zelfs de dokters... ze dorsten er niet tegen in... Schande! Schande!’
Hij stikte in zijn woorden, die zijn verontwaardiging niet konden uitdrukken.
‘Maar hoe wisten jullie, waar hij was?’ vroeg Renato.
‘Gisteren hebben we in de vreeselijkste onrust gezeten,’ nam Gian Carlo het verhaal over; ‘toen kwam er om vier uur een telegram uit Sarzana, van de politie... Mijn moeder wilde, dat papa zou gaan. Maar zij was er zoo rampzalig aan toe, dat hij haar niet achter durfde laten. Ze leek krankzinnig te worden. Toen ben ik gegaan, met Nardini... Van- | |
| |
middag pas zijn mijn vader en oom Niccolini gekomen...’
Een oogenblik bleef hij in gedachten.
‘Maar gisteravond, in dat hospitaal... Het was na middernacht; ze beweerden, dat wij niet konden toegelaten worden. Ik, de broer, bij een stervende! “Als je me niet toelaat, zal ik hem zelf gaan zoeken,” zei ik, en ik drong den portier opzij. Toen werd hij opeens mak en bracht me naar boven... Arme, arme jongen... die blik, toen hij zijn oogen opsloeg... die glimlach... Hartverscheurend...’
Ze zwegen alle drie.
‘Hij is gestorven als een held,’ hervatte Gian Carlo, vast opeens van stem. ‘Hij zag zijn land in gevaar; hij wist, wat de redding was; en hij gàf zich, op leven en dood. Ik ben trotsch op mijn broer.’
‘Leve het Fascisme!’ riep hij plotseling met een luide stem door de nachtstille kamer.
Zijn bleeke gezicht met de sterke, grijze oogen, het gave, witte voorhoofd, de strakke vormen van neus en mond en kaak, stond in zichzelf besloten, zeker van zijn overtuiging.
‘Alleen,’ liet hij er somber op volgen, ‘waarom hij? - en waarom ìk niet?’
Renato zag hem warm aan. ‘Je bènt, zooals je arme broer je teekende,’ dacht hij. ‘Jullie zijn elkaar waard geweest.’
| |
| |
‘Hij heeft het mij óók eens gezegd,’ herinnerde hij zich: ‘al moest ik er zelf bij komen te vallen... Dat leek mij toen... gemeend, maar overdreven. En nu...’
Een tijdlang zaten zij, elk in zijn eigen gedachten verzonken, rond de tafel, waarop de kaars te pijlen stond...
Gian Carlo rees op. Het was over twaalven.
Toen hij en Renato vol smart elkaar de hand ten afscheid drukten, begrepen zij, dat de vermoorde Sandrino hen verbond voor altijd.
Den volgenden morgen vond Renato in zijn courant het afschuwelijke relaas van de bedreven gruwelen; jongens, die de beide ooren waren afgesneden, de handen afgekapt, en erger. Den meest beestelijken folterlust had het plebs van Sarzana bot gevierd. Een jongen was gebonden, naakt, aan een boom, en doorwond van tientallen mesworpen. Zij hadden hem als schijf gebruikt, en daar hij niet opgehouden had ‘Leve Italië’ te roepen, zoo was het verhaal van een ooggetuige, hadden zijn beulen hem eindelijk met een prop, in benzine gedrenkt, den mond gestopt, en er den brand in gestoken. Zijn aangezicht was voor een deel verkoold.
En beneden in de keuken was Pia aan het zingen, scheller nog en snerpender dan den middag te voren.
Opnieuw deed Renato zijn atelier-deur dicht.
| |
| |
Tergend hield het zingen aan. Niet dat hij werkte - hoe zou hij werken kùnnen? - maar hij hield dit aanstootelijke zingen niet uit.
Hij ging de trap af, doch voor hij de keukendeur bereikte, bleef het stil. Hij kwam binnen. Pia was bezig bij den gootsteen, keek om. Haar gezicht stond triomphant als den vorigen dag, maar van een triomphantheid, die bijna beleedigend was.
Renato gebood haar, niet te zingen; het hinderde hem bij zijn werk.
‘Bèst,’ zei Pia fel.
‘Heb je de krant niet gelezen, vanmorgen?’
‘Ingekeken,’ deed ze onverschillig.
‘En heb je Sarzana niet gevonden?’
‘Ja, zoo wat,’ ontweek ze. Toen ze het las, had ze gedacht:- Lekker! hun eigen schuld! Wat hadden die rijkelui's jongens zich te steken in zaken, die hun niet aangingen?
‘En heb je niet gezien,’ vroeg Renato indringend, ‘dat mijn jonge vriend bij de gevallenen is?’
Pia had het heel goed gezien. - Beroerde zwarthemd...; het had haar genoeg geërgerd, dat die hier altijd over den vloer lag. - Maar nu, tegenover het vermoeide, strakke gezicht van den schilder, sprak plotseling een ander gevoel in haar, en zwenkte ze om naar een uitbundig rouwbeklag... een rouwbeklag, dat ze opeens wel meende ook.
‘Och, de Signorino, die hier altijd kwam? Nee,
| |
| |
dat had ik zéker niet gezien! Zoo'n flinke kerel, en zoo jong nog! Dat zal je spijten, professore.’
Renato keek haar onderzoekend aan. Hij had gevoeld, dat ze het wel degelijk wist, en dat het haar een hartgrondige voldoening gaf ook. Hoe zat dat? Leedvermaak, omdat het een fascist gold? Leedvermaak, bij het wreede lot van haar eigen zoons? Toch klonk haar medelijden niet onecht...
‘Dat zulk een ongeluk nu juist uw vrind treffen moest!’ voer Pia nog voort.
‘'t Is geen ongeluk,’ verbeterde Renato scherp, ‘'t is een misdaad... honderd maal afschuwelijker dan die van den Viale dei Colli: met een groote overmacht, uit hinderlagen, die jonge mannen te bespringen, die toch niets kwááds voorhadden!’
Doch nu steigerde Pia openlijk.
‘Nee, professore, dat moet u niet vergelijken! De roofmoord van den Viale dei Colli was een gemeene laagheid, - al kreeg ze dan misschien haar verdiende loon... één gierig oud wijf, dat een villa van vijftien kamers bewoont - dertien zaten er dicht - terwijl wij arme menschen krepeeren in een kelder! Maar wat in Sarzana gebeurd is, dat was gerechte wraak! Waarom komen die jonge blaaskaken de proletariërs dwarsboomen in hun strijd?’
‘En moesten ze daarom gefolterd worden en verminkt?’
| |
| |
‘Als je wraak neemt,’ zei Pia wild, ‘dan weet je niet meer wat je doet. Ik zou 't ook niet weten, als ik wraak nemen kon! Madonna! als ik het kon...!’
‘Je moest je schamen,’ zei Renato, ‘een zoo laaghartige en afgrijslijke moordpartij goed te praten.’
‘En de moord op mijn oudste aan het front,’ schreeuwde Pia, ‘dat was zeker géén misdaad, en géén laagheid? Veertig onschuldigen... veertig! Op goed geluk uitgepikt en in koelen bloede tegen een muur gezet! Omdat het leger daar niet verkoos dóór te gaan met de gróóte moordpartij! Dàt is pas een misdaad...! Als ze de gróóte moordenaars eens wouen straffen!’
Renato zweeg; hij voelde, dat hij niet verder kon redetwisten met deze ongeneeselijk gewonde moeder. Langzaam ging hij de keuken uit.
‘Maar het spijt me vreeselijk voor u, professore,’ riep Pia hem nog achterna.
Hij ervoer het gesprek als een nederlaag. Zijn gedachten verwarden zich. Hij zag de verhoudingen niet meer tusschen den moord op een oud mensch, om haar te bestelen, - den sluipmoord op moedige jongens, die meenden hun plicht te doen tegenover hun vaderland, - en den moord op misschien onschuldigen, om een heel leger schrik aan te jagen en voort te drijven naar een massa-moord
| |
| |
....die, wie weet, een rechtvaardige zaak was?
Ineengedoken zat hij op den ijzeren stoel aan zijn terrasrand - dezelfde plek, waar hij eens met Sandrino gezeten had - en overschouwde vaag het wijde, wegdeinzende stadsbeeld aan zijn voeten. Dreigend leek het hem, vol angstige geheimen. En hoe hij zijn gedachten ook wendde en vervolgde en weer terugkeerde tot hun oorsprongen en vocht om een uitweg, hij vond op zijn martelend vragen maar één antwoord, het overoud gebod: gij zult niet dooden
|
|