De nar uit Maremmen. Deel 2: Florence, de drie blinden
(1928)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
IEEN paar dagen later liep Renato in de oude straatjes tusschen de Via Calzaiuoli en de Via Proconsole, op zoek naar den winkel, dien men hem als den beste voor zijn verf en penseelen had genoemd. - Telkens bleef hij staan, getroffen door de indrukwekkende stellte dezer middeleeuwsche stegen, in welker nauwe spleten soms opeens de nog steilere verrijzing te zien kwam van den Palazzo Vecchio-toren of van de hoog-opwijkende, vaalroode bloembladen van den Domkoepel. Plotseling, op de kleine Piazza dei Cimatori, zag hij den marchese Niccolini staan, in druk gesprek met een langen, blonden jongeman; en aanstonds vermoedde hij: dat moest een der beide neven zijn, met wie de oom zoo op had. - ‘Geen wonder’, dacht Renato, ‘wat een sympathieke kerel!’ Maar verlegen van aard als hij was, wilde hij ongemerkt langs gaan, toen Niccolini hem in 't oog kreeg en hem aanriep. De markies bleek op weg naar de ‘Leonardo’, waar zijn broer hem introduceerde. - ‘Hij zou U | |
[pagina 79]
| |
meteen als lid kunnen voorhangen,’ opperde Niccolini, ‘een schilder als gij mag daar niet ontbreken, nietwaar Sandrino?’ Tegelijk stelde hij aan Renato voor: ‘mijn neef Sandro Bartolucci,’ - en het jongemensch, op wiens gezicht een warme eerbied afwisselde met verwondering en zelfs met een tikje vermaaktheid, drukte den schilder de hand. ‘De Leonardo?’ vroeg hij lachend, ‘Signor Focardi bij de ‘superuomini’?Ga naar voetnoot1)) Renato keek als een onweer. - Ja, hij had daar wel over gehoord, over die club van aristocraten en geleerden en een paar kunstenaars, die gewichtige bijeenkomsten hielden met fraaie redevoeringen en zoo... Nogal net iets voor hem!... Het was hem ook niet duidelijk, of het jonge heerschap hem daarvoor te goed, of niet goed genoeg vond... ‘Superuomini...! dat is hun spotnaam, moet u weten,’ glimlachte de markies. ‘En Sandro heeft misschien gelijk... u heeft wel wat beters te doen dan praten en hooren praten... Maar breng mij dan ten minste tot aan de deur! Dan kan ik binnen vragen: raad eens, wie mij tot hier heeft weggebracht? Er zijn er daar verscheidenen, die hóóg loopen met uw werk!’ Renato was zoo weinig aan persoonlijke erken- | |
[pagina 80]
| |
ning gewend, dat hij argwanend bijna den marchese aanzag. Dan ontwaarde hij, voorbij den rooden haviksneus en den witten baard, een schrander en fijn gelijnd gelaat, dat met een open belangstelling naar hem overboog. Eensklaps had Renato een van zijn onberekenbare opwellingen. Dit was 'n jongen, die hem aantrok, dien hij wilde kennen. Zou het de jongste zijn, of de oudste van de twee? dacht hij nog. Maar hij had al gezegd: ‘Ik neem vrijwat liever dien neef van u mee naar mijn schilderscel, dan dat ik mij daarginds zelfs maar aan den drempel van de gewichtigheid waag!’ ‘Vooruit Sandro, en waardeer je goed gesternte,’ schertste de markies. ‘Maar haal den barribal tenminste over, dat hij eens bij mij komt aanloopen. En breek je nek niet op zijn trappen, want dan maakt hij zich maar kwaad!’ Hartelijk als altijd nam hij afscheid. En Renato, alsof hij een kostelijk present ijlings in veiligheid moest brengen, haastte zich met den jongeman op weg naar huis. Den winkel voor zijn verf en penseelen was hij heelemaal vergeten. En van meet aan vlotte het tusschen hen. Bartolucci, hoffelijk, was aanstonds aan Renato's linkerzijde gegaan; onder den neergeslagen rand van zijn deukhoed - beminnelijk jongensachtig stond hem dat - keken levendig zijn grijze oogen, en als hij | |
[pagina 81]
| |
lachte, zag Renato, boog 't puntje van zijn fijnen neus koddig even door. Al vragende vernam de schilder, hoe dit de jongste der beide broers was, een-en-twintig jaar oud, en studeerende in de economie. Dan ving de ander aan, over Renato's kunst te spreken. Hij deed het zoo enthousiast, en zoo bescheiden tegelijk, dat Renato het als iets feestelijks ervoer. Alles wat bij Ottavio was tentoongesteld geweest, kende hij: de Jagers, de Boerenbinnenplaats, de Rustende paarden, de Etruscische ruïne, den profeet Ezechiël, - en dat onbetaalbaar eigenwijze ventje: ‘wat ik wil, dat willen zij niet’ ... Maar vooral het pràchtige Witte Paard, dat nu in de Arte Moderna van het Palazzo Pitti is...’ ‘Dat is waar ook...’, zei Renato. ‘Ik ben er nog niet geweest. Hangt het goed?’ En als Sandro vreemd opkeek: ‘Ik zit hier pas een week of wat; en ook was ik huiverig, het terug te zien in zoo'n museumzaal, tusschen allerlei andere dingen in.’ ‘O, maar dàn kunt u er gerust heengaan,’ kwam de jongeman verheugd, ‘want het staat op een ezel, heelemaal afzonderlijk, bij een venster...’ Renato hoorde er blij van op. Alleen, dacht hij, waarom hadden Ottavio en Lorenzo hem dat niet eerder verteld? Deze vreemde jongen stelde er nog meer belang in dan zij. | |
[pagina 82]
| |
‘En dus, je kon er mee overweg?’ vroeg hij, zijn begeerte nauwlijks beheerschend, er nog meer over te hooren uit dezen jeugdigen mond, die zoo begripvol hem naar de ziel sprak. ‘Mee overweg?’ Sandro lachte om wat hem enkel rustieke eenvoud scheen; en in dien lach klonk een steeds warmer sympathie. - ‘'t Is voor mij uw mooiste werk! En zoo expressief! Wat een moeheid zit er in dat doek, wat een eenzaamheid... en wat een idealisme tegelijk!’ Renato bleef staan. ‘Idealisme?’ zei hij verbaasd. Sandro kleurde. ‘Ja zeker,’ verdedigde hij zich, ‘dat voel ik er sterkin!’ ‘Idealisme...’ herhaalde peinzend Renato. ‘In de atmosfeer ervan’, zocht Sandro, ‘in de ... helderheid van die schemering... in dat licht aan den horizont... net of het oude paard tòch nog op iets goeds hoopt,... en tòch nog zijn vrede vindt...’ Renato was ontroerd. Zij zwegen beiden. ‘Jongen’, zei hij eindelijk (en hij verwonderde zich niet eens, dat hij dezen onbekende uit een zoo andere omgeving dan de zijne zoo vertrouwelijk aanspreken kon) ‘ik geloof waarachtig, dat jij dat schilderij beter hebt doorzien ... dan ikzelf.’ Zij sloegen de Via dei Bardi in, stonden voor den | |
[pagina 83]
| |
steilen gevel van het huis, waar de schilder woonde. ‘Ja, nu neem ik je mee naar boven,’ zei Renato, terwijl ze de trappen bestegen, ‘maar ik vraag me af, waartoe!... Op mijn atelier is eigenlijk niets te zien... een paar teekeningen... Alleen, voor de vensters heeft Onze Lieven Heer tafereelen geschilderd, zooals ik 't niet kan!’ Sandro lachte weer zijn aardigen lach-vanbewondering. ‘De teekeningen interesseeren me nòg meer,’ waagde hij. Maar dat scheen niet in goede aarde te vallen. Zijn oom had hem trouwens al zoo iets verteld. Doch toen zij boven waren gekomen, gebeurde er een wonder. ‘'k Zal je toch één schilderij laten zien,’ zei Renato; ‘help me maar eens beuren...’ Samen sleepten zij het reusachtig doek, dat omgekeerd tegen den achterwand stond, het vertrek in en stelden het aan een zijmuur in het volle licht der beide Noorder-ramen. Sandro keek verbijsterd. Het vervaarlijke schouwspel overweldigde hem. Tegen de licht-overgloeide, groene heuvelen en den diepblauwen hemel - omlaag scholen een blanke kudde en wat landvolk achter hekken saam - verrezen donker de dreigende gestalten vanden toornigen jongen stieren den lasso-werpenden ruiter op zijn steigerend paard. In | |
[pagina 84]
| |
een gewissen worp vlijmde met zoo felle slinger-lijn het koord de lucht door, dat het neerkomen rond de horens onvermijdelijk leek. Somber en toch argeloos, méér dan mensch-endier, de natuurkrachten zelve, zóó zagen ze eruit, de verdwaasd toe-stuivende stier, het achterover-angstend paard, en de stouthartige ruiter, daarop vastgeklemd, uitvierend het vermetel gebaar van den Bedwinger. ‘Wil je nu wel gelooven,’ zei Renato, ‘dat ik dit doek nog aan niemand heb durven laten zien?’ ‘Durven?’ verbaasde zich Sandro. Hij vroeg niet verder. Hij zag opzij, zag dat al oude gelaat met de veterane-snorren, en in de zwaar-overbrauwde, diepe kassen de lichte oogen, die gespannen keken, - keken naar de eigen schepping, als werd die hem nu voor het eerst gëopenbaard. Even voorovergebogen stond de schilder, alsof hij nogmaals het grootsche vizioen besprong, - maar uit zijn twee weerloosopene, afhangende handen sprak een diepe nederigheid. Sandro, stil van een nieuwen eerbied, wendde zich wederom naar het stuk. Hij schroomde iets te zeggen. ‘Zie je,’ kwam Renato dan, als een uitleg, ‘de meedoogenlooze strijd om de macht...’ ‘Ja, meedoogenloos... zoo zéker als die lasso neerkomt... Maar tegelijk...’, peinsde Sandro. | |
[pagina 85]
| |
Hij bedoelde: ‘Zoo verrukkelijk trotsch... én zoo edel!’ Hij vermeed elk woord, dat vleierij kon schijnen. ‘Edel’, dacht hij nog eens. Er hing, door dat heftig bewogene tafereel, een wonderlijke klaarheid, die als een mystieke verzoening was; eenzelfde ontroerende... wijsheid, ja, dàt was het, als rond het oude, witte paard. ‘En tegelijk?’ vroeg Renato begeerig. ‘Tegelijk...? Tegelijk is het, of u zeggen wilt, dat het zoo moet, en dat het... dús... góed is.’ ‘Zeker, dat zit er in,’ kwam de schilder na een oogenblik. Dan bedacht hij zich: ‘Goed... dat is te zeggen... de natuurlijke, de onvermijdelijke strijd om het bestaan... het recht van den sterkste!’ ‘En dat is nog maar altijd van kracht’, zei Sandro, ‘ook tusschen de menschen onderling, - en tusschen de volken...’ Bruusk wendde Renato het hoofd naar hem om. ‘Je zou toch een nieuwen oorlog niet goedkeuren, hoop ik?’ ‘Een nieuwen oorlog, nee... Alleen, - ik vréés...’, aarzelde Sandro, maar met een accent, of hij heel zeker was van een wetenschappelijk feit. Renato fronste de wenkbrauwen. ‘Wàt vrees je?’ viel hij hem ongemakkelijk in de rede. ‘U zèlf zei het: de onvermijdelijke strijd om het | |
[pagina 86]
| |
bestaan. Italië bijvoorbeeld... heeft nièts, geen steenkool, geen petroleum, geen mineralen; en graan niet genoeg. 't Eenige dat Italië heeft, is zijn snel toenemende bevolking. Er komt dus noodwendig in de toekomst een moment...’ ‘Gekheid’, kwam Renato streng, ‘met goeden wil is er voor elk probleem een oplossing te vinden. Want kom me alsjeblieft niet aan met moderne oorlogen. De moderne oorlog is monsterachtig, onmenschelijk, en vooral onmenschwáárdig. Een misdaad. En hoe zou ooit een misdaad, hoe zou het onmenschwaardige - onvermijdelijk kunnen zijn? Dat màg het niet zijn. - De groote oorlog trouwens, die ons een half miljoen jongens heeft gekost, was heelemaal overbodig en heeft ons bitter weinig voordeel opgeleverd bovendien.’ Sandro dacht na. Zacht, maar vast, zei hij dan: ‘Toch had de oorlog prachtige kanten...’ ‘Ik heb nooit veel prachtigs aan den oorlog gezien,’ antwoordde Renato nuchter. Maar de even stellige als bescheiden toon had hem opmerkzaam gemaakt. ‘Wat bedoel je eigenlijk?’ ‘Wat ik bedoel?... ja, dat zou een lang verhaal worden. Mijn broer heeft bijna héél den oorlog doorgemaakt, moet u niet vergeten, en ik het laatste stuk. Wij hebben er àlle verschrikkingen van beleefd, | |
[pagina 87]
| |
en zooveel ellende doorgemaakt erna... en niettegenstaande dat...’ Oplettend keek Renato hem aan. Het klonk ernstig, wat die jongen zei. ‘Niettegenstaande dat...?’ Maar Sandro had met schrik op zijn horloge gezien. ‘Mag ik nog eens bij u terugkomen?’ vroeg hij, ‘het is al ver over mijn tijd!... En mag ik dan eens probeeren, u te vertellen, wat ik daareven zeggen wou?’ | |
IIDe ontmoeting met den jongen Bartolucci was in Renato's eenzaam leven een gebeurtenis, die hem de dagen door bijbleef. Deze groote kunstenaar was niet verwend met vriendschap, en nog minder met eenvoudig en zuiver begrip van zijn kunst. Zijn beste vrind in Massano, de brave Don Pompeo, die geen gradueel onderscheid zag tusschen een doek van Raphael en een van Carlo Dolci, en die eigenlijk de meeste bewondering had voor de negentiende-eeuwsche, academische tafereelen, waarop vele figuren met een volmaakte natuurgetrouwheid van gezichten en handen en geplooide gewaden stonden verbeeld, - hij voelde maar matig voor Renato's werk en, graag toch prijzend, prees hij die dingen het hoogst, welke hem een | |
[pagina 88]
| |
zwakke poging leken in de richting der meesterwerken van eertijds. De goeie Don Pompeo begreep niets van zijn moderner techniek en nòg minder van wat hij zocht uit te drukken... Zijn zoons (wanneer hij aan hen dacht, was 't hem, of hij in zichzelf een wonde plek beroerde, - nu eerst recht, nu hij in Florence woonde) zijn zoons, zeker, zij bewonderden zijn werk, maar vooral Ottavio's oordeel was nooit spontaan. Het was altijd de kunsthandelaar, die bekeek, die hypercritisch bekeek met de routine van den expert en het criterium der verkoopbaarheid. Zijn lof gaf nooit een zuivere vreugde, en Renato gevoelde smartelijk, dat, als het aan hem lag, hij zijn eigen zoons het werk van zijn geest en van zijn handen nooit zou toonen. Zoomin als vroeger, dat besefte hij duidelijk, zou hij aan zijn kinderen vrienden hebben, noch voor zijn kunst, noch voor zijn leven. Het was een bittere gedachte, dat hij hier wonen zou en sterven, vlak bij hen en onherroepelijk van hen gescheiden; maar het was een gedachte, die hem niet verwonderde. Hij was voor hèn naar Florence gekomen, in den blinde weg, en eigenlijk had hij altijd geweten, dat hij hen niet zou vinden in de diepe vertrouwelijkheid, die zijn ouderdom verwarmen mocht. Hij was er alleen heel zeker van geweest, dat hij den kleinen Silvio waarlijk bezitten zou, en die zekerheid had hem niet bedrogen. Als de laatste teedere bloem uit hem | |
[pagina 89]
| |
en Silvia, bloeide de liefde voor het jongentje in zijn hart, - en gelaten zou hij de verwijdering van zijn zoons en de eenzaamheid van 't eigen leven gedragen hebben, als hij niet was gekweld door een gedurige onrust over het verkeerd gaan van het hunne. Het gesprek met Lorenzo over het uiteenwijken van Ottavio en Aurora, misschien wel allebei in een heimelijke liefde-verhouding - de kleine jongen verlaten in het midden - liet hem zelden los. Hij had zich voorgenomen, ernstig erover te spreken met Ottavio. Maar wat kon hij feitelijk zeggen? weten deed hij niets. - Tweemaal had hij des Zondags bij hen gegeten. Aurora deed hartelijk, Ottavio mededeelzaam zelfs, en Silvio was niet van hem weg te slaan. Zij onthaalden hem op een vorstelijk maal, ouden Chianti, een fijn kopje koffie na; Ottavio wilde er hem zelfs likeuren bij opdringen, uit vergulde flacons, die in een mahonie kistje staken. Het was alles even joviaal en royaal geweest. Maar thuis zou hij zich daar nooit gevoelen, in dat rijk zich aanstellend gedoe. Aurora had hem gevraagd, alsjeblieft geen pijp te rooken na den eten, zij kon de lucht niet verdragen; en Ottavio had er bijgevoegd, dat hij nu hier in Florence dat gekke boeren-kermis-model maar eens moest opbergen... Zijn dierbaar lijfstuk! Hij dàcht er niet aan! De tweede maal dat hij er at, was om drie uur de auto van Servini voorgekomen; hij had den man | |
[pagina 90]
| |
even gezien, een heerschap in een leeren jekker en met een leeren helm-muts op, een pater-goedleven, wiens rakkers-van-bruine-oogen Aurora maar noode met rust lieten. Ottavio had fideel gedaan, en Silvio vergat heel zijn grootvader in de pret van meê te mogen, - zij zouden even naar Siena tuffen, in vier uur heen en terug. Het had hun erg gespeten, zeiden ze, dat er voor hèm geen plaats was in den auto. Zij waren allen tegelijk naar beneden gegaan. Met een groote drukte waren zij weg-geraasd, Aurora, een sluier om haar hoed, naast Servini, Silvio tusschen hen in, en Ottavio - voor zijn lange beenen - naast den chauffeur. Renato was op zijn eentje naar huis gewandeld. Met Lorenzo voelde hij zich dan toch altijd iets meer op zijn gemak, - al had Ottavio hem gewaarschuwd, dat zijn heer broer zich ruïneerde met een zekere Odette, een française nog wel, die eerst de minnares was geweest van iemand uit de groote wereld (de naam was Renato ontgaan). Dus wat dat grapje kosten moest! - Toch had hij eenmaal met Lorenzo een werkelijk prettigen avond. Voor het café op de Piazza Signoria zaten zij - om hèm plezier te doen, zei Lorenzo: je zàt daar anders niet. Renato ontging de reden van deze kieskeurigheid. Het was er heel netjes... En nooit uitgekeken raakte je op het trotsche geweld van het Palazzo Vecchio in den nacht. Genoegelijk praatten zij over | |
[pagina 91]
| |
allerlei gewone zaken, en geen enkele schimpscheut op Ottavio kwam den vrede van hun samen-zijn verstoren. Toen zij opstonden, verklaarde Lorenzo, dat de avond hem goed had gedaan. Hij voelde zich zoo verlaten... Er was iemand vertrokken, naar het buitenland... ‘Zoo, zoo, dus ik dien een beetje als bliksemafleider,’ lachte Renato goedig. - Hartelijk blééf het van den jongen, dat hij hèm was komen halen, inplaats van een andere verstrooiing te zoeken. Toch liet het hem onvoldaan achter.
Enkele dagen later, na het avondeten, werd Renato verrast door een tweede bezoek van Sandro Bartolucci. Samen zaten zij op de twee ijzeren tuinstoelen aan den rand van het torenterras. Het was negen uur. Zoet geurden in den kalmen avond de oranjebloesems en de bloesems der citroenen. De stad, diep onder hen, ontwaakte met een aangenaam geroes uit de loomheid van den Juni-dag, en aan de overzijde van den Arno zag de kade zwart van de wandelaars. De blanke toren van Giotto, roze en ivorig van kleur, de baksteenroode Domkoepel en de bruine belforten van Palazzo Vecchio en Bargello, zij stonden tezamen in den blonden avondschijn geheven, een schoone droom, een hemelstad. En ver | |
[pagina 92]
| |
aan de dampblauwe heuvelen van Fièsolé zette - één enkele laatste vonk - de zon een ruit in vuur. De schilder haalde zijn roodleeren tabakszakje en Pimpia's versmade pijp te voorschijn - het menschenkopje met den steekneus en de verschrikte kraaloogjes - stopte haar zorgvuldig en trok er den brand in. Sandro, uit den achterzak van zijn veldgrauwe rijbroek, diepte eveneens de zijne op, rond en glanzend als een kastanje. Hij was dien middag naar een bijeenkomst van den Fascio geweest en had het zwarte hemd der oorlogsvrijwilligers nog aan. Fijn bleekte daarboven zijn ranke gezicht met de heldere, grijze oogen, den slanken neus, en den jeugdig rooden mond onder het kort geknipte, blonde snorretje. Renato, terwijl zij zaten in zacht gesprek, gaf er zich rekenschap van, dat hij extra in zijn schik was met dit bezoek, vooral ook om de stevigheid der gehouden belofte. ‘'k Ben blij, dat u zoo ophebt met onze fascistische beweging,’ vervolgde Sandro, ‘en daarom ben ik er ook zeker van, dat u begrijpen zal - u vroeg het laatst, - wat wij gevoeld hebben in den oorlog. U moest daar mijn broer over hooren spreken! Alleen, hij is niet gemakkelijk aan 't praten te krijgen. Hij was nooit expansief, zoo in den omgang; en na den oorlog is hij nog veel stiller dan vroeger. Maar een ziel van vuur!’ | |
[pagina 93]
| |
Renato knikte, Zooiets begreep hij maar al te goed. ‘Ik was pas zestien, toen Gian Carlo vertrok. Hij ging als volontair. Of het gister was, zoo goed herinner ik mij dien laatsten middag thuis! We dronken thee in de bibliotheek. Die goeie vader was één zenuw, al hield hij zich kranig; hij had het goed gevonden; hij vond het nòg goed. Als u wist, hoe wij allemaal hadden meegeleefd met den inval in dat arme België, met Frankrijk, met Leuven, met Rheims... Mijn moeder ook; toch moest ze haar best doen niet te schreien. Ik stond bij het venster en kon maar niet laten naar mijn broer te kijken, zooals die, volkomen kalm, op een punt van de tafel zat. Een held leek hij mij. Je zou hem ook eerder twintig dan achttien gegeven hebben. ‘Kom, menschen,’ zei hij, ‘courage! Jullie doen of 't een ongeluks-dag is. Terwijl juist het mooiste leven begint!’ ‘Het mooiste leven...,’ verweet mijn moeder. ‘Zeker’, zei Gian Carlo met zijn donkere stem, ‘als je je geeft aan de zaak van de menschheid... uit eigen vrijen wil.’ Hij zei dat doodeenvoudig, zonder eenige opwinding of emphase; ik zal het nooit vergeten. Ik weet, dat het een banaliteit kan lijken. Maar zooals hij het zei, op dàt oogenblik, in het bewustzijn van den dood te onderstaan ter wille van zijn ideaal, was het | |
[pagina 94]
| |
prachtig. Trouwens, u zult hem kennen! Als hij niet zoo hard voor zijn laatste examen zat te werken, was hij wel meegekomen van avond. Al dien tijd aan het front is hij prachtig geweest. Van de eerste brieven en kaarten af, die hij naar huis zond, tot de laatste toe - mijn moeder bewaart 't heele pak! - is het één... ik zou bijna zeggen heilige vroolijkheid, rustig en doelbewust... En één groot gevoel van kameraadschap voor zijn makkers. Elk van zijn berichten eindigde met den uitroep: ‘Leve 't leger! Leve de broederschap aan het front!’ Op oogenblikken, dat het spande, krabbelde hij met potlood alleen maar een strijdkreet: ‘Italië! Italië! Avanti Savoia!’ Ik zie ons nog, na lange dagen van onrust, als er zoo'n kaart kwam. - Gian Carlo lééfde! Wij staken elkaar dat nietig levensteeken toe; niemand kon die woorden hardop lezen. Het klonk ons in de ooren als een ver trompet-signaal, dat ons de tranen in de oogen dreef. Een uur later riep soms mijn vader plotseling met een heete stem: ‘Italië! Italië! Avanti Savoia!’ En mijn moeder, tienmaal op een dag, drukte de briefkaart aan haar lippen, die haar jongen geschreven had. Een smartelijke geestdrift ontstaken die kaarten in ons allen...’ En terwijl Sandro even zweeg, en Renato hem stil zat te bezien, dacht die: ‘en toen jijzelf ook | |
[pagina 95]
| |
aan het front was, welke brieven zal jij toen wel naar huis hebben gestuurd?’ Hij zag, in dat jonge gezicht, licht in den schemeravond, de zuivere oogen turen, en de wangen, bleek van herdenken, smaller trekken langs den vastbesloten mond. ‘En toch heeft Gian Carlo het daar als artillerist op zijn Monte Grappa, in kou en sneeuw, vaak heel moeilijk gehad. Want vóór den oorlog was hij verre van sterk, en eigenlijk kleinzeerig... Moeder had hem altijd geweldig verwend. Hij was eer voorbestemd tot een leven van alle mogelijke comfort. Als kind is hij eens van zijn stokje geraakt, toen hij enkel maar zou worden ingeënt! Denk u eens in, wat een dergelijke natuur moet geleden hebben onder de gruwelen van den oorlog. Ik, later, - en ik had heel wat sterker zenuwen - was er soms kapot van. Maar hij: geen wóórd van zelfbeklag; niet eens toen hij, in 't begin van '18, ernstig gewond is geweest aan den schouder. In een van zijn eerste brieven, 'k weet het nog goed, vertelde hij van zijn nachten aan het front. 't Was in November, en op 900 meter hoogte! Er waren geen slaapplaatsen genoeg en zij hadden zóó onder den blooten hemel gelegen, broederlijk naast elkaar in het stroo, en met hun hoofd ‘heerlijk op hun ransel’. Mijn moeder vond het verschrikkelijk; ‘en wij in ons huis met centrale verwarming,’ zei ze vol schaamte. En alsof Gian Carlo zooiets ge- | |
[pagina 96]
| |
voeld had, liet hij erop volgen: ‘en de kleine moeder, als de moedige Moeder van een goed soldaat, hoor ik al zeggen: wat zal dat die luie Gian Carlino opknappen!’ - Dat is zeker, de oorlog heeft onze zielen niet weinig gestaald! Twee jaar nadien, toen ik achttien was geworden, ben ik ook gegaan... Het kòstte mijn ouders wat, maar al mijn vrienden waren weggetrokken; ik was niet te houden! - De prachtige brief, dien hij me tóen schreef: dat ik nu binnenkort zou worden opgenomen in de groote familie die het leger was; dat ik er trotsch op mocht wezen, het rantsoen met mijn wapenbroeders te deelen; en dat ik te toonen had, den stroozak waardig te zijn. Ik ken hem van buiten, want, verbeeld u, twee dagen voor ik naar Turijn zou gaan, waar ik eerst een opleidingscursus moest volgen, kreeg ik de Spaansche griep, die nòg weer zes weken me terughield, en àl dien tijd had ik z'n brief in de lâ van mijn nachttafeltje, als een soort geloofsbelijdenis!’ En met een lach: ‘Zien, wat ik nog van mijn lesje terechtbreng! “Laat de lafaards praten,” schreef hij, “en houd het ideaal hoog, dat ook het ideaal van je broer is: de kameraadschap van alle Italiaansche jongens, die vechten voor de beveiliging en voor de grootheid van hun land, en voor het beste, dat de menschheid heeft.” En dan, wacht eens even... nee, dat is me ontgaan, maar 't kwam neer op zijn | |
[pagina 97]
| |
lijfspreuk: “wees altijd opgewekt; klaag nooit, over niets.” Een vaart, dat er in die brieven zat! De brieven van een jongen van negentien jaar!’ ‘Goeierd,’ dacht Renato, ‘en je bent zelf pas een-en-twintig!’ ‘Maar hij is altijd veel ouder geweest dan zijn leeftijd,’ vervolgde Sandro, ‘en als hij wat meer eerzucht had, zou hij 't ver kunnen brengen...! Hij was nooit anders dan de eerste van zijn omgeving, zonder dat hij er iets voor deed...’ En na een oogenblik: ‘Een onbewuste dichter is hij, mijn broer, al heeft hij nooit verzen gemaakt... en een onbewuste schilder, al heeft hij nooit een palet in zijn handen gehad. U moest lezen, hoe hij ons de landschappen beschreef van die ontzaglijke bergwereld van Noord-Italië, van de Dolomieten; die geweldige wintergezichten; de titanische tochten met hun kanonnen, die ze door de meterhooge sneeuw de bergen opsleepten; en de eenzame waken in die koude, blanke nachten onder de sterren! Hij was toen vaak ook in een groote religieuze extaze. Hij gelóófde in de overwinning, absoluut, als in de zegepraal van de goddelijke gerechtigheid. Na de nederlaag van Caporetto - ja, dàt was een bitter brok voor al de onzen, die op hun post waren gebleven, het ellendig verraad van de vaderlandsloozen, die schandelijke desertie van duizenden | |
[pagina 98]
| |
en duizenden, - maar ontgoocheld was hij niet. Integendeel, die brieven waren van een nog hooghartiger koelbloedigheid. En 't zijn toch maar de jongens van zijn lichting geweest, die met de werkelijk verheven verwoedheid van Homerische helden, en met het geloof van echte martelaars, den vijand hebben staande gehouden en teruggeworpen. Is 't waar of niet?, een jaar lang zijn de Piave en de Monte Grappa het bolwerk en het symbool van Italië geweest!’ ‘En jij,’ dacht Renato weer, terwijl hij zat te kijken naar dat bezielde gezicht, ‘ben jij soms ook niet een onbewuste dichter?’ ‘In de buurt van zijn batterij,’ vertelde Sandro verder, ‘was er een wending van den weg, dien ze den ‘doodsdraai’ hadden genoemd. En ik herinner me, hoe hij schreef, om me moed bij te brengen: ‘vandaag ben ik er tweemaal langs gekomen; ik wòu geen vrees kennen, en ik wàs niet bevreesd. Ik liep in een volkomen rust; ik vond alles goed wat gebeuren kon. Ik rookte mijn pijp en zong, vlak onder het snuit van de Oostenrijkers, ons lijflied: “Monte Grappa, jij bent mijn Vaderland”.’ ‘En Sandro Bartolucci zelf?’ vroeg Renato verlangend. ‘O,’ wierp Sandro weg, ‘in vergelijking met Gian Carlino heb ik niets gepresteerd. Ik heb alleen maar meegedaan aan de overwinning, om zoo te | |
[pagina 99]
| |
zeggen, de laatste maanden, - al hebben wij het, ook toen nog, heet genoeg gehad... Als ik denk aan dien overtocht van de gezwollen Piave, den 26sten October, onder het vijandelijk vuur, - al die jongens, die rondom je werden stukgeschoten en bloedend verdronken... den donder van de kanonnen, het bulderen van de rivier, het gieren van de projectielen vlak over je hoofd...’ ‘Je begrijpt zooiets later niet meer,’ huiverde hij. ‘Dus jullie waren niet bij elkaar?’ vroeg Renato. ‘Nee, ik was bij de infanterie; hij bleef op zijn Monte Grappa. Maar we schreven elkaar, korte briefkaarten, als handdrukken. Ik was er nog pas nieuw ingevallen, in die geweldige leger-bewegingen; ik was er heelemaal verbijsterd door en had niet veel in te brengen. Hij, na twee jaar lang de ontzettende spanning van den oorlog te hebben beleefd, was in een paroxysme van overwinningszucht geraakt. Toen ze zeien, dat den Oostenrijkers een voorbarige wapenstilstand zou worden toegestaan, kwam hij voor het eerst tot verwenschingen van den vijand, die bij zijn karakter niet schenen te passen, en die je later ook nooit meer van hem zou hebben gehoord. - “Wàt! wapenstilstand!” schreef hij naar huis. Wij laten ons niet voor den mal houden! Dóód aan ze, wèg met ze, néér met ze! Oorlog! Oorlog! Oorlog! tot ze zijn uitgeroeid!’ Renato's gezicht was versomberd, doch hij zei | |
[pagina 100]
| |
niets: hij wilde het verhaal zuiver hooren, zooals het uit dien jongen kwam. Opeens begon Sandro te lachen: ‘Maar mijn briefkaarten, die waren pas mooi! Toen wij thuis kwamen, zat er een in den spiegel van de eetkamer gestoken; een, die ik geschreven had in de dagen, dat de overwinning doorbrak; - een pure razernij! “Victorie! Victorie! Leve Savoia! Victorie! Leve de koning! Victorie Italië! Victorie! Victorie!” en zoo tot de kaart vol was. Een volslagen bezetenheid! En ik was heusch geen uitzondering! Ik denk nog altijd aan de matelooze vreugde, waarmee wij allen in de eindelijke zege opgingen! Later, ja, hebben wij daar veel over gehoord en gelezen, zijn we misschien wel wat anders gaan denken... maar toén waren wij met duizenden jongens in één loutere vervoering, na al het doorgestane...’ Hij zweeg. Als ontwakend uit een droom keek hij op. ‘Wat is het hier prachtig...’ kwam hij afgetrokken. Renato zag het niet. Een oogenblik zaten ze stil bijeen. Dan hervatte Sandro - zijn stem was plotseling gedempt -: ‘En toen de thuiskomst...! Wij werden zóó getransporteerd, dat iedereen bij nacht op de plaats van zijn bestemming aankwam. Eerst leek dat een toeval, maar ten slotte begonnen wij te begrijpen, dat het opzettelijk was. Wij hadden natuurlijk wel | |
[pagina 101]
| |
gehoord, aan het front, hoe de publieke opinie was gekenterd... maar voor ons was dat nooit een realiteit geworden. Wij voelden ons de jonge helden van den dag; velen van ons hadden twee, drie jaar van hun jeugd gelaten aan het front; wij hadden honderdmaal den dood getrotseerd en de bitterste ontbering geleden - al hadden wij die dan omgezet in kameraadschappelijke vroolijkheid om het ongehoorde en pittoreske! En na de eindelijke overwinning droomden we van feestelijke intochten, van triomfbogen, muziek, meisjes die ons bloemen zouden toewerpen, en van een heerlijke, algemeene vreugde! Niets van dat alles. Wij werden door het gros van het publiek met een ijzige onverschilligheid ontvangen. De cynische geest, die tot het verraad van Caporetto had geleid, vergiftigde het volk. En de besten dweepten met President Wilson, inplaats van met Maarschalk Diaz.’ ‘'t Is waar,’ zei Renato, alles heeft zijn tijd... ‘'t was misschien niet het moment voor een zoo jonge natie als Italië, om internationaal te gaan denken.’ ‘Natuurlijk,’ stemde Sandro toe. Dan hervatte hij zijn verhaal: ‘De eerste dagen was daar wel het groote geluk, weer thuis te zijn; 't geluk, je vrienden terug te vinden, - maar de openbare meening was ons vijandig. 't Was of de menschen zich schaam- | |
[pagina 102]
| |
den voor de jonge mannen, die den oorlog hadden helpen winnen. Zelfs de regeering!... bang voor de oproerige beweging onder het volk, en gehoorzaam anti-militair! De koning scheen ons in den steek te hebben gelaten. - Op een goeden dag kwam het verbod, de decoraties te dragen, die we zoo zuur hadden verdiend. U heeft er natuurlijk over gelezen... Een slag in je gezicht! 't Gaf je een gevoel van moreele ontwrichting.... Gian Carlo had er vier; 't was mijn vader, die ze bij zich droeg, in zijn portefeuille! Wie zich op straat vertoonde met het rijtje lintjes, dat zijn mannelijk gedrag bewees, had alle kans, dat de een of andere plebejer ze hem van zijn jas rukte. Als de haat toch zoo groot was, dat ze zelfs verminkten, die zich niet verweren konden, hebben durven hoonen en bespuwen! - Een poos later, weet u nog, werd aan de officieren gelast, zich niet meer in uniform te vertoonen! De oude generaal Bertelli, een vriend van mijn ouders, die zich niet stoorde aan dat verbod, werd door het plebs gemolesteerd. Een man, die al met pensioen was, maar bij 't uitbreken van den oorlog zich weer aanmeldde, en zijn laatste krachten offerde aan het vaderland! Intusschen ontsloeg Nitti de deserteurs uit de gevangenis! Landverraders, en zij die hun plicht hadden gedaan, allemaal precies hetzelfde conduiteboekje! De lafaard en de held onherkenbaar van elkaar...’ | |
[pagina 103]
| |
Renato knikte herhaaldelijk, soms om te beduiden, dat het hem bekend was, soms nadenkend... ‘En het dagelijksch leven, zooals wij het terugvonden, dat was misschien nog het ergst. Wij zagen het doortrokken van het grofste materialisme. De cinema's, de dancings, de variété's, de café's, ze waren allemaal stikvol; niemand scheen aan iets anders te denken dan aan zijn plezier... Het smijten-met-geld van de “haaien”, de ploerten, die uit de rampen van den oorlog hun rijkdommen hadden binnengesleept! En daarnaast de ellende en de werkeloosheid van duizenden van het front teruggekeerden! Alles leek leelijk geworden, ondragelijk plat, of weerzinwekkend van onrecht. Het was de volkomen vernietiging van elke moraliteit.’ ‘Maar dat was toch juist het gevolg van dienzelfden oorlog?’ stoof Renato op. ‘Zeker,’ zei Sandro, ‘maar het slechte gevolg, de slechte uitwerking in een onwaardige massa. De groote natuurverschijnselen brengen het ware karakter van de menschen aan het licht! En deze reactie was vernietigend... Zelfs voor onze staatslieden, toen in '19 de vrede geteekend werd. 't Was, of ze er op stònden, de offers te vergooien, die heel een Italiaansche jeugd had gebracht! Een nieuw verraad aan het vaderland! We kregen geen koloniën voor onze overbevolking, - en ondertusschen zonken we weg in het roode moeras. | |
[pagina 104]
| |
Voor iemand als Gian Carlo was dat jaar een martelaarschap. Meer dan eens kwam hij er voor uit: als jullie er niet waren, zou ik net zoo lief in den oorlog gebleven zijn. Er was een algemeene ontmoediging, een desorientatie van al onze gevoelens. En toen moesten de ergste tijden van het communisme nog beginnen...’ ‘'t Is vreemd,’ zei Renato, ‘alles wat je vertelt wist ik, de feiten althans, en toch... Ik heb er nooit op deze manier over hooren praten. De Massaners, die uit den oorlog terugkeerden, hadden niet anders dan schimpscheuten over voor “de groote vuiligheid”, zooals ze 'm noemden. Ik ken er een, een zadelmaker, een jonge kerel nog, afzichtelijk verminkt... en de schandelijke decimatie's, uit de eerste maanden...’ ‘'t Is maar al te waar,’ zei Sandro, ‘een oorlog is verschrikkelijk, en ènkel verschrikkelijk, als je geen sterk ideaal hebt in je hart. Maar als je dat wèl hebt gehad, en als je met eigen oogen gezien hebt de ongeloofelijke daden van heldenmoed, waarmee de doodsangst werd overwonnen, en van meer dan dat, van zelfvergeten liefde voor de gevallen wapenbroeders, - dan zeg je: de smadelijke jaren erna waren vrijwat verschrikkelijker. Zoo hebben wij 't tenminste gevoeld. 't Leek, of er geen lucht meer was om te ademen. U hebt geen idee van den geestelijken nood, die onder ons jonge mannen | |
[pagina 105]
| |
heerschte. Ik weet van jongens, door den oorlog gespaard, die uit vertwijfeling en misère zich hebben verdaan. - En het eenige licht, dat er daagde, Mussolini, - we hadden hem toen nog nooit gezien - konden we ons aansluiten bij den man, die gezegd had: “hier is de vrede, met in de eene hand de olijftak en in de andere de republikeinsche klimop”...? We hadden toch gestreden onder de leuze van het koningschap van Savoye! Natuurlijk, met geestdrift hadden we allerlei stukken van hem gelezen, onder anderen dat ten bate van de ontslagen soldaten, die honger leden. Trouwens, vóór den oorlog al, die gloeiende artikelen tegen onze onduldbare neutraliteit...’ ‘Ik heb nooit begrepen,’ zei Renato, ‘dat je een oorlog voorstaat, die niet strikt noodzakelijk is. Zooveel onnoembaar lijden...’ ‘Het is maar wat iemand noodzakelijk of niet noodzakelijk noemt,’ hield Sandro vol, ‘u hebt, van uw standpunt, misschien gelijk; maar hij, en de futuristen hier in Florence - laast u hun Acerba in dien tijd? - zij hadden niet minder gelijk van het hunne! Zij vonden, dat in de groote Europeesche worsteling - en die ging toch om de zegepraal van het recht! - een Italië, dat zich angstvallig neutraal hield, een belabberd figuur maakte. Erger, het verhandelen van die neutraliteic bij beide partijen leek hun een schande.’ | |
[pagina 106]
| |
‘Dat wàs het ook,’ gaf Renato toe; ‘maar stel een strenge neutraliteit, uit humanitair beginsel, zonder marchandeeren... Ja, ik voel wel het edelmoedige van te hulp te willen snellen, - maar een offer kan ook tè groot worden.... En of het onze, uit politiek oogpunt, zoo onbaatzuchtig is geweest?’ ‘Van Mussolini was het in elk geval een daad van moed, zijn positie in de socialistische partij eraan te geven, en zich vóór den oorlog te verklaren. Ook van persoonlijken moed, want hijzelf viel onmiddellijk in de termen... En nu, - dat iemand weer sprak van Plicht! van Tucht! van Zelfopoffering! Die woorden, het leken vuurtorens! onwaarschijnlijke vuurtorens in onzen nacht van anarchie en materialisme. Het waren dezelfde vergeten begrippen, die ons den oorlog hadden geheiligd. Dien zomer stichtten mijn broer en twee oudere vrienden van hem een monarchistische vereeniging hier, - u heeft er destijds misschien wel over gehoord. 't Was een eerste poging om tegen de roode strooming in te gaan. Maar toen eindelijk Mussolini te Florence verscheen, om er het eerste congres van de “Italiaansche fasci van gevecht” te leiden, en wij hem hadden hooren spreken, toen gaven wij ons gewonnen en sloten ons bij hem aan, monarchist of niet. Want op slot van rekening liet de staats- | |
[pagina 107]
| |
vorm hem onverschillig, - als Italië er maar boven op kwam! “Italië”, zei hij, “dàt is de heilige, aanbiddelijke naam, waarin alle fascisten elkander terugvinden!” Wij herkenden onzen Meester. In òns was een dringende vraag geweest, van wanhoop eerder dan van hoop, en een andere stem, krachtiger dan de onze, gaf het antwoord. Hij speelde op onze harten als op een instrument, dat al gestemd was, en ik verzeker u, de muziek was ráák! Wat een ernstige, krachtige kerel! Zijn woord en zijn daad waren onze uitredding. Wij werden de fascisten van het eerste uur... U weet welk een hardnekkige strijd er in deze anderhalf jaar achter ons ligt...’ ‘Ik heb jullie “Disperata” aan den gang gezien,’ zei de schilder, ‘in Februari, toen m'n zoon gekwetst is, in de week van den opstand.’ ‘Was uw zoon dan bij de onzen?’ ‘Nee,’ zei Renato beschaamd, ‘hij kwam toevallig langs de Piazza Antinori... Maar ik heb jullie bewonderd!’ Sandro keek bescheiden voor zich neer. Zijn gezicht was nog maar vaag te onderkennen in den lichten zomernacht. ‘Och,’ zei hij, ‘het is zoo eenvoudig. Wij hadden en wij hebben nu eenmaal, zeg maar het idée fixe, het land te mòeten en te zùllen redden, voor de tweede maal. Het kan een dwaasheid lijken, zoo | |
[pagina 108]
| |
iets te ondernemen met zoo weinigen, maar ik ben niets bang voor het resultaat. Want wij hebben den vasten wil en het vaste geloof. Buiten dat ééne doel kennen we geen overwegingen. Dùs moeten wij het winnen. Onze tegenstanders... denken hoofdzakelijk aan wat er bij het plunderen te halen valt en aan het botvieren van hun wraak. Ze hebben ook geen leiders...’ ‘“Evviva Lenin”, staat op alle muren,’ zei Renato. ‘Ja, Lenin! Lenin is een groote figuur!... Als je Salvèmini hoort! Het kan best zijn, dat hij en enkele anderen daarginds een grootsch ideaal in hun hoofd hebben; hoewel misschien te veel enkel in hun hoofd... Met het gevolg, - dat er geen tweede voorbeeld in de wereldgeschiedenis is van zùlk een schrikbewind. Maar wie zijn hier in Italië de communistische aanvoerders? Schreeuwers, schunnige visschers in troebel water! Wij, fascisten, wij hebben onzen Man. O, we zijn er nog niet. Maar winnen zùllen we het, en hoe! “Het fascisme”, heeft Mussolini onlangs gezegd, “is de groote mobilisatie van al Italië's moreele krachten, en ons doel is niet meer of minder dan: de natie te besturen. Binnenkort zullen het fascisme en Italië één zijn....” ‘Hei! hei!’ kon Renato zich niet weerhouden te zeggen, ‘een zóó kleine minderheid! een goeie hon- | |
[pagina 109]
| |
derdduizend misschien, op veertig millioen... Een kwart procent!’ ‘Dat geeft niets!’ riep Sandro overtuigd. ‘Wanneer heeft ooit de rekenkunde meegeteld bij de geboorte van groote historische verschijnsels? Wat doet het getal ertoe? Als u gezien hadt, in Pistoja! Dingen die ze later niet meer gelóóven zullen, en waar ik toch zèlf ben bij geweest!’ Voorover zat hij, fel in elkaar gedoken, zijn jonge kop uit die gebogenheid heftig omhoog gerekt, alsof hij zóó den strijd weer aanvangen moest. ‘Den vorigen avond had onze commandant, de marchese Perrone, ons in zijn studeerkamer laten komen, met ons twintigen! “Morgen,” zei hij kort en bondig, “is er op de markt in Pistoja een vergadering van de communisten. Ze rekenen op een paar duizend man. Wij gaan die uiteenjagen.” Een energieke handddruk aan elk van ons. En basta. 's Morgens vroeg vertrokken we. In den trein, geen woord. We arriveerden in Pistoja. Op de ruiten van het station stonden sikkel en hamer geschilderd. We wisten, waar we aan toe waren... Verspreid, om geen aandacht te trekken, passeerden we de contrôle. Ergens in een slob verzamelden we ons, stuurden er één op verkenning uit. Een beetje van zijn stukken komt hij terug: het marktplein is propvol volk! Damen staat te spreken! U weet wel, die beruchte opruier. | |
[pagina 110]
| |
We ontrollen een groote driekleur en we trekken er resoluut op los. Twintig tegen... ja, wie weet hoeveel? Daar hoorden we de Internationale al! We kwamen de markt op; 't zag er weinig verkwikkelijk uit; des te beter! We schaarden ons, met onze vlag, tegen een muur. Ze hadden ons al gezien. Woedende blikken. Blikken van wantrouwen, vrees, onrust... De vergadering wordt geschorst. Een benauwende stilte. Het volk begint op te dringen. Maar wij, onze revolver in de hand, de oogen vast op hen gericht, wachten het eerste schot. Ze hadden ons in één oogwenk kunnen vernietigen, en er gebeurde niets. Ondertusschen dreigden we in 't nauw te raken. Maar we hadden alle tijd gehad, onze tegenstanders te schatten... Plotseling roept Perrone met zijn stentorstem: “Fascisten! aan ons!” 't Lijkt een electrische schok, die door de massa trilt. “Aan ons!” schreeuwen wij met ons twintigen en rukken er op in! Als hazen slaan ze op de vlucht! In vijf minuten - in vijf minuten! - was de markt ontruimd, Damen verdwenen, de roode vlag van het stadhuis gehaald, en onze driekleur uitgestoken! En terwijl we de wacht betrokken voor het monument van | |
[pagina 111]
| |
Garibaldi, zagen we om de hoeken van de stegen de laatste koppen gluren, het restje van het “roode leger”, dat de laffe burgerij zoo bang had gemaakt! Zonder één schot was Pistoja òns. Zoo gaat het overal. Verleden week zijn we de zaken gaan rechtzetten in Montevarchi; de Kamer van Arbeid met al hun paperassen uitgebrand! (Die dingen zijn nu eenmaal in broeinesten van het communisme ontaard!) De roode Sindaco laten aftreden... Met ons vieren! Het komt maar op de innerlijke overtuiging aan! Als u denkt, dat we in de provincie Pisa practisch het heft in handen hebben met 'n vijftig man! Probeeren ze een staking, - wij doen het werk! De burgerij mag ons dan rumoerig en “onwettig” vinden...’ ‘Nou’ kwam Renato, ‘een beetje... rumoerig zijn jullie wel. En erg wettig zéker niet...’ ‘Goed, maar zooals de onzen laatst de straatvegers-staking hebben opgeknapt! Een jool! De communisten waren buiten zichzelf! Ze haten ons, want ze voelen zich machteloos, niettegenstaande hun groote overmacht. - Wat het is? het slechte geweten, de onzekerheid, het eigenlijk niet begrijpen, wat ze willen, of wat ze zouden kunnen, àls ze wilden, - wie zal het zeggen? Maar 't is duidelijk, dat ze het afleggen, overal, tegenover onze - noem het brutaliteit; maar noem het liever vastbeslotenheid. | |
[pagina 112]
| |
Alleen met de zegepraal van het onwaarschijnlijke komt de wereld vooruit! Als je onze prachtige avant-garde ziet! Jongens van zestien, zeventien jaar, fascisten meer uit instinct dan uit begrip, altijd vooraan in hun blinde zekerheid, met dat arrogante air van de jeugd, - je voelt, hoe kan tegen die zorgelooze, open edelmoedigheid de belangzuchtige massa op?’ ‘'t Is waar,’ zei Renato, ‘op een afstand herken je ze, aan de beminnelijke haast, die ze altijd hebben, die driftige manier van loopen, die besliste gebaren! En hoe zingen ze de Piave, en Giovinezza! Je zou er weer jong voor willen zijn, om mee te zingen!’ ‘Het Heilige vuur! Mussolini heeft het zoo mooi gezegd: Niets groots kan er worden volbracht, dan in een staat van scheppingskrachtige liefde van mystieke bezieling.’ Even was het stil. Dan vervolgde Sandro, bitter opeens: ‘'t Eenige, waar de heeren communisten knap in zijn, dat is in het bedrijven van de lafhartigste misdaden: het gooien van bommen uit ramen! de bom in het Diana-theater, onder een weerloos publiek! Hoeveel dooden... je kunt het niet bijhouden! Laatst, in Torre, vonden onze jongens een voorraad handgranaten in het winkeltje van den wethouder. Ze hebben zijn huis in brand gestoken... In Mantua, | |
[pagina 113]
| |
na onzen triomphalen intocht onder den jongen Arrivabene, las u het?, heeft het rapaille zich niet ontzien, den grafkelder van de familie open te breken en twee cadavers, dat van zijn oom en dat van zijn broertje, in stukken te snijden! Een nobele wraak! Maar als ze hun wapens durven gebruiken, dan beschieten ze ons vanuit hinderlagen...’ ‘Het gruwelijk bloedbad van Foiano della Chiana,’ herinnerde zich Renato, ‘nog pas geleden...’ ‘Maar elken dàg, op zes, zeven plaatsen...! 't Is een systeem geworden, 't heele land over! Ik heb verleden jaar October mijn vriend Finzi ermee verloren. Met hun tweeën reden ze rustig per rijwiel van Tavernuzze naar de Impruneta... en opeens, van achter een haag... u kent de geschiedenis? Hij viel zoo dood van zijn fiets. En de ander, die hem helpen wou, hebben ze in den rug overvallen en bewusteloos laten liggen aan den weg. Beesten! - Wist u, dat onze strijd ons al vele honderden makkers heeft gekost?’ En na een korte poos: ‘Natuurlijk, in al die schermutselingen zijn er ook aan den anderen kant veel dooden gevallen... Maar nooit door verraad! Wie verraad pleegt, is geen fascist. “Het geweld is op het oogenblik nog noodzakelijk,” zei de Duce een paar maanden geleden in Bologna, “maar het noodzakelijk geweld van het | |
[pagina 114]
| |
Fascisme moet streng aristocratisch zijn van stijl, of als jullie liever wilt, strikt chirurgisch.” Is 't niet prachtig geformuleerd? Chirurgisch... een kwade zweer, die je uitsnijdt... met vaste hand... precies wat je moet uitsnijden, en meer niet... Maar 't is een hard en ondankbaar werk, als je eerst gevochten hebt met de vijanden van buiten af, om dan tegenover de menschen van je eigen volk te staan... Ze zijn toch Italianen... of ze willen of niet... 't Is misschien het meest tragische wat je bedenken kunt, de burgeroorlog... Maar als het moet... als 't gaat om de redding van je land... dan heb je je te geven, zonder voorbehoud! - En moest ik er zelf bij komen te vallen...’ ‘Houd op alsjeblieft!’ schrok Renato, ‘waarom...?’ Hij hield in; hij ergerde zich aan zichzelf. - Wat was dat voor goedmoedige praat? - Of had hij intuïtief de mogelijkheid voor dezen jongen vriend bezworen? Hij was niet verwend met vriendschap... Zij bleven in gedachten. In den paarsen dakenwarrel der duistere stad groeven zich de diepe, vleeschblonde lichtgeulen van de straten, en over de deinzende heuvelen in het Oosten rees, groot en rood, de maan. ‘De jeugd is een heerlijk iets!’ zei Renato. ‘Ik zou jou uit de mijne ook een geschiedenis kunnen vertellen van grenzenlooze geestdrift en zelfverzaking...’ | |
[pagina 115]
| |
Hij voer niet verder. - Was ten slotte de beweging van David Lazzaretti niet een volkomen mislukking geweest? Waarom die op te rakelen, als een slecht voorteeken? - Een krankzinnige droom... en toch een droom, waarvan de kern een enthousiasme inhield, niet minder zuiver en onbaatzuchtig dan het hunne! Sandro, al afwachtende, dat de schilder voort zou gaan, bezon zich op eenmaal: ‘O! maar dat heeft oom Andrea ons verteld, - het fantastische verhaal van die Christengemeenschap... Ja, het was heel iets anders, - en toch is 't eigenlijk hetzelfde, en even prachtig als wat voor ons het fascisme is... en wat ook de oorlog was: een doel ver boven je zelf, algeheele overgave...’ Zij schrokken op. In het gat van de trap was geschuifel, een licht wemelde langs het verwulf, en bleek, met koolzwarte oogen, een kaars in de hand, verscheen Pia op het terras. ‘Wat beteekent dat?’ ontstelde Renato, ‘hoe kom jij hier?’ ‘Ik heb immers den sleutel?’ antwoordde Pia beleedigd. ‘Dat vraag ik je niet. Ik vraag wat je doen komt.’ ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Renato tot Sandro, ‘ik begrijp niet, wat mijn werkvrouw...’ ‘Ik had u willen spreken,’ zei Pia stug, met een | |
[pagina 116]
| |
woedenden blik naar den bezoeker, waarin zich een felle minachting moeilijk verborg: - wat deed die vuile zwarthemd hier? Met een ruk wendde zij het hoofd, zoodat gloedrood in het kaarslicht de bloedkoralen bloemenmandjes klingelden aan haar witte kaken. ‘Maar als u bezóek hebt...,’ kwam ze nog achterna. Het klonk op 't smalende af. Renato werd kwaad. - Wat mankeerde die vrouw? Sandro was opgestaan. Hij vond het pijnlijk, wist niet wat te moeten denken. ‘Het werd tòch mijn tijd...’ aarzelde hij. ‘Maar 't is heelemaal niet noodig, dat je weggaat.’ Dan zag Sandro dien ouden kop zoo meenens uit zijn humeur, dat hij aanstonds elke gedachte aan iets dubbelzinnigs uitsloot. De schilder richtte zich opnieuw tot Pia: ‘Wat hadt je me te zeggen?’ ‘Over me zoon,’ deed Pia gesloten, met een blik vol argwaan naar Sandro. ‘Ik geloof, dat het toch beter is...,’ zei Renato zacht tot den bezoeker. Hij stak hem zijn hand toe. ‘Tot ziens dan...’ ‘'k Ben blij,’ kwam Sandro hartelijk, ‘zoo rustig met u te hebben mogen praten. Ik hoop maar, dat ik niet te lang van stof ben geweest!’ | |
[pagina 117]
| |
‘Nou nog mooier!’ weerde Renato af, ‘je hebt me een groot plezier gedaan.’ Even stond hij in gedachten. ‘Kom maar gauw eens terug,’ zei hij; ‘'k zal je brengen tot aan mijn huisdeur. In de groote trap is licht.’ Hij nam Pia de kaars uit de hand en ging Sandro voor. De vrouw stond terzijde, de lippen fel gesloten, haar gezicht één verbeten opstand. En tegelijk was er iets zielig smartelijks in haar masker, om medelijden mee te krijgen. ‘Wacht me maar in de keuken,’ beloofde Renato haar. | |
IIIEn nauwelijks had de schilder Sandro uitgeleide gedaan, of Pia, toen hij de keuken binnenkwam, barstte los: ‘Ze zijn wéér een huiszoeking wezen doen, professore, daarnet, nog geen uur geleden...!’ ‘Waarom dat?’ vroeg Renato bezorgd. ‘Ja, waarom? Dat vraag ik ú! Als ze toch de vorige keer alles overhoop hebben gehaald, zonder iets te vinden! Ze hebben 't op Gino gemùnt, dàt is het! Hij moèt en hij zàl 't gedaan hebben. Maar ik heb ze te woord gestaan! Die twee gendarmen, | |
[pagina 118]
| |
nou ja, die klungelden erbij; maar dan was er zoo'n bleeke pestkop, die alles opschreef, en die zegt: “ik raad je in je eigen belang, ons welwillend tegemoet te komen; anders kon je ook wel eens worden ingerekend!” - Dat ontbrak er nog maar aan! Welwillend tegemoet komen... En ingerekend worden! ‘In alle hoeken en gaten hebben ze weer gesnord. En weet u, waar ze naar zochten? Naar een afgedankten bezemsteel...!’ ‘Wat?’ vroeg Renato. ‘Een bezemsteel! Ja zeker! Dat zeien ze me natuurlijk niet, maar dat bleek, toen ze er achterin de werkplaats een vonden; in twee stukken gebroken; bij het brandhout. Hoe die daar kwam, weet ik zelf niet. Het eind ontbrak eraan. - “Dat komt alvast uit,” zei die rechercheur. Toen halen ze een mes te voorschijn. - U hebt toch gelezen over dat mes, dat in de villa op den grond lag? - Zoo'n mes in een hoes? Het echte handvat was eraf, en 't was versteld met het eind van een stok. Er zaten rooie vlekken in, van bloed. Gino heeft nooit zoo'n mes bezeten. Tenminste... ìk heb 't nooit gezien. En z'n moeder zal het toch wel 't beste weten! Toen gingen ze passen. Eerst de twee stukken, die ze bij ons gevonden hadden... nogal glad, dat die pasten! Dan 't heft van het mes... Dat paste natuurlijk niet... het was recht afgesneden van onderen... Precies even dik was het, zeien ze. Of alle | |
[pagina 119]
| |
bezemstelen niet even dik zijn! Maar je kwam wel zoowat tot de goeie lengte, met die drie stukken aan elkaar... Ik dacht, dat ik 't besterven zou. En mijn man... zoo wit als de wol, die hij zat uit te pluizen. Ik heb 't ze in hun gezicht geschreeuwd: “Dat mes is nooit van hem geweest... nooit!” Maar die bleekschieter dreigde weer: als 'k me niet koest hield! En toen vragen: als 't dan niet aan dat mes zat, waar was dan wèl 't ontbrekende stuk van de twee, die ze gevonden hadden? Mijn man, die goeierd, op z'n knieën in het brandhout aan 't scharrelen... zijn handen beefden... en zullie zochten ook mee, voor de leus... Hoe kun je nou, God in den Hemel, 't eind van een bezemsteel vinden, die je misschien een jaar geleden in stukken hebt gebroken?... Hij is thuis nòg aan 't zoeken, wed ik... de stakkerd... Nou, 't wàs er niet... En oogen tegen mekaar! “Bewijsmateriaal van den eersten rang,” zei het scharminkel tegen de gendarmen. Ze hebben de einden steel in een courant gerold, zoo voorzichtig, of ze duizend Lire per stuk waard waren! Ja, ze moesten eens breken onderweg!! En toen zijn ze opgekrast met hun bewijsmateriaal...!’ Pia brak uit in een fellen, bangen schaterlach. En opeens viel ze op een stoel aan de tafel en begon hartstochtelijk te snikken: ‘Ze zullen hem erom veroordeelen...! Je zal het | |
[pagina 120]
| |
zien... Om die rotte stukken bezemsteel... Hoe kan hij bewijzen, dat dat mes nìet van hem is geweest?’ ‘Maar dat hóeft hij ook niet te bewijzen,’ troostte Renato, ‘zùllie dienen te bewijzen, dat 't wèl van hem was.’ ‘Ja, ze zullen wat!’ smaalde Pia door haar snikken heen. ‘Gino Gori hééft het gedaan, of hij 't gedaan heeft of niet. “De vermoedelijke dader”! Dat lees je toch elken dag in de courant! Zelfs zijn eigen moeder laten ze niet bij hem toe! Ik ben er al drie keer als een hond teruggestuurd...’ Wilder overviel haar het huilen. ‘Mijn twéé jongens,’ snikte ze, ‘allebei mijn jongens!’ En opeens schreide ze niet meer; de vochte oogen trokken strak, vonkten kwaadaardig. Die pràchtige oorlog! Dat zei die fascist immers daarnet tegen u? Die pràchtige oorlog?... En onze Paolino dan?... Omdat z'n compagnie niet vooruit wou... Wat bewees dat tegen hèm? Hij had fut genoeg in zijn knuisten, dat beloof ik je! Hij heeft meer gevochten in z'n leven, dan zijn moeder lief was. En zoo'n jongen fusilleeren ze, zóó maar, op de rij af, een op elke tien, schuldig of niet. Pipo, z'n kameraad, heeft het ons allemaal precies verteld... ‘Ik zíe den muur, waar ze tegen werden gezet!’ | |
[pagina 121]
| |
schreeuwde ze plotseling. Ze sloeg de band voor de oogen. ‘En elk een salvo kogels tegelijk! een salvo kogels! uit menschelijkheid!’ Weer lachte ze snijdend. ‘Uit menschlievendheid, begrijp je, dat iemand niet lijden zal! - Hij viel direct dood neer.’ Even keek ze strak voor zich heen. Dan, vol haat, lachte ze nogmaals, kort en schel; en plotseling ontstak ze in de woede van een dier, dat zijn jong is ontrukt. ‘En dat kreng van een goudkraag, die zelf afgezet is na Caporetto, als ik 'm hier had,’ krijschte Pia, ‘als ìk 't voor het zeggen had! Ik liet 'm tegen een boom binden! Ik zou 'm zijn gemeene commando-bek openbreken, en er zijn tong uitrukken... en dan liet ik 'm doorzéven met evenveel schoten als hij onschuldigen heeft laten ombrengen. De beul! De lafaard! Zoo'n massa-moordenaar loopt vrij rond, en een jongen, tegen wien niets te bewijzen valt, dan dat ze bij 'm thuis twee stukken bezemsteel vinden, die niet eens aansluiten bij het heft van een mes, dat niet van hem was, die krijgt levenslang! Want je zal 't zien! Hij krijgt levenslang...’ En weer schokte Pia op in een vloed van snikken. Renato stond er verslagen bij, trachtte te sussen: er viel nog niets van het proces en zijn verloop | |
[pagina 122]
| |
te zeggen. Maar zij, al schreiende, knikte koppig van nee, nee. Dan rechtte ze weer het hoofd en raasde door: ‘En waarom dat alles is? Omdat het rijkelui'szoontje gespaard moet worden, de lieve jongen, die elken dag bij zijn ouwe tante hing... Maar als 't proces eenmaal aan den gang is, dan zullen ze van mij wat te hooren krijgen! Wat recht is, is recht...!’ Eensklaps kalmeerde ze, kwam voor Renato staan, zag naar hem op, en vroeg, kleintjes, als een kind, dat geen uitweg ziet in zijn verdriet: ‘Kun jij er niets aan doen, professore? Je bent zoo'n goeie... Kun jij er niets aan doen?’ |