De nar uit Maremmen. Deel 2: Florence, de drie blinden
(1928)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
IOP een morgen, tegen elven, kwam Renato uit de Via Tornabuoni den Arno opgewandeld. Hij had juist Silvio thuis gebracht. Tweemaal per week, geregeld, gingen zij samen er op uit, zoo tot twaalf uur, half een. Zij gingen naar het room-chalet van de Cascine, of naar den Piazzale Michel Angiolo, vanwaar Renato heel Florence met al zijn bruggen en gebouwen aan Silvio uitleggen kon; of naar den Ponte di Ferro, om er de badhuisjes te zien. Eens gingen ze ook naar het museum van Natuurlijke Historie, voor de opgezette vogels en de van Onze-Lieven-Heer zèlf beschilderde kapellen. Renato wist heel goed, dat hij Aurora door die uitgangen een dienst bewees, want met het ‘kinderkind’, zooals hij het jeugdig slachtoffer noemde, was het jongetje maar al te vaak onhandelbaar. Alleen, Aurora hield ervan, ‘het heft in handen te houden’, en de anders niet minder onhandelbare Renato, in de afhankelijke positie van al of niet met zijn kleinzoontje uit te mogen, lei gedwee zich neer | |
[pagina 124]
| |
bij haar autoritaire moeder-uitspraken: - Silvio mòcht zijn nieuwe sandaaltjes niet aan, mòest ze juist aan, mocht volstrekt geen melk drinken, of moest juist wèl melk drinken; altemaal voorschriften, die soms ingrijpende veranderingen in de reeds vastgestelde plannen maakten. Dien morgen was gewichtig het kindermeisje komen waarschuwen, dat de signorino zonder mankeeren vóór elven moest thuis wezen. - Waarom? had Renato durven vragen; hij had naar den Bobolino willen gaan, het uitzichtrijke parkje vol schaduwend geboomte en versche geuren, buiten de Porta Romana; maar dáárvoor kon niet een heel uur gemist worden! De witgeschorte afgezante echter trok het raadselachtigste gezicht, dat zij in haar onnoozelheid trekken kon, en antwoordde alleen: ‘De signora heeft het gezegd.’ ‘Zoo...,’ aarzelde Renato, wat overbluft. Silvio had hem vol spanning aangekeken; maar het jongetje wist allang, dat hij met zijn grootvader op niets hoefde aan te sturen, en hij hield zijn lipjes dramatisch saamgeklemd. Renato liet zijn snorren hangen. Toen waren zij samen op weg gegaan; maar onder de portici van de Coöperativa hadden ze omstandig, als een paar goeie vrinden, beraadslaagd, en ze waren tot de overtuiging gekomen, dat ze twee bananen moesten koopen en die gaan opeten | |
[pagina 125]
| |
aan de ‘Vasca’, den grooten vijver achter de oude Fortezza da Basso; daar, bij de sproeiende waterklatering en onder het lommer der ceders, was het 's zomers altijd heerlijk frisch om te zitten. Ze hadden gedaan wat ze waren overeengekomen; Silvio had gespeeld met een paar jongetjes, die zij er vonden onder de hoede van een deftige ‘nurse’; hij had er zeker niet minder piekfijn uitgezien dan zijn nieuwe vriendjes; - maar de ‘nurse’, spichtig en prim, had een zekeren argwaan voor den grootvader in een Engelsch zwijgen omgezet. En om kwart voor elven precies had Renato den kleinen baas aan het kinderkind weer afgeleverd. En wat zou hij nu eens doen? Naar huis gaan, zooveel eerder dan hij gedacht had? - daar was geen aardigheid aan. Eigenlijk voelde hij zich ook lui. De dag was warm, en zijn atelier, onder het platte dak van zijn terras, was nog warmer. Daarbij, de stad máákte je lui. Een oude zondaar vond hij zich soms, als hij alwéér, op een uur, dat hij nog goed licht had voor zijn werk, ergens een koffietje of een vermouth zat te slurpen. Hij zag er anders heerig genoeg voor uit tegenwoordig, dacht hij; en hij keek niet zonder verteedering naar het geestige vischgraatje van zijn beste pak, dat hij iederen uitgang met Silvio den laatsten tijd droeg. ‘Waarom lachen de menschen zoo vaak, als ze ons zien, grootvader?’ had Silvio eens gevraagd, en | |
[pagina 126]
| |
er was angst en verwardheid geweest in den vragenden blik, dien het jongetje naar hem opzond. Die blik had Renato pijn gedaan. Hij was gaan opletten, en hij had gezien, wat hem tot dusver nog nooit was bewust geworden: vermaak van de voorbijgangers. Natuurlijk, 't gold zijn jachtbroek, zijn oude plunje... hij wou niet, dat het kind daaronder lijden zou. En van dien dag af had hij zich in zijn beste pak gestoken iedere maal, dat hij in de Via Tornabuoni kwam. Den eersten keer had Renato een kleine tragedie gepeild. Terwijl hij in den ‘artistieken’ pronksalon te wachten zat, was Aurora zelve met het kind binnengekomen. En dadelijk had Silvio geroepen: ‘O, kijk eens, kijk eens! moeder! wat is grootvader nù mooi!!’ Even had Renato zich gevleid gevoeld door zijn succes. Dan was het beschermende in Silvio's tè groote vreugde tot hem doorgedrongen... Die vreugde van zijn jongetje sprak boekdeelen! Natuurlijk had men zijn uiterlijk gehekeld in tegenwoordigheid van het kind, dat daarover verdriet had gehad of verlegen was geworden, want de kleine Silvio was dol op hem, dat wist hij best. Aurora, neerbuigend lief, zei: ‘Dáár doet u me plezier mee’; wat niet wegnam, dat haar steelsche blik toch nog zéér critisch gegaan was naar zijn dierbare schuithoedje... ‘Maar voor je dàt van mijn kop kijkt!’ had Renato gedacht, - ‘mijn | |
[pagina 127]
| |
beste kleeren, goed, voor 't kind; maar die kop is van mij, en die draagt het hoedje dat hem past.’ Nu, in dat mooie bruine pak - hij vermoedde niet, hoe Aurora het... fatsoenlijk, maar overigens hopeloos had gevonden, - en den groenvilten schuithoed wat humeurig achter op zijn gerimpeld voorhoofd, liep hij den Lungarno af, naar den Ponte Vecchio toe. En eensklaps herinnerde hij zich, wat de jonge Bartolucci - hij zag hem vaak tegenwoordig - die eerste maal verteld had over zijn Witte Paard in Pitti. - Kom vooruit!... ééns moest hij er toch toe besluiten; hij ging dat oude zwak van hem eens een visite maken... Dan werd hij ook kwaad op zichzelf. Er viel heelemaal niet mee te spotten. Al zijn eenzaam verdriet, na den dood van Pimpia, stond daarin uitgedrukt. 't Was geen bescheidenheid of losheid van zijn werk geweest, zooals Sandro misschien meende, die hem tot dusver uit Pitti hield. Instinctief had hij geschroomd, weer oog in oog te staan met die oude, felle berooidheid. Vreemd genoeg; want hoe vast was hij eens besloten geweest, dat stuk tot zijn dood toe bij zich te houden. Toch had hij 't aan Ottavio afgestaan. Nu werd het beroemd, daarginder. In een wonderlijke verwarring van gevoelens stak hij wat later de steile esplanade over. | |
[pagina 128]
| |
Hij kwam de middenpoort binnen, ging de grootsche galerij van den fonteinenhof door en besteeg de hooge en weidsche trappen met hun beelden en wandtapijten, hun zalen van portalen, en hunne overloopen met balustraden, die weer uitzicht gaven over de beklommen treden-vluchten. Boven betaalde hij zijn entreé'tje van een lire en betrad het museum. En eenmaal daar, raakte hij dadelijk verslonden aan het kijken. Hij herkende kapitale doeken uit den tijd, dat zij nog hingen in het gebouw der Accademia, - geweldige, even kundige als pompeuze historiestukken, met alle lichteffecten en alle glanzen-over-stoffen, die een mensch maar verlangen kon! Ze maakten hem kribbig. Drie, vier zalen liep hij door. Hij zag schetsjes van Ussi. - Kijk dat witte ezeltje met zijn scharlaken schrabak, en het vaalblauwe moortje erbij... wat een mooi dingetje! Hij zette zijn schuithoed weer op, om onder den luifel door beter te zien... Dan kwam hij in de zaal van de bekroonde werken... Een reusachtig doek, heelemaal gepointilleerd in paars en oranje, stelde een moeder met kinderen voor. De kleeren, de gezichten, de tafel, de muur, alles was oranje en paars. Iets voor Sergio! Zoo zágen die modernen de wereld! God mocht het hun vergeven... Hij ging een deur door, en herkende van vroeger de Oude Juffrouw van Tito Lessi. - Dàt was | |
[pagina 129]
| |
schilderen! Een oud, leelijk burgermensch, een kapseltje op met pensées, en een bruine doek om, tegen een donkergroen fond. Maar àf, doorwerkt; méér: doorvoeld. Een gaaf, klaar beeld van een nietig bestaan; een klein, lévend monument. Renato stond zacht knikkend het te beschouwen, de onderlip vooruitgestoken in bewondering. Dan nam hij, verder gaande, eerbiedig voor 't bescheiden schilderij zijn hoedje af. En op eenmaal bevond hij zich als tehuis in de zaal van de Signorini's! Hij zag den Meester weer voor zich, zooals die hem als jongen had meegetroond uit Campiglia naar Florence. Signorini, wat had hij aan hèm niet te danken! Een echte, een groote kunstenaar! Weer stak hem de pijn, dat hij na enkele jaren in onmin van hem gescheiden was. Signorini was scherp geweest in zijn oordeel, en hijzelf trotsch en opvliegend. Jammer, en stom. Signorini had het goed met hem voorgehad. Een bèste vent, met zijn vinnige oprechtheid en al. Eigenlijk net zoo'n type als hijzelf was, meesmuilde Renato. Natuurlijk, zonder dat hij als schilder zich met hem wou meten. - Zie me dat studietje eens aan: twee kinderen in het zonlicht; enkel goud en schaduwbruin! Wat een licht! Wat een atmosfeer! wat een eenvoud... Toen hij, na-soezende over den Meester, nu twintig jaar al dood, van de zesde de zevende zaal bin- | |
[pagina 130]
| |
nenkwam, - zijn eigen Witte Paard was hij heelemaal vergeten - zag hij het eensklaps recht voor zich uit, op een ezel bij het verste raam. Hij ging een paar stappen naderbij. Een vreugde, veel sterker dan de ontroering, die hij gedacht had te zullen ondergaan, vervulde hem. 't Was de vreugde van te herkennen: een goed schilderij! ‘Sapperloot,’ zei hij zacht bij zichzelf; ‘die was ráák, hoor!’ Hij liep halfweg de zaal in, stond op een paar meter afstands stil, keurend zijn werk. Goed, die regenlucht, die horizont! En mooi, de smartelijke lijn van dat naakte boompje... En terwijl hij nog technisch waardeerde de vage schamplichten over de puilende flanken van den ouden schimmel, wegstappend in de verlatenheid van dien schemeravond, - drong vlijmend zich in hem op de grauwe sfeer van het uitgestorven huis, na Pimpia's dood. ‘Tja... ja...’ mompelde hij voor zich heen. En droevig verstrooid toevende voor het schilderij, dat het beeld van die sombere dagen was, ontwaarde hij plotseling in den hoek van de vensternis een kleine, donkere gestalte... een jonge vrouw, of een meisje? - een fijn profiel, een ernstig verdiept oog. Toch hinderde hem die aanwezigheid; hij had het doek ook van dichterbij willen bekijken, hervinden nog eens elke pijnlijk-aandachtige penseelstreek. Maar als hij scherper toezag, trof hem de | |
[pagina 131]
| |
overgegevenheid, waarmee die turende oogen zich verloren in zijn avondschemering. Zij had hem niet eenmaal hooren naderen, de kijkster, zoo weg was ze in 't geen ze zag. Een schroom rees op bij Renato. - Vreemd, dit onbekende wezen, dat zich wegdroomde in zijn droom. 't Was hem nog nooit overkomen, iemand te bespieden in de beschouwing van zijn werk... Wat zou ze er voor gevoelen? Vond ze er iets van zichzelf in terug? Ze was niet zoo héél jong meer... een midden twintig wel... En stil, om niet te storen, keerde Renato zich af en ging in de diepte van de zaal de schilderijen bezien, die daar hingen. Maar hij keek niet meer met onbevangen aandacht. Aldoor voelde hij achter zich den nadenkend weemoedigen blik, die uitstaarde in zijn eenzaamheid, en het niet wist. Eensklaps wendde hij zich om. Nog net als daareven stond de kleine, donkere gestalte in den vensterhoek. Maar tegelijkertijd wendde ook zij het hoofd... Renato, betrapt, keerde zich weer naar het fijne landschapje van Sernesi, dat hij juist had ontdekt, en deed zijn best, daarbij zijn attentie te bepalen. Doch middelerwijl hoorde hij zachte stappen de zaal verlaten. Zonder veel meer te zien, talmde hij nog eenmaal de muren langs, kwam eindelijk weer voor zijn | |
[pagina 132]
| |
‘Witte Paard’ te staan. In denzelfden hoek stond hij als enkele oogenblikken tevoren de onbekende beschouwster... - Was het waar, wat Sandro Bartolucci toen zei... was er idealisme verborgen in dit beeld van eenzaamheid... ‘Net of het oude paard toch nog zijn vrede vindt?’ Zou het dát misschien geweest zijn, wat zij er in voelde? Hoe kon anders een jong leven deze verlatenheid verstaan? Droomerig wandelde Renato de laatste zalen af. Even viel hem op een Leonardo-prijs... ‘De dood van Cleopatra’. Hij las den naam: Del Bono. Nooit van gehoord. Straks vond hij er Sergio Murati ook nog!... wacht maar! ‘Wàt 'n kouwe drukte,’ hoonde hij, en zóó gauw maakte hij zich uit de voeten, dat hij een juist binnen-aarzelende vreemdelinge, die zocht in haar Baedeker, bijna omverliep. In de voorlaatste zaal zag hij, bij den hartstoch telijken manskop van Bonci, een bijna voltooide copie staan. De copiïst was al vertrokken; zijn schilderdoos stond op den stoel; twee natte penseelen staken eruit. Renato schudde het hoofd. - Wat 'n vermorste verf en tijd! Knap genoeg in elkaar gesmeerd, maar de eigenlijke expressie van den kop, die was zoek! 't Zat hem natuurlijk in een paar kleine verschillen van afmeting... Renato mat bij benadering, | |
[pagina 133]
| |
schetste, met den vinger vlak bij de copie, een paar toetsjes in de lucht... De wachter, die erbij liep, zei: ‘Ja, precies, daar is hij den heelen morgen al mee aan het tobben... en eerst ging het zoo vlot!’ ‘Mijn vingers jeuken,’ had Renato gezegd voor hij het wist, en zijn blik ging in de richting van de paar natte penseelen. ‘Om den dood niet!’ ontstelde de wachter. ‘Waar zou dat heen moeten, als wij de bezoekers toestonden, in 't werk van de copiïsten te knoeien!’ Renato lachte. ‘Je schijnt er anders wel een beetje verstand van te hebben,’ kwam de wachter goedig achterna. En als de schilder verder wou gaan, deed hij een stapje met hem mee en fluisterde: ‘In het kabinet hiernaast zit er nòg een te zuchten... vraag, of u die soms helpen kunt...’ Renato knikte maar eens van: wel nee. Dan, door de half open deur, ontwaarde hij, aandachtig naar haar werk gebogen, een kleine, donkere figuur; een bleek, smal gezicht, een ernstig-verdiepten blik. Hij ging binnen. Het was zijn onbekende kijkster van daarstraks! Een kleinen rimpel tusschen de oogen, zat ze en tuurde van het palet naar de schilderij, van de schilderij naar de copie, en van haar copie weer naar het palet, mengde voorzichtig een kleurtje bij de kleur, die maar niet de juiste wou worden. | |
[pagina 134]
| |
Renato stond achter haar. ‘Er moet een klein beetje oker bij,’ liet hij zich plotseling ontvallen. Het meisje schrok op. Dan herkende zij den raren boereman, die haar van voor den Renato Focardi had weggekeken. Zij kleurde en trok haar penseel terug, zoo beslist, of zij niet van zins was verder te werken, voor hij zou zijn doorgegaan. ‘Neem me niet kwalijk,’ schrok Renato, op zijn beurt, ‘'t is maar, dat ik u daareven zoo verdiept vond staan voor dat Witte Paard...’ Het meisje kleurde nog sterker, had een blik naar Renato op. Maar toen zij dat forsche, oude gezicht met de lichte, doordringende oogen, die toch zoo zacht en bijna ontroerd keken, vlakbij zich zag, begreep zij plotseling, dat deze eenvoudige man niet de eerste de beste kon zijn. ‘Ja, het Witte Paard van Focardi,’ zei ze. ‘Hoe is 't mogelijk, dat zúlk een kunst zoolang onbekend is kunnen blijven...!’ Renato zweeg. ‘Is u 't niet met me eens? Ik hóud van dat Witte Paard. Het gaat weg, het laat je achter, en toch...’ ‘Hoezoo?’ vroeg Renato. ‘'t Is moeilijk te zeggen, wat ik bedoel,’ zei het meisje. ‘Zoudt u denken, dat er wat oker...? Ik ben geen authentieke copiïste, moet u weten... U misschien wel?’ | |
[pagina 135]
| |
‘Ik?’ glimlachte Renato...; en zacht: ‘ik ben... de schilder... van het Witte Paard...’ ‘Is u...?’ Het meisje liet haar palet bijna vallen. En Renato voelde zich overstuur raken door dit plotseling contact met een onbekende, die hem bewonderde... een zóó fijn en begrijpend gezichtje. ‘Nu mag ik u wel vragen,’ herstelde zij zich, ‘mij niet kwalijk te nemen, dat ik u daareven zoo onvriendelijk ontving... Hoe kon ik weten...?’ ‘Dat kon je zéker niet weten,’ bevestigde Renato. Hij gaf haar nog een paar wenken bij haar werk, dat hij merkwaardig goed oordeelde voor een dilettante - zoo'n interieur van De Marni, vol halflicht en weerschijnen, was om den dood geen gemakkelijke opgaaf! - en met een handdruk, vol vereering van de eene, en vol onbewuste dankbaarheid van den ander, verliet hij haar.
Een week later kreeg Renato een briefje; - of hij zich de geïmproviseerde les in Pitti nog herinnerde? en of zijn dankbare leerlinge van één kwartier hem een bezoek mocht komen brengen? Zij vreesde wel, hem lastig te vallen, doch ze zou er maar eerlijk voor uitkomen: zij wilde zoo graag hem iets laten zien van haar eigen werk, hoe nederig dat ook was. | |
[pagina 136]
| |
Renato keek even bedenkelijk: hij was op zijn dood voor dilettantisme, en vooral voor ‘schilderende juffrouwen’. Maar ‘schilderende juffrouwen’ zijn abstractie's; en opeens zag hij weer vóór zich de teêre werkelijkheid van dit ernstige gezichtje. Flavia Pasquali... wat zou 't voor een meisje zijn? En hoe in 's hemelsnaam had zij zijn toren uitgevonden? Renato had meer van die wereldvreemde verwonderingen, en zijn groeiende faam van schilder en van zonderling, was nog geen realiteit voor hem geworden.
Op den morgen, dien hij in zijn antwoord had aangewezen, meldde, bescheiden en vrijmoedig tegelijk, Flavia Pasquali zich aan. Renato ontving haar in zijn eetkamer. Zijn werkin-wording kon hij niemand toonen. Het schilderijtje, dat zij had meegebracht, bleek een klein stilleven: ‘Bewaarde Druiven’. Tegen een olijfgrijzen achtergrond, waarin men moeilijk iets onderscheidde van balken, hingen aan een gespannen touwtje, of aan een ijzerdraad, twee trossen, half ingedroogd, en paarsig-bruin verkleurd. Een schuwe glans lag over de rimpelige druive-schilletjes, alsof zij van verkreukelde zijde waren. Zij hingen er wat droevig, als iets uit het verleden, als iets dat rijp is gewéést, als iets vol saamgeronnen waarde toch en donkere bezonkenheid. Het was maar een heel | |
[pagina 137]
| |
simpel schilderijtje, twee verschrompelde druiventrossen aan een touwtje, paarsig bruin op duister groen. Het was wat onbeholpen ook. Maar Renato beschouwde met verwondering dit kleine, sobere doek; het sprak hem aan als een stem, die veel verzweeg. Het meisje zag ter sluik naar zijn gezicht. ‘Nou,’ zei hij eindelijk, ‘dat 's lang niet gek!’ Zij begon even te lachen. ‘Vindt u 't werkelijk wel goed? Maar u moet ook niet vergeten, dat dit verreweg mijn beste probeersel is. Als u zàg wat ik al niet heb geknoeid!’ Hij wees haar een foutje, een zwakkere plek; maar zij voelde zijn doen en zijn stem vol waardeering. En zij dorst te voorschijn komen met haar groote verzoek; of hij haar in ernst als leerlinge zou willen aannemen,... o niet dag-in-dag-uit, maar bijvoorbeeld eens in de week, een morgen of een middag... ‘Wou je dat zóó graag?’ kwam hij verteederd. Hij dacht na. Op zijn atelier kon hij haar niet inschikken. Maar zij zou misschien hier in zijn eetkamer kunnen werken; er was behoorlijk licht.... ‘Ik zie eigenlijk niet goed in’... strubbelde hij nog tegen, ‘wou je naar model schilderen? Ik heb zèlden model.’ Zij echter stelde hem aanstonds gerust. Zoo ver | |
[pagina 138]
| |
ging haar ambitie niet. Bij het stilleven wou zij zich houden... ‘Dàt is een raar geval,’ zei Renato met een bedenkelijke grimas, en krabde zich op zijn kop; ‘ik heb nooit stilleven geschilderd!’ ‘Vooruit,’ besloot hij opeens, ‘richt je maar een hoek in, bij het raam; het is hier op het Noorden. Ik kom wel 's kijken af en toe... Wie weet, leer ik het dan óók nog niet!’ Het meisje was zoo dankbaar, dat zij niet eens moest lachen. - Leerlinge van den grooten Focardi, dien zij meer dan één ander levend schilder vereerde! ‘Welken dag zoudt u me kunnen hebben?’ vroeg ze. ‘Welken dag? Kom zoo maar eens van negen tot twaalf, een paar maal in de week... We zien dat nog wel...’ Ze keek wat bevangen, bang indiscreet te zullen zijn. Opeens schoot het Renato te binnen: - Poveretta, ze zag er zoo erg eenvoudig uit, misschien dacht ze, het niet te kunnen betalen... En goedig zei hij: ‘Maak je maar geen zorgen. Ik bied het je immers zelf aan. 't Zijn ook geen lessen... We doen dat als onder vrienden.’ Flavia was getroffen door die belangeloosheid. En toch was ze, achter in haar bewustzijn van | |
[pagina 139]
| |
meisje-van-goeden-stand, een tikje beleedigd tegelijkertijd. ‘Daar zit het 'm niet in,’ kwam ze met even iets van hooghartigheid in haar stem. Maar dadelijk erop was ze beschaamd over die uiting, dat het geld er niet toe deed. Renato nam haar aandachtig op. Het onderhoud werd hem wat moeilijk. Hij was niet gewend met ‘dames’ om te springen. ‘Wat mij betreft,’ zei hij bruusk, ‘je kunt komen, en verder geen nieuws. Wat is je vader?’ ‘Advocaat,’ antwoordde ze, glimlachend om zijn barschen toon. ‘Mooi zoo,’ besloot hij het onderhoud; ‘kom dus maar, zoodra je kunt, en breng wat fraais mee om aan 't werk te gaan.’ | |
IIAls zij vertrokken was, dacht Renato: daar had hij zich nu hals over kop in een verplichting gestoken, zonder eigenlijk iets van dat meisje af te weten... en hij was zóó van plan geweest, den eersten tijd uitsluitend zich te verdiepen in de wording van zijn ‘Drie Blinden’. Maar zijn belangstelling was gewekt. En toen hij den volgenden morgen Ottavio zag - 't was in de vroegte dat hij naar diens magazijn was gegaan, om | |
[pagina 140]
| |
over de te blinkende lijst rond een zijner stukken te spreken - vroeg hij terloops: ‘Ken jij soms een advocaat Pasquali?’ ‘Dat zal waar zijn! Vittorio Pasquali, den grand-ufficiale?Ga naar voetnoot1) Een groote piet!... en rijk!’ ‘Zoo...!’ verwonderde zich Renato. 't Klonk bijna, of 't hem speet. ‘Hij woont aan den Viale Principe Amadeo,’ vertelde Ottavio nog door, ‘op den hoek van... hoe heet die straat ook weer? En dan moet je zijn villa zien tusschen Viareggio en Forte dei Marmi! Hij zal er nog wel een in de campagna hebben ook, de smakkerd!... Verleden jaar, 't is een publiek geheim, heeft hij aan zijn maîtresse een villino bij het Campo di Marte cadeau gedaan. Kranig, als je 't zoover brengt! Nog niet zoo heel lang geleden is, geloof ik, zijn vrouw gestorven... Hij is een paar maal bij me geweest, maar hij heeft nooit iets gekocht... Waarom wou je dat eigenlijk weten?’ ‘Zoo maar... nieuwsgierigheid,’ weerde Renato af. Ottavio trok bazig de schouders op. ‘Je vraagt zooiets niet zonder reden. Als er soms zaken in 't zicht zijn, beredder die dan in godsnaam niet zonder mij.’ ‘En waarom niet?’ vroeg Renato. | |
[pagina 141]
| |
‘Een slimmen vogel als den advocaat Pasquali, dien zou ik maar aan mij overlaten. Jij zou misschien...’ ‘Wàt zou ik misschien?’ Renato voelde zich boos worden. ‘Nou, ja...’ bond Ottavio in; maar kregel op zijn beurt: ‘Je hebt al tegen mijn zin een dozijn teekeningen aan Lorenzo in bruikleen gegeven. Denk je, dat je die ooit terug ziet? dat hij er respectvol mee zal omgaan? Ze hangen nog altijd ongelijst! En als je nou zelf ook nog onder mijn duiven komt schieten...’ ‘Wat weerlicht!’ viel Renato uit, ‘zoolang als ik de dingen máák, zal jij me toch niet verhinderen willen, er mee te doen wat mij goed dunkt? Wat ik afsta voor je handel, sta ik vrijwillig af, begrijp dat goed. Vrijwillig, - of in 't geheel niet. En als ik morgen lust krijg, alles zelf te gaan verkoopen...’ ‘Zeker,’ suste Ottavio, ‘dat spreekt vanzelf. Maar een kunstenaar is een slecht koopman, dàt wou ik maar zeggen.’ Hij verwenschte vaak den dag, dat hij zijn vader er toe was gaan drijven, naar Florence te komen. Uit de verte, per brief, hadt je een moeite van de andere wereld om wat los te krijgen, maar je kreeg toch altijd wel wat los, waarover je dan verder de baas was. En de rest bleef goed opgeborgen. Terwijl nu... telkens op ruzie af! Hij was trouwens toch | |
[pagina 142]
| |
al prikkelbaar dien morgen. Zij hadden gisteravond op een villa bij San Domenico weer eens zoo'n fuif gehad, dat de stukken eraf vlogen! Hemelsche goedheid, wat was het er toe gegaan! Dat was andere kost dan dansen bij Rajola... 's Nachts om drie uur hadden ze hun roes willen gaan koelen in den vijver - 't was volle maan en warm als in Augustus - 'n éénige boel! Maar twee van hen waren er verder weg geweest, dan de anderen dachten, en die waren met hun avondkleeren en al het water ingesukkeld. 't Was 'n heele toer geweest, ze weer op te visschen! En in pyama's van den gastheer gestoken, waren de drenkelingen in een automobiel geheschen en naar huis gebracht... 't Gezicht, dat Aurora had getrokken! - Hij was voor geen klein geruchtje vervaard; een flesch meer of minder op zoo'n nacht, dat maakte voor hem geen onderscheid. Alleen, den volgenden morgen moesten ze hem niet noodeloos komen vervelen... Hij vertelde vluchtig iets van dat feest, om zijn vader weer wat genoegelijker te stemmen. ‘Ga mee...,’ zei hij dan, ‘Aurora is achter... er moet koffie zijn... dat zal ons kalmeeren.’ Over het zware, turksche tapijt liepen zij den winkel door. Smaakvol was die ingericht, met hier en daar een schilderij boven antieke meubelen, waarop wat glaswerk van Murano, een enkele porseleinen schaal te koop stond. Het schemerdonker ‘maga- | |
[pagina 143]
| |
zijn’, daarachter, overwulfd door breede gewelven, op veertiend'eeuwsche wijze beschilderd, had de voorhal van een burcht kunnen schijnen, als niet de moderne doekjes en de copieën naar beroemde museumstukken er bij stapels langs de wanden hadden gestaan. Dan kwamen ze in een soort ruime cel met een getralied venster op een binnenplaats, waar Ottavio zijn bureau had ingericht. Achter een fluweelen gordijn, in nog een nevenvertrek, hoorden zij iemand bezig; er werd geneuried, iets onherkenbaars; Aurora kon nooit wijs houden. ‘Is er nog geen koffie?’ riep Ottavio ongeduldig. Het neuriën brak af; er werd iets snibbigs gezegd, dat ook maar half verstaanbaar was. Dan verscheen Aurora in de deur-opening. Als zij daar haar schoonvader zag zitten, trok, met een schrikje, haar gezicht overvriendelijk. Dat was Renato nog nooit gebeurd. Ze droeg een zwart zijden japon, met gouden bloemen geborduurd, en waaruit haar ronde, blanke armen tot aan de schouders bloot kwamen. ‘Je lijkt wel in je balkleeren te zijn,’ kwam Renato verwonderd. ‘'t Is heel laat geworden vannacht... we hebben hier geslapen, ieder op een sofa, om geen opschudding in huis te maken,’ zei ze bijna beschaamd, ‘maar anders, balkleeren... nu niet precies! - een eenvoudig avondjaponnetje...’ | |
[pagina 144]
| |
‘En Silvio?’ vroeg Renato. ‘Lieve hemel,’ onderbrak Ottavio, ‘Silvio heeft twee meiden om op hem te passen... als je je nooit eens zou kunnen amuseeren...’ ‘Twee meiden, die jullie geen van twee extra vertrouwen... Zijn jullie van morgen al thuis geweest?’ ‘Laat dàt nu maar aan mij over, vader,’ zei Aurora, liefjes-kattig. ‘Toe, haal ons liever een kop koffie,’ soebatte Ottavio. Aurora ging beleedigd het andere vertrek weer binnen. Haar malsch-blanke rug, tot onder de schouderbladen bloot, leek smalend Renato aan te zien. ‘Pas toch op,’ dreigde Ottavia tegen zijn vader, ‘ze was nu vrijwel in 'r humeur... als jij 't bederft, moet ik het straks misgelden!... Ze kan soms zijn...!’ En met de beide handen aan zijn hoofd, of dat op barsten stond, fluisterde hij voort: ‘Want die zenuwen... God! God! die zenuwen! Je zoudt er dol van worden... Leg 'r alsjeblieft geen stroohalm in den weg...’ Hij verdween zelf ook in het achtervertrek, kwam even later met een kop dampende zwarte koffie terug. Aurora bracht er een andere aan Renato. En plotseling draaide Ottavio om. Hij begon te | |
[pagina 145]
| |
drijven, dat Aurora naar huis zou gaan. Silvio was een beetje verkouden gisteren... het moest eens erger zijn geworden... ‘Kom,’ zei Aurora, ‘in den zomer!’ Maar Ottavio hield aan. ‘Wind je niet zoo op!’ deed ze minachtend, ‘ik wou immers tòch naar huis! Je zal alleen even een auto voor me moeten bestellen, ik kan zóó niet over straat! Een dichte natuurlijk...’ ‘Ja, ja, kalmte!’ bezwoer Ottavio, ‘ik kan niet weg, voor Nandino terug is!’ ‘Die is om de post,’ lei hij aan Renato uit. Een oogenblik later kwam de bediende den winkel binnen, en riep uit de verte, dat er geen brieven waren. Ottavio ging naar voren en zond het jonge mensch op de taxi-jacht. Toen verscheen Aurora in een weelderige cape van steenrood fluweel, - wat prachtig stond aan haar warmbleek gezicht en zwarte haren. Renato keek zijn oogen uit. ‘Is dat ook een eenvoudig avondmanteltje?’ vroeg hij beduusd. Aurora verwaardigde zich niet te antwoorden. Even keek ze verveeld naar Renato omlaag, trok het hoofd in den nek, stapte dan statig op haar vergulde schoentjes naar de winkeldeur, waar ze bleef staan uitkijken, of zoo de taxi eerder komen zou. Ottavio haalde zich nog een andere kop koffie. | |
[pagina 146]
| |
‘Hè, dat doet een mensch goed,’ zuchtte hij voldaan. En toen zij den auto hadden hooren voorkomen, en met bulkende claxon-stooten wegrijden, werd Ottavio van een groote vroolijkheid. Hij zat op een punt van zijn bureau-tafel. Renato zag nu eerst, dat hij verlakte schoenen aan had en een zwart jasje met zijden opslagen. Hij deed niets dan lachen, zoo aanstekelijk, dat Renato mee-glimlachen moest. Maar plotseling, met een schrik, dacht hij: - 't leek wel, of hij nòg niet heel en al nuchter was... ‘Verbeeldt je... gisteravond laat waren we met Servini naar Amerikaansche vrienden van hem gegaan, ergens op een villa tusschen San Domenico en Settignano... in drie automobielen, een reut menschen, met ons veertienen, geloof ik! 't Was afgesproken, zei hij... Maar toen we kwamen, vonden we alleen een ouwe, kwaje portier... 't personeel was naar bed, en de menschen zelf waren in de stad... hij wist niet eens, hoe laat ze thuis zouden komen. Maar Servini naar binnen, aan de telefoon, en de portier aan de telefoon, en Servini weer... hoe hij 't aangelegd heeft, begreep niemand, maar de izegrim was in een ommezien als een lam. Wij werden in de eetzaal gelaten... en toen ons daar wijn was voorgezet en een schaal met vruchten, vertelde Servini, dat hij nog nooit in dat huis was geweest... als straks de eigenaars kwamen, moest het | |
[pagina 147]
| |
schoone deel van het gezelschap maar met hartveroverende blikken aannemelijk maken, dat hij op zoo'n ongewone manier de vage uitnoodiging van enkele weken geleden had aangenomen... Toen is Aurora kwaad geworden; ze ging onmiddellijk terug, zei ze; Servini wou haar mee naar buiten nemen, om haar tot andere gedachten te brengen. Maar juist kwamen de menschen zelf! Joviale lui! Ze vonden dadelijk alles opperbest! Eerst een glas champagne op de kennismaking! De kok werd uit zijn bed getrommeld om ijs te draaien en coctails te mengen, van die Amerikaansche dranken, weet je, allerlei sterk goed door elkaar... Na den wijn en de champagne kregen de dames hem al heel gauw om... twee moesten er op sofa's worden gelegd in den salon, en Aurora is later naar de bibliotheek gestevend... met een waardigheid, om respect voor te hebben!’ En opeens begon Ottavio weer te lachen, zóó te lachen, dat de schrijftafelpunt, waarop hij zat, kraakte. Ottavio zag in zijn verbeelding de mooie Amerikaansche van bij Gilli, die er ook was geweest met 'r amant van de week (van wien ze trouwens bitter weinig notitie had genomen). Yan had een heldhaftigen dronk gehad; ze had aan zijn, Ottavio's voeten gelegen en geroepen: my hero! my hero! Tot Aurora weer was binnengekomen en haar, zoogenaamd bij ongeluk, op haar arm had getrapt, zoo- | |
[pagina 148]
| |
dat een kostbare byouterie was losgesprongen en gekneusd. Canailles, die ‘zachte duiven’! ‘En je vrouw,’ vroeg Renato, ‘vermaakt die zich bij zulke gelegenheden?’ ‘Al naar haar luim staat!... Gisteravond wèl, schijnt 't...’ - Hij was Yan wat gaan troosten op het balcon... lieve meid toch!... en in dien tusschentijd, zeien ze later, had Aurora zich dol gëamuseerd, en was eindelijk verdwenen, den tuin in... Zijn gezicht versomberde; zijn stemming sloeg als met een nijdigen windruk om. ‘Zeg,’ kwam hij plotseling, onredelijk bruusk, ‘zou je die werkvrouw van je eindelijk niet eens wegsturen? Dat is nu al de derde keer, dat je bij die moordgeschiedenis met naam en toenaam in de krant staat! De weduwnaar Focardi, bij wie Pia Gori in dienst is, en je volledige adres... Dat wordt zoo zoetjes aan een schandaal... Een pretje voor ons, en voor Lorenzo!’ Renato, vol pijn al over het loszinnig en wrang verhaal van daareven, werd van een strakken ernst. ‘Ik dènk er niet over, mijn werkvrouw weg te sturen,’ zei hij vast. ‘Dat de journalisten de slechte gewoonte hebben, namen te noemen, die er niets toe doen, moeten zij weten.’ ‘Plezierige werkvrouw,’ mokte Ottavio, ‘de moeder van een moordenaar...’ | |
[pagina 149]
| |
‘Bewezen is er niets,’ sneed Renato af. ‘Wat? Niets bewézen? En de stukken bezemsteel dan, die bij je parel in huis zijn gevonden? Die zijn toch maar gebleken aan te sluiten bij het heft van het mes, dat in de villa op den grond lag!’ ‘Ja, uit de nerven van het hout,’ moest Renato toegeven. ‘Maar al is het mes van dien jongen gewéést, - kan hij 't niet hebben verkwanseld of weggegeven aan een kennis? En de gestolen voorwerpen, waar zijn die?, de zilveren kandelaars, en het heeren-horloge, en het kistje met ringen...? Bij Pia is niets gevonden.’ ‘Je vergeet de som gelds, die in het weggegooide portefeuilletje moet hebben gezeten! Niemand weet, hoeveel dat geweest is...,’ insinueerde Ottavio. ‘Hoewel... eigenlijk doet er dat allemaal ook niet toe,’ wierp hij dan luchtigjes weg; ‘maar waarom jij zin hebt, je noodeloos te compromitteeren... en ons erbij...?’ ‘Omdat ik nog minder zin heb, een arme vrouw onmenschelijk te behandelen,’ antwoordde Renato streng. ‘En wàt doet er niet toe? Al de ellende, die er in dat huis is? Een jongen van zeventien jaar, die al of niet een moord op zijn geweten zou hebben... dòet er dat niet toe?’ Hij stond op. Hij kon niet langer praten tegen dezen zoon met zijn mooie, verfuifde gezicht - een niet áán te zienen Dante-kop, die wuft zou zijn ge- | |
[pagina 150]
| |
worden - boven dat korte jasje met de zijden opslagen en het gedeukte, witte plastron. ‘Als je je eens ging verkleeden thuis,’ beet hij hem toe, ‘nu de bediende er is... Pas jij maar op, dat jij mij niet compromitteert, als de menschen jou zóó gekleed vinden om tien uur 's morgens.’ Hij draaide hem den rug toe en vertrok. En terwijl Ottavio zijn vader den winkel zag doorgaan, en geeuwend zijn overjas van den vorigen avond aanschoot, dacht hij opeens met een vleug van angst aan den kleinen, verkouden Silvio: - alles zou toch wel goed zijn, thuis? |
|